| |
| |
| |
| |
| |
| |
~ Dossier Dix
Peter van Lier, F. van Dixhoorn, Rutger H. Cornets de Groot, Paul Bogaert, Tom Van de Voorde
| |
| |
| |
| |
| |
Peter van Lier
Aanwezigheidsstrategieën
Over de poëzie van F. van Dixhoorn
I
Het werk van F. van Dixhoorn neemt een eigenaardige plaats in in de huidige Nederlandse poëzie: gewaardeerd en verguisd tegelijkertijd. Voor zijn debuut kreeg de dichter een literaire prijs toegekend, maar ook leverde de bundel hem enkele vernietigende recensies op. De verguizing kwam uit de hoek waar een realistische literatuuropvatting wordt gehuldigd, van mensen die de werkelijkheid afgebeeld willen zien in liefst keurig afgeronde verzen. De waardering ontstond bij critici met een meer autonomistische inslag, voor wie gedichten in zichzelf besloten constructies zijn die niet naar de wereld buiten de taal hoeven te verwijzen.
Naar mijn mening onttrekt Van Dixhoorns poëzie zich aan beide zienswijzen. Voor de eerste richting is het karakter ervan te zoekend en tastend, voor de tweede zijn de zinnen te ongecompliceerd en is de inhoud te alledaags. De vraag rijst: wat streeft Van Dixhoorn na met zijn ogenschijnlijk willekeurig gerangschikte waarnemingen, herinneringen, overwegingen en indrukken die zich soms op de grens van het banale afspelen? En in het verlengde daarvan: vanuit welke invalshoek kan zijn werk succesvol worden geïnterpreteerd?
Goede literatuur is universeel en van alle tijden, is de gevestigde mening, maar om niet in abstractheid of algemeenheden te vervallen is ze noodzakelijkerwijs ook concreet en diep geworteld in haar eigen tijd. Zeker binnen een bepaalde culturele context weerspiegelt goede literatuur de problemen die daarin aanwezig zijn. Volgens mij beantwoordt Van Dixhoorns poëzie hier in hoge mate aan en in die zin is zij niet alleen actueel, maar ook urgent.
Dat Van Dixhoorn een eigentijds dichter is, hangt samen met het gegeven dat aan
| |
| |
zijn werk niet meer een modernistische poetiea ten grondslag ligt. Zo'n poëtica kenmerkt zich door een zoektocht naar het wezen of de essentie van de werkelijkheid om samenhang of eenheid te verlenen aan de fenomenen. Vele jaren geleden is Van Dixhoorn ook met zo'n instelling begonnen: in 1981 publiceerde hij vijf korte gedichten in het tijdschrift Raster, toen het modernistische avant-gardeblad van Nederland. De gedichten zijn fragmenten die met een titel uitgerust onwennig een zekere essentie uitdrukken. Misschien is ‘onwillig’ een beter woord voor dit gegeven, de reeks draagt niet voor niets de titel ‘goed van streek’. De gedichten willen helemaal niet iets wezenlijks uitdrukken, maar zij lijken daar door de tijdgeest toe te zijn gedwongen. Niet vreemd dat de dichter vele jaren na de eerste tijdschriftpublicatie zweeg, alsof hij wachtte op betere tijden voor zijn werk. De fragmenten zullen meer dan tien jaar later zonder titels deel gaan uitmaken van de eerste bundel van Van Dixhoorn, als onderdelen van lange reeksen van gedichten. In dit werk zijn de essentialistische trekken volledig verdwenen, in overeenstemming met de dan heersende tijdgeest van het postmodernisme. Dit denken, dat in de jaren '80 opkwam, is op te vatten als de crisis van het modernisme: er wordt niet alleen getwijfeld aan het wezen van de werkelijkheid, maar aan de werkelijkheid überhaupt. De concrete aanwezigheid van de dingen lijkt illusoir geworden, opgelost in een postmoderne leegte.
Van Dixhoorns poëzie is van dit besef diep doordrongen. Vanuit zijn preoccupatie met de zee schrijft de dichter in de reeks ‘Grote keg’: ‘in z'n geheel omringd door water / alsof iemand een misdaad / heeft begaan’. Door de afwezigheid van dingen in een criminele sfeer te plaatsen wordt de situatie minstens verontrustend. Van postmoderne acceptatie van de onmogelijkheid om de dingen concreet te ervaren is bij Van Dixhoorn geen sprake. Al in het begin van de reeks ‘Jaagpad’ uit de eerste bundel Jaagpad / Rust in de tent / Zwaluwen vooruit uit 1994 staat te lezen: ‘een sinaasappel / als resultaat / van de voorstelling / ontstaat het eerste gebaar / als vanzelf’. Voor mij, als auteur van de dichtbundel Miniem gebaar (1995), is dat een schok van herkenning en roept het een groot gevoel van verwantschap op. Op het mentale jaagpad, het terrein waarop Van Dixhoorn zijn poëtische operaties uitvoert, zijn het de concrete dingen, zoals een sinaasappel, waarmee contact wordt gezocht door middel van eerste, aarzelende gebaren. Ik durf de stelling wel aan dat de dichters die in Nederland in de jaren '90 opkwamen, allen op hun eigen wijze, bezig zijn om aanwezigheidsstategieën te ontwikkelen. Zoals Tonnus Oosterhoff in zijn essaybundel Ook de schapen dachten na (2000) stelt, het doel van kunst is: ‘het contact met de werkelijkheid herstellen, waar dat verloren is gegaan’. Over dit contact deelt hij verder mee: ‘en het is altijd bezig verloren te gaan en het wordt alleen maar overal erger.’
Als Peter de Boer in Trouw Van Dixhoorns debuut met ‘autistisch’ bestempelt, dan drukt dat, hoewel hij daar niet op zinspeelde, heel goed het geestesklimaat uit waaruit een belangrijk deel van de heden- | |
| |
daagse Nederlandse poëzie zich tracht te bevrijden: de postmoderne conditie waarin de werkelijkheid achter haar representaties is verdwenen. Terecht merkt Hans Groenewegen in Schuimen langs de vloedlijn (2002) over de poëzie van Van Dixhoorn op dat de reeksen lijken ‘op een steeds hernieuwde vluchtpoging van iemand die niet weet hoe zijn gevangenis eruit ziet en wat de maten ervan zijn’. Inderdaad is door het gebrek aan contact met de werkelijkheid de gevangenis in principe overal aanwezig waar de mentaliteit van het postmodernisme heerst. En Groenewegen merkt op dat de poëzie van Van Dixhoorn afkomstig is als van iemand ‘die zich uit zijn gevangenis probeert te praten’, met als complicerende factor dat de taal zelf wel eens die gevangenis zou kunnen zijn.
Dat is de paradox waarmee vele hedendaagse dichters geconfronteerd worden: je door middel van taal bevrijden uit het moeras van de taal waarin het contact met de werkelijkheid buiten het bewustzijn verloren is gegaan. De manieren die dichters als Van Dixhoorn vinden om zich aan de eigen haren uit het moeras te trekken, is poëzie die ik met aanwezigheidsstrategieën wil benoemen. Of de dichters uit een meer taalgerichte traditie afkomstig lijken (zoals Lucas Hüsgen, Marc Kregting, Astrid Lampe) of uit een meer realistische (waaronder Elma van Haren, K. Michel en Peter van Lier) of een combinatie van die twee (Tonnus Oosterhoff, Arjen Duinker, F. van Dixhoorn), allen lijken door hun onvrede met de postmoderne conditie de aloude poetische tweedeling tussen realisme en autonomisme achter zich gelaten te hebben en gezamenlijk de strijd te voeren om het verloren contact met de werkelijkheid te herstellen.
| |
II
De strategieën die Van Dixhoorn hanteert om de werkelijkheid in zijn poëzie tot aanwezigheid te brengen zijn divers. Om te beginnen wordt de geest geen enkele beperking opgelegd om zich te oriënteren. Alles wat daarin ligt opgeslagen, hoe onbeduidend ook, heeft de potentie om de dingen ervaarbaar te maken. Het gelijkstellen van al het beschikbare materiaal is daarom voor het ontstaan van deze poëzie een eerste vereiste. Misschien lijken de elementen in de geest geen band met elkaar te hebben, maar of ze afzonderlijk of in combinatie met elkaar een sensatie van aanwezigheid oproepen, valt vooraf niet te zeggen. In een van de twee reeksen ‘Hakke tonen’ staat te lezen: ‘meer berust / op struikelen / in het donker duister / op peinzen / en herinneren / dan op doelbewuste / strategie’. Alsof het peinzen en herinneren, het struikelen van de geest over al het aanwezige materiaal, geen strategie zou kunnen zijn.
Van Dixhoorn blijkt zich ten tijde van het verschijnen van zijn eerste dichtbundel bezig te houden met driedimensionale schilderijen en objects trouvés. Daarvoor gebruikt hij vaak voorwerpen die hij juttend langs het strand vindt, zoals keggen, dat zijn wiggen waarmee scheepsladingen worden vastgezet. Ook in zijn poëzie wordt er gejut: ‘laverend door het zand / tegen de
| |
| |
wind / vind je dat ik raar loop’. Zijn manier van dichten heeft wel iets van deze manier van lopen. Vind je dat ik raar dicht? is de vraag die hij zijn lezers en critici onophoudelijk lijkt voor te leggen. Houd echter in het oog wat de dichter wil. Als vervolg op het vorige citaat: ‘de hele tijd al / draag ik laarzen / om bij het water te komen’. Het water is hier de zee. In zijn onmetelijkheid is de zee - waarin alles ondergedompeld kan zijn, maar waaruit ook iets weer in alle frisheid kan opduiken - een mogelijke metafoor voor de postmoderne leegte.
Van Dixhoorn is een Zeeuw. Voor zijn onderwerpen blijft hij dicht bij huis. Meerdere reekstitels getuigen al van zijn fascinatie voor het water: ‘Jaagpad’, ‘Grote keg’, ‘Loodswezen I’, ‘Takken molenwater’, ‘Uiterton’. Inhoudelijk staan zijn gedichten vol met aan water verbonden zaken, waaronder zee, boten, vis, schelpen, vuurtorens, eenden, kusten, schepen, loodsen, kapiteins, dijken, bruggen en pieren. Vooral Zeeuwen lijken mij bij uitstek geschikt om een verlangen naar aanwezigheid te koesteren. Omgeven door uitgestrekte landbouwgronden en met uitzicht over grote watermassa's zal het zeker voor een dichter die ook onontkoombaar wordt geconfronteerd met het geestesklimaat van de postmoderne leegte belangrijk zijn om weer contact te krijgen met de werkelijkheid van dingen, dieren en mensen om hem heen.
Hoe de ervaren leegte te boven komen? Hoe de dingen die daarin zonder onderscheid en waardeloos zijn ondergedompeld weer tot aanzien brengen? dat is de uitdaging waartoe het postmodernisme kan aanzetten. Tonnus Oosterhoff schrijft in een essay over Van Dixhoorn over de noodzaak van orde en samenhang, oftewel structuur, in het materiaal dat zich aandient voor poezie. In het voltooide werk van de bewonderde dichter ziet hij structuur in de rust van de bladspiegel, de voltooide gedichten bestaan uit korte regels zonder hoofdletters en interpunctie en aanvankelijk ook uit een gelijk aantal regels per bladzijde. Ook ontstaat er structuur door de merkwaardige telmechanismen.
Bekijk een bladzijde uit een van Van Dixhoorns bundels en de merkwaardige plaatsing van cijfers voor bepaalde regels valt op als misschien wel het meest typerende aan deze poëzie. In de reeks ‘Jaagpad’ gaat de telling van 1 tot en met 4. In de reeks staat min of meer verhelderend: ‘tussen de bomen kom ik tot vier / steeds hetzelfde niet / vergelijkbaar’. Het tellen lijkt dus te worden opgeroepen door een concrete omgeving. De dichter maakt in een interview duidelijk dat de reeks is ontstaan door langs de bomen van een kanaal in Zeeland te fietsen, waarbij hij tussen de ene boom en de andere steeds tot vier tellen kwam. En in de reeks ‘Zwaluwen vooruit’ is het ritme van de lichtsignalen van een vuurtoren aanleiding voor de nummering van de fragmenten van 1 tot en met 3, twee keer achter elkaar, gevolgd door een opsomming van 1 tot en met 9. Wat de mogelijk concrete aanleidingen zijn voor de telmechanismen van de andere reeksen blijft gissen.
De cadans van het tellen gebruikt Van Dixhoorn in zijn poëzie, naar eigen zeggen,
| |
| |
om ongelijksoortige zaken te ordenen. Deze objectieve maatstaf is niet alleen zeer effectief om een zekere gelijkwaardigheid tussen de fragmenten te bewerkstellingen, maar ook om de lezer telkens weer alert te maken voor de concrete aanwezigheid van al de beschreven zaken. 1 dit, 2 dat, 3 zus en zo, wie de genummerde fragmenten leest, veert telkens weer even op als een nieuw getal zich aandient.
Het hele werk van Van Dixhoorn staat vol herhalingen. Ten eerste van de vele geliefde dingen uit de omgeving van de dichter, gesitueerd aan de kust of aan het water in het binnenland van Zeeland, dat van een rivier of een kanaal. Eerder al gaf ik een opsomming van de onderwerpen van deze dichter van het Zeeuwse land: zee, boten, vis, schelpen, vuurtorens, eenden... De meeste van deze en soortgelijke zaken duiken meerdere malen op, in telkens weer andere constellaties of in herhaalde settings, zelfs in gelijke zinnen.
Herhaling van onderwerpen, herhaling van zinnen, de misschien wat magere motieven en monotone techniek hebben in mijn ogen opnieuw tot doel het aanwezig stellen. Een eerste voorbeeld van herhalen in deze poëzie gaf ik al aan: enkele korte gedichten uit het tijdschrift Raster keren meer dan tien jaar later letterlijk terug in Van Dixhoorns eerste bundel.
Min of meer programmatisch op te vatten opmerkingen laten zich ook graag herhalen in het werk van Van Dixhoorn, bijvoorbeeld die over het tellen in ‘Jaagpad’: ‘tussen de bomen kom ik tot vier / steeds hetzelfde niet / vergelijkbaar’ komt meerdere keren voor; zelfs tweemaal achter elkaar is voor deze dichter geen probleem. En dan te bedenken dat hij zichzelf nadrukkelijk in de hand wil houden wat betreft de omvang van zijn werken, getuige de opmerkingen in dezelfde reeks: ‘plaatsgebrek voor een opsomming’ en ‘het verschil overslaan’.
Sommige opmerkingen worden niet binnen een reeks herhaald, maar springen over naar een volgende, bijvoorbeeld de opnieuw programmatisch te interpreteren opmerking: ‘als iedere beweging geluid oplevert / gaat aan iedere beweging / klank vooraf’. Deze zin uit de reeks ‘Jaagpad’ keert met een extra enjambement in ‘Zwaluwen vooruit’ terug. Met de filosofie van Martin Heidegger in het achterhoofd lees ik hier een variant in van de ontologische differentie, het onderscheid tussen zijnde en zijn, en de opdracht om vanuit het zijnde (geluid) het zijn (klank) te ontdekken. Aanwezigheid is bij Heidegger op een gegeven moment een synoniem van zijn, zo bezien wordt in de opmerking van Van Dixhoorn over het geluid het aanwezig stellen gethematiseerd.
Een ogenschijnlijk onbeduidend zinnetje als ‘kijk de zee’ verdient het kennelijk om in de eerste bundel in twee verschillende reeksen voor te komen. Het zinnetje is misschien wel de crux in Van Dixhoorns oeuvre. Heel de thematiek van het verlangen naar een vanzelfsprekende beleving van de dingen in de omgeving zie ik erin vervat. In dezelfde bundel drukt een telkens herhaald ‘dag maan / wat sta je laag / heb zo'n pijn / kan niet slapen / stuur ie- | |
| |
dereen weg / of ik bang ben’ in mijn ogen de uiterst moeizame, af en toe hopeloos makende uitvoering van deze opdracht uit.
Ondanks dat het contact met de werkelijkheid meestal moeizaam en onvolledig verloopt, toch kan de sensatie van aanwezigheid ook met minder dan het volledige zich voordoen. Hoe troostrijk is het te lezen: ‘zwarte eend / wonderlijke vlek / kan ontroeren / als niet een deel / van de werkelijkheid / erin is opgenomen / hoe nietig dit deel ook / het is onaantastbaar’. En nog troostrijker is het om te beseffen dat Van Dixhoorn een troef in handen heeft om de dingen eigenlijker ervaarbaar te maken dan een wonderlijke vlek. Dit middel is te omschrijven met perspectivisme. Dit houdt in dat een overkoepelende waarheid of, in dit geval, volledige aanwezigheid niet te ervaren is, dat slechts vanuit verschillende standpunten naar iets gekeken kan worden. Voor wie de waarheid als volle aanwezigheid het uitgangspunt is, is het perspectivisme een kwalijk en tot mislukken gedoemd middel. Maar als een breuk met de werkelijkheid of afwezigheid van contact met de dingen het uitgangspunt is, zoals dat in het postmodernisme gemeengoed is, kan dit gebrek tot een deugd worden omgevormd. De kentheoretische opdracht luidt dan, zoals Van Dixhoorn dat in de reeks ‘Zwaluwen vooruit’ in een concrete situatie verwoordt: ‘hoe kan ik / het eiland zien / zoals je het ziet // tegelijk zoals het is’. De zaak vanuit verschillende gezichtshoeken bezien, oftewel perspectivisme, is daarop het antwoord.
‘zij denkt erover / een eind bij het eiland vandaan / te zwemmen / zien / hoe het eruitziet / vanaf het water’, zoals in dezelfde reeks te lezen staat, is een goed voornemen bij Van Dixhoorn: afstand nemen om een nieuw perspectief aan de ervaring toe te voegen. Ook een omweg nemen is in dit kader een zinvol streven. Dat geldt ook binnen het denken, zoals blijkt uit de eerste bundel, waarin te lezen staat: ‘door niet steeds / hetzelfde te denken / is de boot / ontzettend groter geworden’, ‘hoe de beschikbare aandacht verdelen’, is in ‘Jaagpad’ nog de vraag. In toenemende mate blijkt in Van Dixhoorns oeuvre de perspectivistische benadering daarop het antwoord te zijn. In ‘Jaagpad’ is ‘verkapte werkelijkheid’ en het ‘van de hak op de tak’ springen nog een problematisch gegeven, later veel minder. Het begin van een meervoudige zienswijze komt in deze reeks al aan bod, zoals blijkt uit de regels: ‘midden in het weiland / ligt een verkeersweg / tot een op het idee kwam / aan de overkant te zien / daar is immers ook het bos’. Door meerdere standpunten in te nemen kom je tot wat Van Dixhoorn over het tellen zegt: ‘steeds hetzelfde niet / vergelijkbaar’. Of zoals hij over iemand zegt in de reeks ‘Rust in de tent’: ‘jij weer dezelfde / maar zo verschillend van dezelfde’. Op deze wijze is er ‘zoveel om goed te zien’, zoals bijvoorbeeld in ‘Grote keg’ te lezen staat: ‘loop maar eens / om een mand heen / terwijl je het gezicht / naar de gevlochten mand / blijft richten’, met als aansporing: ‘blijf richten’.
Niet alleen verschillende plaatsen in de ruimte innemen is perspectivistisch vruchtbaar, maar ook vanaf dezelfde plaats iets op verschillende tijdstippen bezien. ‘graven
| |
| |
op dezelfde plaats / maakt de grond / steeds waardevoller’, is in ‘Armzwaai’ te lezen. De impressionistische schilders maakten deze exploratie van steeds hetzelfde al vruchtbaar. Zo luidt in deze reeks de opgave voor wie op reis gaat terecht: ‘reizen is iets / wat je moet leren / rijdt langzamer / om de weg / langer te laten duren’. Stilstaan is in dit opzicht de uiterste consequentie. Als voorbeeld voor deze alerte houding waarin de waarneming wordt geïntensiveerd neemt Van Dixhoorn een dier: ‘als een hond maar dit ruikt / blijft hij staan / ik vind dat geen stilstand / word er vrolijk van’. Eerder al, bij het opvliegen van een vogel, ‘zit // m'n hondje op z'n staart’. Van zulke aandachtige en sympathieke observaties van een dier word ook ik als lezer vrolijk en alert.
Wij mensen zijn echter geen waakzame hondjes die zich automatisch oprichten bij het opvliegen van een vogel. Ons bewustzijn verhindert meestal direct contact met de werkelijkheid. We kunnen het beter ten dienste stellen aan de verbeelding om de werkelijkheid te intensiveren. En om de verbeelding te activeren, ‘om beter naar iemand te kijken / moet je hem vragen / de ogen te sluiten’, blijkt uit ‘Loodswezen I’. In de derde bundel Takken molenwater / Kastanje jo / Hakke tonen / Hakke tonen / Uiterton / Molen in de zon (2000) blijkt het gewenste resultaat: ‘aandacht komt er / vrijwel volledig / door te liggen / op zijn sterke punt’. De ogen sluiten en liggen gaan heeft iets van een mystieke oefening. Deze vorm van overgave is Van Dixhoorn verre van vreemd, maar dan moet de uitoefening daarvan in de juiste context geplaatst worden.
Ook onder een vorige generatie dichters zijn er enkelen die zich bij voorkeur op de dingen concentreren. Rutger Kopland en J. Bernlef zijn daarvan twee opvallende voorbeelden. Met enige weemoed lees ik in een onlangs vertaalde bundel van hun Franse geestverwant Yves Bonnefoy, In het drogbeeld van de drempel (2002, oorspr. 1975), de volgende regels: ‘Ja, hoe kon zoveel klaarheid door zoveel / Raadsels heen bewaard blijven, zoveel zekerheid ook, ja / Zelfs blijdschap? En waarom houdt dat beeld / Dat geen schijn is, en al evenmin / Een troebele droom, hardnekkig stand / Tegen de ontkenning van het bestaan?’
Veel meer dan voor deze dichters is de mogelijkheid van een vanzelfsprekend contact met de dingen voor de huidige generatie bemoeilijkt. Van Dixhoorn schrijft niet meer vanuit een wereldbeeld waarin door een bepaalde dichterlijke blik de dingen zich ondanks de alomtegenwoordige twijfel toch nog vanzelfsprekend en in volle glorie kunnen tonen. In het huidige geestesklimaat is deze zekerheid een gepasseerd station. Het proces van aanwezig stellen is veel moeizamer en misschien wel onmogelijk geworden. Maar het verlangen naar een vanzelfsprekende realiteit is gebleven, zodat er toch weer aarzelende pogingen worden ondernomen tot aanwezig stellen. De wereld van mensen, dieren en dingen heeft daar recht op, dit is een onmiskenbaar ethisch besef dat postmodern relativisme niet heeft weten uit te bannen.
Eerder al citeerde ik uit Van Dixhoorns eerste bundel: ‘een sinaasappel / als resultaat / van de voorstelling / ontstaat het
| |
| |
eerste gebaar / als vanzelf’. Een citaat dat in mijn ogen de onvrede met de postmoderne conditie uitdrukt. De sinaasappel, als concreet ding waarmee contact wordt gezocht, wordt wel genoemd, maar niet als evidentie. Slecht via de omweg van de voorstelling ontstaat er door een eerste gebaar mogelijk het begin van een te ervaren aanwezigheid. ‘Alleen een vreemdeling / maakt geen omweg’, pluk ik eveneens uit de eerste bundel. Deze omweg van de voorstelling is een constante in Van Dixhoorns werk. Zoals in de filosofie van Heidegger de omweg van het denken nodig is om te komen waar we altijd al zijn, bij het zijn zelf, zo heeft Van Dixhoorn als dichter de omweg van de verbeelding nodig met uiteindelijk hetzelfde doel: te komen bij het zijn zelf van de dingen, bij de dingen als aanwezigheid of presentie. In Van Dixhoorns waterrijke milieu wordt dat als volgt uitgedrukt: ‘met zwemmen // kom je niet verder / dan terug bij de kleren’.
Ik citeerde Van Dixhoorns regels met de sinaasappel omdat die vrucht later in zijn werk weer verschijnt, en dan niet als resultaat van de voorstelling maar werkelijk aanwezig, present. In de tweede reeks ‘Hakke tonen’ uit de derde bundel staat helemaal geïsoleerd op een regel: ‘3. sinaasappel’; en de bladzijde begint niet minder onverschrokken met: ‘4. manden / tonnen / tobben’. Mede door het telmechanisme heeft het pure benoemen in deze bundel kennelijk voldoende kracht om aanwezig te stellen.
Maar vooraf maakt de dichter in zijn poezie zoveel mogelijk gebruik van zijn zintuigen om tot aanwezigheid van de dingen te komen. De oproepen om vooral de ogen te openen en open te houden komen veelvuldig voor. Al op de eerste bladzijde van zijn eerste bundel komt deze houding ter sprake. Over een jas schrijft hij: ‘en die wil je laten zien / laat maar zien’. Bij het noemen van een ding is in deze bundel nog geen aanwezigheid gegarandeerd. Dus is er in zijn gedichten een constante beweging naar buiten gaande, ‘het liefst waar iedereen bij is’, ‘kom mee naar buiten’. Deze beweging moet tot buiten de eigen geest leiden, tot daar waar de dingen zijn, het liefst in de zomer, aan zee, ‘naar de zon toe’, de omstandigheden waaronder de dingen zich het helderst kunnen tonen. De slotwoorden van de eerste reeks weerspiegelen zijn aarzelende verlangen naar de concrete aanwezigheid van de dingen: ‘vanavond een vis proberen’. Die aanwezigheid heeft zich in de eerste reeks nog niet geconcretiseerd.
In de laatste reeks ‘Zwaluwen vooruit’ is dat voor het eerst wel het geval. Daarin staat opnieuw een oproep tot zien: ‘1. kijk de zee’; vervolgens volgt de regel: ‘2. een schelp’. Deze regels zijn nog wel onderdeel van tekstblokken, staan in een context met andere regels. In de reeks ‘Armzwaai’, waarbij ik de dichter met een weids gebaar de wereld tonend voor mij zie, staat de opmerking: ‘dit is een boot’. Er hoeft hier niet meer te worden opgeroepen tot kijken, wel moet met een eerste gebaar nog op het voorwerp worden gewezen.
In de reeks ‘Grote keg’ uit de tweede bundel Armzwaai / Grote keg / Loodswezen I (1997) is er vooralsnog slechts ‘de voorbode van / een naderend schip’, wat
| |
| |
tot gevolg heeft dat een armzwaai uitblijft, ‘zo de handen / bij elkaar / houden’, waarop volgt: ‘vervelend is echter / een bedreigende vraag’.
Deze passage doet mij meteen denken aan twee regels die toebehoren aan J.H. Leopold: ‘SCHEPEN liggen er; waarom zoo... / het lieve water leed het zoo.’ Rein Bloem besprak deze zinnen een paar jaar geleden in het radioprogramma De avonden als een van zijn favoriete regels. Er ontspon zich een gesprek dat ik heb onthouden als diepzinnig en onderhoudend. Gelukkig heb ik het programmaonderdeel op tape opgenomen, zodat ik er alsnog verslag van kan doen. Bloem vertelt over hoe in zijn schooljaren de regel ‘SCHEPEN liggen er’ hem aangreep. De interviewer noemt vervolgens de doodeenvoudige maar raadselachtige regel mystiek. Terecht. Het is een mystiek zoals die in de filosofie van Ludwig Wittgenstein wordt besproken als een fascinatie voor het feit dat er een werkelijkheid is en in die van Martin Heidegger voor het feit dat er iets is en niet niets. Aan het einde van het gesprek maakt interviewer Wim Brands een opmerking die ik graag letterlijk citeer omdat zij precies verwoordt waar ik heen wil: ‘Misschien, zit ik nu opeens trouwens te denken, wordt het woord mystiek wel eens gebruikt als mensen met zeer concrete mededelingen, die zo concreet zijn dat ze weer duister worden, geen raad weten.’ Zo is dat.
Nog een stap verder is, lijkt mij, als er geen vragen meer worden gesteld en ook geen mededelingen meer worden gedaan, maar als heel concreet dingen worden benoemd. Met steeds meer lef waagt Van Dixhoorn zich hier aan. In de derde bundel worden twee opeenvolgende pagina's gevuld door slechts twee woorden: pagina 59 bestaat uit ‘gele poeder’, pagina 60 uit ‘1. lage horizon’. Maar het mystieke aspect wordt in Van Dixhoorns werk vervolmaakt in de recente reeks Dan op de zeevaartschool (2003), waarin Leopolds intentie wordt ingedikt tot de volgende woorden op een verder lege pagina: ‘een boot’.
Op zulke schaars bedrukte pagina's wordt met absoluut minimale middelen de aanwezigheid gecelebreerd. Als de voltooiing van een geestelijke zoektocht een uiterst spannende aangelegenheid, maar de vraag rijst of met zo weinig woorden de poezie niet aan kracht heeft ingeboet. En komt door dit karige gebruik van woorden de overgang naar een ervaringsbereik niet heel dichtbij waar woorden er niet meer toe doen? Van Dixhoorn zit in zijn recente werk soms gevaarlijk dicht bij deze grens. Hij heeft al een keer zijn onvrede met taal provocerend uitgedrukt door op een verder lege bladzijde te schrijven: ‘3. kra kra kra’. Enkele pagina's verderop verklaart hij deze woorden als: ‘nabootsing / van geluid / van zekere vogels / zoals uilen raven / krassen’. Een vergelijking met Hamlets ‘Words, words, words’ dringt zich hier nadrukkelijk op, hopelijk niet met dezelfde schrikbarende gevolgen.
|
|