| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bernard Wesseling
En de luchten deden schipper mag ik overvaren, maar in feite deden
ze natuurlijk niets, in ieder geval jullie niet.
Wat later lijn 13 naar Osdorp gepakt, eindhalte, waar het spoor de
grond inliep. Daar stond je op de pollen.
Een tijd lang en nog wat, en samen dachten jullie er bar weinig van.
Het probleem met de mensen was: je moest altijd wel weer iets van ze.
Geld, seks, een nieuw hart.
Ook als je niks had om te ruilen.
En de kleine man probeerde nog steeds zijn bankroet teniet te doen,
en zijn geluk in voordeel te vinden, terwijl Hij-die-geen-naam-
mocht-hebben alleen uitkeek over de luchten, tevreden met zijn afwe-
En hoe het platinaatje met de pijpkorf het met zich liet doen.
Het was dan wel geen tragedie, maar toch.
Een kont vol lul en het op en neer dat je niets meer deed.
‘Let op,’ zei hij. ‘Nu komen ze, de voorbindlilliputters’. Heiho, en hij
| |
| |
lachte en hoestte eroverheen, want ze kwamen natuurlijk niet.
De druk op je gulp was weg, en je keek uit het raam naar de overkant,
naar de straat, de onbekende.
Het enige wat je wilde: een beetje nobel te zijn in alles wat je deed.
Er werd weer klaargekomen en zij deed ook haar best, ergens in California
waar het altijd tering-heet was en de hele dag door gerolschaatst werd.
Brouwersgracht, aan het water, wat deed het ertoe.
Die keer dat de zon er versneden op lag en flonkerde van ongeduld om
weer heel te zijn, of los te wiegen en uiteen te drijven.
Maar hij moest nou eenmaal aan flarden blijven.
En ‘tuurlijk, ‘tuurlijk wasje het allemaal zelf.
Jullie hadden mekaar geen moer te melden, gelukkig, zodat er niets aan te
doen was dan ieder voor zich wat voor je uit te staren, in die roes van het
denken aan het nognietzolang-langvoorbije.
Jij altijd, met je onbenullige leugens,
over dingen die met je gebeurd waren en maar nooit gebeurden.
En de kunstenaar met de sik kwam langs in zijn bespetterde overall, en
begon over de kunst waar jullie nooit wat van zagen.
Nee, tering, luister, als je het hem vroeg wilde iedereen gewoon te graag,
waardoor het allemaal pijnlijk werd.
Nou daarom, omdat iedereen kwijt wilde in de wereld- iets,
iets wat van iedereen moest zijn, en er zonder jou niet was.
Maar dat je je vooral niet aangesproken moest voelen.
| |
| |
Toen was De Sik ineens nog serieuzer geworden.
En De Sik zei dat ze niets van hem moesten, die wijven.
Toen had hij gezegd dat ze ooit, echt waar, voor hem in de rij zouden staan.
Al was het maar om hun bestelling op te nemen.
En jullie lachten om de waarheid die sneu was en sneu maakte wie het
Oud & Nieuw kwam en ging.
Een snoer met pinda's eraan en of het mezen waren.
‘Spring op mijn rug door de vlammen, Kruimel’.
De gebroeders Leeuwenhart gezien op een zondagmorgen, met in je kop
Een beetje achter de feiten aan, sloffend door de zon in de bijkeuken.
Buiten kluste er een op los, vermoedelijk om de schutting te verstevigen
Een kudde wolken verplaatste zich, graasde langzaam het
ook hier kaal werd en avond.
In de huiskamer de kachel die kraakte.
Een kerktoren liet van zich horen, dat kwam door de wind zei hij, de wind
die alle geluid versleepte van de ene kant van de stad naar de andere, zodat
de Zondag af en toe nog een beetje naar behoren als de Zondag kon klin-
En toen, na uren de kanalen afkammen, eindelijk, eindelijk, op twee, een
wereld met genoeg gevaar voor een jongen en zijn broer om niet doodziek
| |
| |
En je wilde je nu eindelijk wel eens met de natuur inlaten, gewoon, om
daar een beetje te mogen zitten met je dromerig leed.
Hengelen in een stroompje, halm in je hoofd en een wolk erboven, de zon
Vergeet het maar kleine, had hij gezegd. Je kon hoogstens tussen de huizen
in een planstoen gaan staan voor een onderonsje.
Nog even en ook de luchten lieten zich temmen, waarna ze per afstands-
bediening op ‘alle dagen Californisch’ werden
Vertiefd, hadden ze het, helemaal uit zichzelf, en jullie was nooit wat
Een jaar en nog wat dat je hem niet meer gezien had, toen hij op de pont
stond. Je had een nieuwe jas, die zilvere.
Gestopt met alles, hij, maar goed, en, of je nog wel eens een strip maakte.
Nee, ja, je tekende enkel nog wel wat, maar er was geen verhaal te vertel-
len. Tering-arrogant was het toch sowieso, om te denken dat wat jij voelde
per se de moeite was om iets van te maken.
Hij stak een sjekkie op, zei toen dat je ‘het’ had
- wat ‘het’ dan ook was -
maar dat je er te veel naar viste.
De pont liet zijn klep neer, aan de kant van het Centraal.
Hoe het zat, blitzkikker. Of je nog meeging.
|
|