| |
| |
| |
Anatoli Gavrilov
Vertaling Arie van der Ent
Verhalen
En de zon gaat op
Een minuut eerder dan gister, en door haar stralen en de lentebeken worden de laatste resten van een zwart geworden wintergrime weggenomen.
Er zijn nog geen wormen. De klei is van binnen nog bevroren. Er hangen nog veel bladeren van afgelopen jaar aan bomen en struiken. Het heeft vannacht licht gevroren, er ligt een dun laagje ijs op de plassen en daarmee lijkt het op de vroege herfst, maar het is lente.
Een vliegtuig vliegt ergens heen. Soldaten lopen ergens heen. Een man in een smerige nepleren jas sjokt ergens heen, zijn gezwollen, kapotte gezicht lijkt wel een bordje aardappelsalade.
Het zwarte kruis op het rode deksel van de doodkist lijkt wel een antenne.
Een jongen met een stok in zijn handen zit achter een halfkale kat aan.
Een oude vrouw op viltlaarzen volgt met argusogen de voor het eerst na een lange winter vrijgelaten kippen die enthousiast in de asresten bij de schutting wroeten.
De oudste broer van een klasgenoot is vrijgelaten. Hij staat peinzend te roken bij het hekje. Hij was betrokken bij de beroving van zijn eigen tante.
Er zijn veel mooie vrouwen in de stad.
Er zijn bloemen te koop.
| |
| |
De winkel bij het spoor heeft iets binnengekregen. Er staat een rij, er klinkt rumoer. Een invalide haalt met zijn kruk uit naar een verkoopster. De militie wordt erbij geroepen. De invalide neemt de benen.
Aan de waterkant is het nat en smerig. In de verte licht het rode oog op van een dwergachtig verkeerslicht.
Een natte sjaal hangt neer van een wilg aan de waterkant. Er heerst stilte, er is geen mens, alleen de golfslag en het gekrijs van zeemeeuwen. Opeens komt er ijlings een wagon vanachter een berg gravel tevoorschijn, daarachter een tengere spoorwegarbeider op enorme skailaarzen.
Hij gooit balken onder de wielen van de voortvluchtige, stenen, botten, lorren, papier, hij struikelt, valt, en de wagon verdwijnt met veel geraas in de mist van de waterkant.
Het gras groent bij de schacht van de verwarmingsbuis, het voetbalveld van het Spartakstadion groent, het pootgoed in de vensterbank van het huis waar een klasgenootje woont, groent.
Sneeuw dwarrelt neer en smelt meteen weg en in de invallende schemering lijkt deze sneeuwval op het schrijven met een krijtje op een schoolbord.
Achter de ramen gaan de lichten aan. En de schaduwen vluchten, brekend en vallend.
Van de top van de heuvel heb je uitzicht op een gouden hoefijzer van lichtjes. Ze knipperen, verwijderen zich, komen dichterbij, doven, vervloeien met de lentelichten van de hemel, achter je rilt de naakte, zwarte steppe van kou, in de schuchtere adem van de zuidenwind hoor je iets bloeien, terwijl de tegen het nachtelijk uur opvriezende weg bezaaid lijkt met scherven van sterren.
De mimosa in een vaas op een ronde tafel flonkert in het donker, voorbij het raam wiegt een naakte tak, je hoort het gerucht van een opstekende wind, je luistert lange tijd naar deze nachtmuziek en wil om een of andere reden huilen, en je doet dat ook...
En ook vandaag gaat de zon een minuut eerder op dan gister en zijn het haar stralen en de lentebeken die de laatste resten van een zwart geworden wintergrime wegnemen, vliegt een vliegtuig ergens heen, en lopen soldaten ergens heen, en oefenen tieners met het werpen van een bijl in de toegangsdeur van een trolleybusflat, en zit een jongen met een stok in zijn handen achter een halfkale kat aan, en verkoopt het oude klasgenootje op straat kiwi's en ananassen, en tranen haar ogen van mascara, wind en conjunctivits, en valt de as van haar sigaret op de kiwi's en de ananassen, en blaast de wind de as weg en stap je een café binnen en ga je in een plastic stoel aan een plastic tafeltje zitten en neem je een whisky en zit er een mooie jonge vrouw aan het raam,
| |
| |
en is rond het middaguur de eerste zin van ‘en de zon gaat op’ klaar, terwijl je de tweede zin krijgt van de man die zojuist de oren van het hoofd van een dode vriend heeft gesneden, terwijl de derde afkomstig is van de jonge wijkagent in de donkere lanen achter de Rjabinka.
| |
| |
| |
Nergens heen gaan
Hij zag er slaperig en ziekjes uit. Hij had een zwarte trui aan. Ik gaf hem de brief. Hij ging op de bank zitten te lezen. Met een bril op.
Ik ging met mijn rug naar het raam zitten. Buiten gierde een maartse vrieswind en brandde een felle zon.
Binnen was het stoffig en benauwd. Het tochtraampje was dicht. Tussen de ribben van de verwarming prijkten sokken met gaten en inlegzolen.
Hij zat te lang te lezen, te herlezen.
Ik had een fles bier bij me. Ik bood hem aan. Hij haalde twee glazen.
Hij zei dat ze van kristal waren. Op de bodem van mijn glas zat iets aangekoekt.
Op de tafel waar ik aan zat stond iets vies geels van plastic tussen de stapels boeken en oude kranten.
Hij zei dat het een inhalator was, dat hij eucalyptus inhaleerde.
Aan de muur was met een speld een aquarel opgeprikt met de afbeelding van een zomerse zee.
Hij zei dat het een origineel was. Hij begon een verhaal over de maker van de tekening, op een toon alsof ik een uitmuntend werk van een uitmuntend kunstenaar voor me had, in plaats van zielige namaak.
Ik herinnerde hem eraan dat ik antwoord verwachtte op mijn brief.
Hij begon hem weer te bestuderen.
Het begon me inmiddels te irriteren.
Ik moest nog bij Poetsjkov langs.
Ik zei hem dat.
‘Ja, ik zeg het zo, zo meteen’, zei hij, zonder op te kijken van mijn brief, die uit een paar eenvoudige, concrete punten bestond.
‘Dus je bent het niet eens met het standpunt van de redactie?’ vroeg hij eindelijk.
‘Nee’, zei ik.
‘Jij vindt dat hun standpunt tot een patstelling leidt?’
‘Dat vind ik, ja.’
‘Waarom?’
‘Maar dat heb ik toch uiteengezet!’
‘Inderdaad, ja. Maar laten we het eens van een andere kant proberen te zien?’
‘Laten we dat eens doen.’
‘Laten we ons bijvoorbeeld eens een bos voorstellen. Een winters bos. Er is
| |
| |
niemand. Stilte. Een winters zonnetje beschijnt het bos, de sneeuw, de sporen in de sneeuw, een dichtgevroren rivier, velden, heuvels, ravijnen. In de verte huppelt een Belarustractor met aanhanger over een weg, in die aanhanger zit hooi. Donker, van het jaar daarvoor. In een boom zit een specht. Het is een dorre boom. De specht klopt daarop. Hij lijkt op een Kreeftennektoffee, op een matroos in de mast, op een felgekleurde stropdas om de lange nek van een nozem van eind jaren vijftig. En nu sta jij onder die boom naar die specht te kijken...’
Ik begreep niets van zijn monoloog.
Ik begreep dat hij domweg met woorden aan het goochelen was.
Nu is hier niemand meer over naar wie je toe kunt.
Dat doe ik dan ook niet.
| |
| |
| |
De weg
Kikotj is weg. We moeten hem zoeken. Een ernstige zaak.
Het is koud. Het wilgendons in de berm van de weg lijkt op eerste sneeuw. Een hoofd zonder haar en iets erop heeft het koud. De weg is kapot. De passagiers stappen uit de bus en duwen hem de kuil met water uit. Een bleke hand glijdt over het spoorweglaken en laat een wit spoor van winterstof achter. Kikotj is nergens. De molenstenen werken, maar er is geen meel. Laat die avond wijkt het struikgewas uiteen. Een man met een nepleren muts kijkt uit een raam. Een sering staat in bloei. Het wilgendons in de berm van de weg lijkt op eerste sneeuw. Dat hebben we al gehad, maar wat moet je, als er verder niets is.
De hersens nog meer pijnigen. De weg leidt hierheen. Ze stellen voor iets te eten en te drinken. Ze stellen voor op de bank onderuit te zakken.
Achter het raam en de hoge schutting van de Amerikaanse ambassade wiegt een eeuwig groene boom. Er klinkt muziek. Ze vraagt wat ik van de muziek vind. Mooie muziek. Nog nieuws bij jullie, vraagt ze. We hebben de feestdagen gehad, er waren veel gasten. De gouverneur gedroeg zich democratisch tijdens de bidstond. Hij luisterde scherp naar de opmerkingen van de bedevarende oude vrouwtjes. De prijzen stijgen, maar niet zo hard. Je kunt leven. De Vertegenwoordiger van de President woont zelf in een aftandse flat die allang een grote beurt moet krijgen. Onderafdelingen van het leger werken het paleisje van de generaal af. De procureur is moe om journalisten aldoor uit het hoofd te praten hun neus in de zaak te steken. Ze zei dat ze op het fotoatelier geweigerd hadden haar op de foto te zetten vanwege haar lelijke gezicht. Zeiden ze dat zo? Ja, in die bewoordingen.
Geen spoor van Kikotj. Niemand die hem ergens gezien heeft.
Een vrouw zei dat ze net een man gezien had. Hij kwam het bos uit met een blok hout op zijn schouder, stak de weg over en verdween in het bos.
Een zigeuner, een big en een haan kijken uit een raam op de weg uit.
Aan hen vragen, misschien? Misschien dat zij iets weten?
Het water is donker en koud. Nog te vroeg om te zwemmen. Schoolkinderen sjokken neerslachtig met rugzakken op ergens heen. Binnenkort is het 1 juni, wat er helemaal niets toe doet. Er groeit iets duns en bleeks uit de muil van een weggegooide nepleren laars.
Het lijkt op de fluitist die dikwijls op schoolavonden voor amateurkunstbeoefening optrad, en toen naar militaire verbindingen ging, maar ook dat heeft er niets mee te maken.
| |
| |
‘Verslag uitbrengen van de situatie.’
‘Voorlopig niets te melden helaas.’
‘Waarom niet?’
‘Weet ik niet. Ik doe mijn best. Denk er dag en nacht over na. De molenstenen werken, maar er is geen meel. Iets psychologisch. Iets van afketsen, waarschijnlijk. Ik zal mijn best doen. Het weer is koud. Zonder iets op je hoofd is het koud. En zonder haar. De sering bloeit. Het dons lijkt op sneeuw...
‘Goed, gaat u verder.’
Hoezo verder? Er is niets om verder te gaan. Het wordt tijd er een punt achter te zetten, maar het is verschrikkelijk. We moeten de zaak op een of andere manier tot het najaar zien te rekken, dan verandert er misschien iets van binnen.
‘Verslag uitbrengen van de situatie.’
‘De weg is slecht, kapot, er rijden geen bussen meer, er groeit iets bleeks dwars door de nepleren laars, het lijkt op de fluitist...
‘Men vraagt u naar de vermiste Kikotj.’
‘Ah, Kikotj.... welnu, die is nergens. Is hij er misschien ook nooit geweest?’
‘U bent op een veiling voor tien roebel verkocht aan landeigenaar Avtonomov uit Soezdalj. Daar is uw plaats. Draag uw zaken over en vertrek daarheen.’
Tja.
| |
| |
| |
Filosofie
Het is vandaag drie februari. Het voorjaar staat voor de deur. Steeds vaker hoor je praten over uitpoten, mest, kiempotjes. Ik heb ook land, een stukje grond. Ik werk daar, breng daar van het voorjaar tot de winter mijn vrije tijd door. Soms kom je tijdens het proces van werk in je vrije tijd op interessante gedachten, tot observaties, waarmee de mens zich ook van de rest van de dieren- en plantenwereld onderscheidt.
Het is vandaag helemaal niet glad. Terwijl het gisteren spekglad was. Nee, eergisteren. Onder de poort raakte ik in de greep van een windvlaag die over het ijs ging - ik kon me nog net vastgrijpen aan een spat cement van de muur van de industriebank. Mijn handschoen scheurde. Zonde. Bijna nieuw. Vrij wel ongedragen. Vorig jaar op de Dag van de 23-ste februari op de fabriek cadeau gekregen. Daarna hebben we op het fotolab een borrel gedronken. Het was een mooie likeur, smakelijk, maar daarna was het slecht, vooral in de buurt van het meubelconcern. Ik moest op stel en sprong de trolleybus uit. Daarna stapte ik weer in, maar viel in slaap en miste mijn halte. Ik was bijna in de buurt van het meubelconcern. De mens en de alcohol. Het heeft namelijk ook een filosofische kant. Hoe je ertegenaan kijkt, van welke kant.
's Winters heb je minder dagen met zon dan met neerslag. De mens is een ingewikkeld, tegenstrijdig wezen. Soms vindt hij dat er te veel zon is, dan weer te weinig. De ene keer wil hij zee, de andere bos en bergen. Nu eens zoet, dan weer zuur, nu eens zout, dan weer bitter. Nu eens wit, dan weer zwart. Nu eens ruw, dan weer glad.
Ik kwam met filosofie in aanraking in het leger. De voorwaarden waren ernaar dat die mogelijkheid bestond. Het liep zo. Ik dacht zelfs in die richting verder te gaan, begon me voor te bereiden op de Universiteit van Moskou, maar bedacht me. Ik ging een andere richting op, maar hield niet op met nadenken.
Als ik nu met pensioen ben, ga ik daar eens grondig werk van maken.
Er stapt een meisje in de trolleybus, en dat komt naast me zitten.
Ze heeft iets van dat meisje van toen, met verlof. In het leger. In november. In het leger glinsterde het besneeuwde bos in de zon, terwijl het thuis een natte boel was, modder, mist, gassen van de fabrieken. Niemand van mijn vrienden. De een zat ook in het leger, de ander in de gevangenis, een derde op de academie. Ik ging naar het meisje dat me uit had gezwaaid, naar het leger, maar ze was naar Jejsk vertrokken, met een politieman getrouwd. Ik klom over de schutting naar mijn oude fabriekshal, maar daar was het stukwerk gewor- | |
| |
den, de mensen hadden geen tijd voor me. Ik begaf me naar de hoofdstraat van de stad, naar de uitgaansstraat, maar daar was het vrijwel uitgestorven. Waar was het feest? Waar was het, waar ik zo heerlijk van gedroomd had in de droogkamer, tussen de laarzen en de voetlappen? Ik bibberde helemaal, was immers zonder jas van huis gegaan, zonder iets op mijn hoofd. In een wijnkelder voegde ik rode wijn toe aan de thuis gedronken eigen stook en begaf me naar huis. En in de bijna lege bus zit een meisje uit het raam te kijken. En toen wilde ik haar iets diepzinnigs zeggen, iets filosofisch, dat het wel degelijk bestaat, het bestaat, het schone bestaat in deze prachtige en grimmige wereld, de mensen willen er gek genoeg alleen niets van weten, zijn om een of andere reden bang, lopen met een boog om het schone heen, verliezen zich in kleinigheden, komen om in alledaagsheid en gaan dood, zonder aldus zichzelf te hebben leren kennen, noch de wereld, zo begon ik dus, maar toen kwamen de golven zuur en vloog alles wat ik gedronken en gegeten had eruit, en het meisje werd het meisje bang. Nee, ze werd niet bang, ze wendde zich met een vies gezicht af en stapte de eerstvolgende halte uit. Ik weet het niet meer. Doet er ook niet zo toe. Nu maak ik me er niet meer druk over. Voor mij zijn ze nu alleen nog object van filosofie. Vroeger trilde ik, maakte ik me druk, overdreven druk, verzengde en verkoolde ik,
maar nu ben ik rustig. Ach, wat een kostbare gedachten, wat een kostbare tijd is er niet verbrand in de stookkisten van wat vrouw heet.
Daar is de markt. Tijd om uit te stappen.
Ik koop straks vet spek - en ga naar huis.
Er is op aarde geen geluk, wel rust en spek.
Het woord dan? Ja, het woord, maar na het spek.
| |
| |
| |
We gingen niet kijken
Vandaag was de zoveelste persconferentie. Gehouden door N. In een korte inleidende toespraak riep hij ons op tot een objectief en weloverwogen oordelen. Een ingewikkelde situatie, zei hij, maar wel onder controle. Er was proviand. Men bereidde zich voor op hoog water. De kwestie van brandstoffen en smeermiddelen was in studie. Er werd een vrijwillige werkzaterdag ingevoerd om de stad moddervrij te maken. Onze artiesten, beeldend kunstenaars, zangers en dansers blijven zich verheugen in hun successen. De voetballers komen wat achter, maar ook daar kan iets aan worden gedaan. We krijgen delegaties uit andere landen over de vloer. Ze menen dat je met ons wel zaken kunt doen. Een van onze middelbare scholen heeft een grant van het interna-tionale Sorosfonds gekregen. Krzysztof Zanussi was bij ons te gast. Dat is een beroemde Poolse regisseur. Heel Europa kent hem. Dat zegt allemaal iets. Alles is nu ook weer niet zo beroerd, als je er objectief en weloverwogen tegenover staat en je niet alleen maar oog voor negatieve zaken hebt.
Op de vraag waar het geld gebleven was, antwoordde hij dat hij daar de hele nacht wakker van had gelegen. Iedereen sliep al, terwijl ik nog wakker lag. Nadacht. Hoe komen we hier uit? Hoe trekken wie die reusachtige en tegenstrijdige lading vlot? Hoe overwinnen we de weerstand van tegenstanders en de twijfel van twijfelaars? Ik liep van de ene hoek naar de andere en dacht na, liep maar te denken en te denken. Af en toe kwam het me voor dat het afgelopen was. Dacht ik dat ik wel iets had van een trainer zonder voetballers, van een verkoper zonder koopwaar, van een prostituee zonder klandizie, van Gorbatsjov op Foros, van Chasboelatov in Lefortovo, van Krzysztof Zanussi, die door de wereldgemeenschap opeens tot de meest talentloze regisseur van het jaar was bestempeld.
De glazen bol draaide, flonkerde en deed pijn aan je ogen. Na de zwaai van de geblokte vlag begonnen de motoren te brullen en stortten de stevig ingepakte, genummerde en gehelmde gladiatoren zich, op hun achterste benen staand, glibberend en vallend van hun plaats naar de steengroeve, werd de hele omgeving in uitlaatgassen gehuld en trok de rook in de richting van de rivier, de rotsen en het eenzame huis tussen de landerijen van de sovchoze van de voorstad, waar mijn vader in eenzaamheid en verwaarlozing zijn laatste dagen sleet - en hoorde je niet langer de klanken van de hobo uit de witkalken barak, waar mijn klasgenoot zich tussen dieven en dronkaards hardnekkig op zijn toetreding tot het conservatorium bleef voorbereiden, en de nieuwe jas van de lelijke dochter van de directeur van de kostschool onder de modder gespat
| |
| |
werd en zij ijlings in de richting van de rotsen rende...
Ik had een nachtmerrie. En toen werd het ochtend. En nu sta ik voor jullie. Ik heb alles gezegd, en wat dat geld betreft, ik vind de vraag incorrect en ben niet van plan hem te beantwoorden. Wie stelde die eigenlijk? Kijk naar je eigen, stelletje ploerten! Waarom zeggen jullie nu niks?
We zeiden niets.
Hij sprong van de kist en vluchtte naar achter de winkel.
We gingen niet kijken naar het stoffelijk overschot, toen achter de winkel het schot klonk, omdat het er niet was.
En toen kwam Amot, stortte zich op ons en sleepten we dozen naar de toonbank, zetten we de weegschaal neer en startten de handel.
| |
| |
| |
Glas
Het is ochtend op het moment. Een zonnige ochtend. Je hoort de stemmen van mensen en vogels. Ik heb hoofdpijn.
Gisteren was ik ergens op visite.
Hij ging naar de wc, ik bleef alleen achter.
Een rechthoekige kamer, licht, schoon, een parketvloer.
Zijn flat heeft een alarm en intercom. Je kunt vanuit deze kamer iets tegen iemand in een andere kamer zeggen. Er is ook een verbinding met de wc. Hij zei me iets over de intercom vanuit de wc, ik zei hem iets terug.
Hij heeft heel veel boeken. Daar doet hij al lang aan.
Een wereld zonder boeken, zegt hij, dat is alleen maar een berg barbaren.
Als klein kind heeft hij een visioen gehad: een nachtelijke hemel, en daaraan - een fonkelend boek, helemaal van goud, en onder dat boek, in gouden letters: lezen.
Hij heeft mij ook met deze zaak in aanraking gebracht en blijft dat doen.
Toen hij naar de wc was, stond ik eerst bij de boekenplanken die de hele muur besloegen, van de vloer tot het plafond, en keek naar de boeken, en toen, toen ik de druk van zo'n hoeveelheid en diversiteit voelde, liep ik naar het raam, ging naar de andere flatgebouwen staan kijken en naar de rondweg met daarachter de grauwe, besneeuwde velden, maar ook daar, bij het raam, was het alsof de boeken in mijn rug bleven drukken, en ik belandde opnieuw bij de boekenkast, en mijn hand strekte zich uit om een boek weg te pakken, maar er was glas.
Ik kan op het moment niet precies zeggen welk boek ik precies van de plank had willen pakken, maar dat doet er waarschijnlijk ook niet zo veel toe.
De leraar maatschappijleer had ons geleerd onderscheid te maken tussen dingen die er wel en dingen die er niet toe deden.
Als je een been mist, zei hij, doet er dat niet toe als je een boek leest, maar als je, zonder dat been, mee wilt doen aan een wedstrijd achthonderd meter hardlopen op het sportveld, en je tegenstanders hebben wel twee benen, dan doet dat er wel toe.
Mijn hand stootte dus op glas dat in plastic gootjes heen en weer liep; en opeens loopt het glas uit de rails en gaat op de grond aan diggelen.
Op dat moment komt hij de kamer binnenzetten, met zo'n woede op zijn gezicht dat het me toescheen dat hij me elk moment een klap kon toedienen.
Maar nee, hij gaf me geen klap, alleen maar een duw tegen mijn borst, ik viel en sloeg met mijn hoofd tegen de verwarming.
| |
| |
Ik kwam bij op de bank. Hij zat op zijn knieën voor me. Ik was doornat. Waarschijnlijk had hij water over me heen gegooid.
‘Goddank, goddank!’ riep hij uit, en hij sprong op. ‘Wat heb je mij aan het schrikken gemaakt, verdomd nog toe! Wat een slapjanus: je raakt hem met een vinger aan en hij ligt meteen! En, doet het pijn? Nee? Gelukkig maar. We vergeten het. Er is niets gebeurd. Het is zelfs prijzenswaardig dat je naar een boek reikte! Wat is de wereld zonder het boek? Een berg barbaren, wilden! En dat glas doet er niet toe, ik zet er wel nieuw in. We gaan zo aan tafel. We hebben vandaag de beste wijnen, van de Krim, de beste merken, uit Massandra. Alleen voor jou! Dat glas doet er niet toe! Ik zet er morgen een ander in. De geest gaat boven het ding. En toch, wat brengt je... hier?!’
Het is vandaag een heldere morgen, afschuwelijk helder.
| |
| |
| |
De lente is aangebroken
Inderdaad, aangebroken. Na gisteren lijkt mijn hoofd wel een leeg glas. Iets bruins, harigs, veelpotigs kruipt over de leegte van de muur en verdwijnt in het zwarte gat van het stopcontact.
Er ligt een speld op de vloer. De poes heeft zich levenloos uitgerekt op de klerenkast. Ze is drie dagen niet thuis geweest. Bij terugkomst zag ze er smerig, vermagerd, deerniswekkend uit.
De lente is aangebroken. In die tijd was ik smidsleerling voor de reparatie en vervaardiging van stempels in een fabriek voor gebruiksgoederen, bijna hartje stad, tegenover bioscoop Vaderland en delicatessenwinkel De Kaljmioes.
Arbeiders gingen vaak naar De Kaljmioes voor wijn en een hapje. Ik ook. Mijn voorman was Pjotr Semjonovitsj Sachno.
Je kwam na schafttijd uit de fabriekskantine terug en Pjotr Semjonovitsj stond al op de werkbank en probeerde iets te zingen, terwijl baas Tamara hem over trachtte te halen van de werkbank af te komen en thuis te gaan bijkomen, met mij als escorte. Hij woonde vlak bij het oude kerkhof en zijn moestuin ging over in graven en grafmonumenten. En hij had een dochter.
Het bruine, harige en veelpotige dat kortelings in het zwarte gat van het stopcontact verdwenen was, kwam weer tevoorschijn gekropen en keek me aan.
Ik wendde het hoofd af.
Het ‘noorderlicht’ van gisteren is vandaag gekreun, en met dit gekreun kan ook het leven worden besloten. Maar laten we terugkeren naar de dochter van Pjotr Semjonovitsj Sachno, naar het thema van lente en liefde. Hoe heette ze? Wat doet dat er nu toe! Maak je niet druk, zeg. Nou ja, vooruit, laten we haar Ljoeba noemen.
Enfin, de lente was aangebroken. En daar begint ze wat eerder dan hier, maar sterft ze ook eerder, als ze overgaat in de bakoven van de metallurgische zomer. Ik breng de dronken Pjotr Semjonovitsj dus naar huis, draag hem over aan Ljoeba en loop weg, langs de kerkhofmoestuin, en ik wil teruggaan, en... ik ga niet terug... En dat is alles?
‘En dat is alles’, klinkt de holle echo van het lege glas. Waarom ben je er dan over begonnen? Het weer is vandaag... Wat doet dat er nu toe?
Gisteren had ik een tas bij me. Ik drukte op het knopje van de bel, het oogje van de deur werd donker, en iemand zei achter de deur: ‘Mama, daar staat een vluchteling.’ Nou en? Lijkje dan niet op een vluchteling? Jawel, ik hoef dat niet eens te verbloemen. Maar over de liefde moet iemand anders maar vertellen.
| |
| |
| |
De kapitein
Het schip vaart naar huis. Het is groot, modern. Er zijn niet veel van zulke schepen op de wereld. Het is al lange tijd onderweg. De papieren zijn in orde, de lading is vastgesjord, alle werktuigen doen het goed, de onderlinge betrekkingen van de bemanning blijven binnen de perken.
Gisteren was er storm. We kwamen er met vlag en wimpel doorheen, er is slechts één man overboord gespoeld.
Nu is het windstil. De zon gaat onder. Gouden lichtvlekken op het diepblauwe water.
Er zijn geen vrouwen op het schip. Menigeen denkt daar aan. Zo ook de kapitein.
Hij is jong, ontwikkeld. Hij is cum laude van de hogere zeevaartschool gekomen. Hij heeft de weg afgelegd van lichtmatroos op de kustvloot tot kapitein op de grote vaart. Hij blijft niet stilstaan bij wat hij bereikt heeft. Hij blijft zijn kennis verdiepen. Hij leest veel. Hij spreekt een paar talen. In buitenlandse havens kan hij het zonder tolk af. In zijn vrije tijd schrijft hij ‘Een zeeroman’, waarin hij het thema liefde en zee uitwerkt.
Je hebt zeekapiteins, landkapiteins, onderwaterkapiteins, ruimtekapiteins en valse kapiteins...
Lang niet iedereen kan een echte kapitein worden.
Menigeen probeert het, maar niet iedereen slaagt.
De zon zakt achter de einder.
De kust komst dichter- en dichterbij, de vrouwen komen steeds dichterbij, maar je moet er niet aan denken.
Je moet je niet laten gaan.
Er klonk een dreun achter het schot. Er dreef iets donkers langs de patrijspoort.
Je hoorde de stem van zijn moeder. Hallucinaties.
De vorige kapitein had het schip in kritieke staat gebracht. Dronkenschap, drugsgebruik, toxicomanie, verduistering, handtastelijkheid, schelden, vleierij, klikken, seksuele aberraties, het tierde allemaal welig.
Door dat alles wist het schip soms niet eens waar het heen voer.
Dan kwam het in een haven waar het helemaal niet verwacht werd.
Of het voerde iets aan wat men helemaal niet nodig had.
Ze wilden ook meteen de nieuwe kapitein in de netten van de zonde vangen, maar dan hadden ze toch de verkeerde voor.
Hij had als kind al blijk gegeven van zijn principes. Zijn moeder werkte op
| |
| |
de broodfabriek en nam vaak alle mogelijke luxebrood, rozijnen, noten, boter, cacao mee.
Natuurlijk had hij niet meteen door waar en hoe al dat lekkers vandaan kwam, maar toen hij dat wel doorkreeg, was hij ontzet en zei resoluut ‘nee’ tegen zijn moeder. Ze was verbaasd. Ze dacht dat haar zoon ziek was. Ze werd hysterisch...
‘Zoonlief, zit je daar al lang?’ klonk de stem van zijn moeder.
Het zijn hallucinaties. Het is donker voorbij de patrijspoort. Nacht. Een gouden ster flonkert aan de zwarte hemel. Het schip vaart huiswaarts.
Binnenkort is hij thuis. Marina komt steeds dichter- en dichterbij. Er zijn veel mooie jonge vrouwen, maar zij is de mooiste van allemaal. De kapitein heeft veel bewonderaarsters, maar alleen zij heeft zijn hart gestolen. Daar komen de contouren van de vertrouwde kust al in zicht. Thuis komt dichter en dichterbij. Nu is het echt vlakbij. Marina komt steeds dichter- en dichterbij. Ze is nu echt vlakbij. Ze lacht, Waarom lachje, Marina? Waarom ontwijk je mijn omhelzingen? Waarom geloof je niet van de kapitein dat hij kapitein is? Hier is mijn tuniek, hier is mijn pet, hier is mijn ponjaard, hier zijn mijn papieren! Ze gelooft het niet, ze lacht, ze ontwijkt me! Je hebt me toch zelf gezegd dat je zou trouwen met een kapitein op de grote vaart! En dat ben ik nu! Ik ben kapitein! Hier heb je toch het document waarin staat dat ik kapitein ben?! Waarom doe je zo?!
Hallucinaties.
Je niet laten gaan. Het schip ligt op koers. De documentatie is in orde. De lading is vastgesjord. De werktuigen werken goed. De onderlinge betrekkingen zijn binnen de perken. Nog even en we zijn thuis. Morgenochtend zijn we thuis... het huis komt al dichter- en dichterbij, mama, Marina.
Een explosie. Er is iets ontploft in het binnenste van het schip.
Paniek, gekrijs, je haren recht overeind.
Mama holt de kamer binnen, waarVitja in zijn teiltje baddert.
| |
| |
| |
De stem
Gisteren was het de Dag van het Sovjetleger. Nee, die heet nu anders. Ik ben ook ooit in dienst geweest. Eerst als nummer drie van de bemanning op de dissel en de blokken, daarna als nummer twee op het bedieningspaneel, met twee knopjes en een wieltje.
Gisteren kreeg ik op mijn werk een fles brandy en een doos bonbons.
Kostja loopt in de ziektewet en ik was alleen tussen de vrouwen.
We dronken brandy en togen ieder huiswaarts.
Onderweg kocht ik bij een stalletje twee tubes tandpasta van de NV Vrijheid, Moskou.
Ooit werd er veel kracht en tijd verspild om zo dicht mogelijk bij Moskou te wonen, en nu ligt het vlakbij en doet het me niks.
Wat is hier aan de hand? Is Moskou in dezen ten kwade veranderd? Of ben jij dat? Of is alles en iedereen dat?
Ik zei al dat ik die pasta bij een stalletje gekocht had.
En dan zal ik nu iets vertellen over stalletjes, vooral die metalen dingen, wanneer daar in het schietgat slechts een hand, een haarlok, een heup voorbijflitst.
Zwijgend wordt het pakje sigaretten neergelegd, zwijgend loop je in gedachten verzonken weg...
Waar denk je dan aan?
De verkoper, denk je, is niet alleen de bemiddelaar tussen koopwaar en koper, maar ook nog zoiets als...
De gedachte komt maar moeizaam tot stand.
Misschien dat ik om die reden de omgang met intelligente mensen mijd.
Met Kostja bijvoorbeeld, die nu in de ziektewet loopt, en die ik steeds van plan ben op te zoeken, maar wat ik steeds op de lange baan schuif.
Hij is een intelligente man, hij weet veel, ik heb het moeilijk met hem, en ik geloof dat mijn gepruttel hem ook zwaar valt.
Zou ik ook niet willen pruttelen? Zeker, maar dan is het al te laat.
Te laat, Vadim, te laat, Pavel.
Maar terug naar die stalletjes. Ik was van plan daar iets over te zeggen, iets over dat schietgat waar alleen een haarlok, een arm, een heup in voorbijflitst...
Ik weet niet, ik kan het niet formuleren.
Eens werd ik, in de dageraad van mijn arbeidzame bestaan, als reddingswerker de slurf op gestuurd om de smid die een overtollige klep moest afstempelen, voor de verstikkingsdood te behoeden, en toen...
| |
| |
Wat?
Niets. Waarom herinneringen ophalen aan wat het leven smoort, verminkt, op vreet...
Op het moment klaarde de algehele legeijassenkleur van de hemel boven het gebouw van de militaire commandopost opeens op, in de vorm van een raampje van ijl turkoois, wat je kunt vergelijken met de toestand waarin je met een in asidol gedoopte vaatdoek in je dooie eentje in een huiselijke kamer de zuuraanslag van een geelkoperen knoop wrijft. En alsof er dan een stem uit hemelraampje opklinkt. Maar nee, het is de stem van de escortesoldaat die bestrafte soldaten naar buiten leidt om het terrein schoon te maken.
|
|