| |
| |
| |
Jeroen Theunissen
Het nieuwe barbecueseizoen
Karl, die als specialist neus- mond- en oorziekten in dezelfde praktijk werkt als zijn echtgenote Brigit, belt hem op: ‘Prachtig weertje, uitzonderlijk prachtig zo vroeg, ons barbecueseizoen begint.’ Weigering is uitgesloten, Brigit is dol op de omgebouwde hoeve van het koppel. Maar wanneer hij haar de uitnodiging overbrengt, laat ze zich ontvallen: ‘Het zou vanavond nog kunnen regenen.’
‘Denk je dat?’ vraagt hij.
Ze hoorde het in het radiojournaal, zegt ze. Suzanna voegt toe dat het volgens de juf de klimaatverandering is. Hij knikt.
Hij neemt zijn dunste jas, hangt die aan een vinger over zijn schouder, gaat de trap af en de stad in en vindt op de valreep een geschenk.
Met de auto is het iets meer dan twintig minuten, tweeëntwintigeneenhalf om precies te zijn. Het gezin maakt zich klaar.
Suzanna doet moeilijk over de kledij die de ouders haar willen zien dragen, klaagt dat ze geen zin heeft om mee te gaan enzovoort. Het komt hem voor dat het erbij hoort.
Met een broek en een overhemd over de arm komt hij zonder kloppen binnen in de badkamer, zeer tot ongenoegen van zijn dochter. Ze gilt met geoefende intensiteit en slaat als een baby met haar handen op het badwater. ‘Waar hebben we die aanstellerij voor nodig?’ vraagt hij. ‘Ik ben bloot’, roept ze. ‘Dus?’ antwoordt hij. Ze herhaalt: ‘Maar ik ben hélemaal bloot.’ Hij herhaalt: ‘Dus?’ Hij dacht dat die dingen pas in de puberteit begonnen.
Hij scheert zich, besprenkelt zijn gezicht met koud water als wilde hij het
| |
| |
zegenen, doet aftershave op, stopt zijn armen in het egaal melkkleurige overhemd, laat de bovenste knopen open.
De slippen hangen uit zijn jeansbroek, zijn halflange haren vallen op de kraag. Schoenen zijn van blinkend kalfsleer en een beetje puntig. In de woonkamer vindt hij nog de tijd en mogelijkheid om het kruiswoordraadsel op te lossen op de voorlaatste pagina. Hij leest ook de zin: ‘Realistische mensen, echte gevoelens en ijzersterke cinema: waar vind je dat nog?’
Suzanna bezeert zich aan een stoel; hij wil haar helpen maar ze negeert hem. ‘Doe eens iets schoons aan,’ draagt hij haar op, ‘deze broek zit vol vlekken.’ Brigit vecht, als een zebra die zich los wil wurmen uit de greep van de predator, met een van haar lelijkste bloezen, een gestreepte, en zingt een nummer mee dat hij niet kent, over de ziel. ‘Welk nummer is het?’ vraagt hij. Ze weet het niet, een deuntje dat blijven hangen is.
Onder de bloes draagt ze een lichte zomerrok met gele en zwarte spiraal-motieven, die haar - misschien te brede maar best aardige - onderbenen bloot laat. Haar hangers - treurige amberbollen - stopt ze moeiteloos in de daartoe voorziene gaatjes.
Wanneer Suzanna een moment weg is, aait hij Brigit niet zonder echtelijke tederheid op de met sproeten bedekte armen, eerst op de linker en dan op de rechter, telkens eerst de onderarm en dan de bovenarm naar de respectieve schouder toe.
Hij keert nog twee keer terug, eerst omdat hij zelf niet zeker is of ze de lichten uitgeschakeld hebben en daarna omdat Suzanna haar GSM vergeten is.
Wanneer hij Suzanna haar telefoontje overhandigt, dat ze liefdevol en ontroerd aanvaardt of het een soort zoontje van haar betrof, kijkt Brigit hem onverwachts vol en bezorgd aan, als iemand die tegen de horizon een eiland zoekt maar niet vindt. Ze blijft peilen en tasten, plots krijgen die ogen hardheid. Hij tikt het adres in zijn GPS-toestel, volgt de computerstem. ‘Na tweehonderd meter rechts afslaan’, hoort hij en hij slaat rechts af. ‘Na tweehonderd meter links afslaan’, hoort hij en hij slaat links af. ‘Ben je links afgeslagen?’ vraagt Brigit: ‘Je rijdt toch niet fout!’ Ze vertelt hem dat het koffiezetapparaat moet worden vernieuwd.
In het tweede dorp, waar ze in de zomer een aantal keer op het gezellige historische kerkplein gezeten hebben om er ijs te eten, rijden ze een heuvel op naar een wijk met losstaande, telkens in een andere stijl gebouwde, duidelijk dure huizen, alle met uitzicht op het wandelgebied aan de overzijde. De lage zon zorgt voor een stugge gloed.
Hij parkeert de wagen voor de lange gevel van een rustieke maar met modern materiaal gerenoveerde boerderij, tussen een gezinswagen en een sport- | |
| |
auto. Aanbellen hoeft niet, ze wandelen om het huis direct het tuintafereel in. Er blaft een hond.
De bijna twee meter lange Helène, gastvrouw, is de eerste die hen ziet; ze houdt op met dressing door de sla te roeren, slaat haar stralende handen ineen en hopst als een te lange figuur uit een jeugdboek tot bij hen. Er wordt gezoend. ‘Je bent al goed afgevallen na de bevalling’, merkt Brigit op en vraagt:
‘Geef je nog borstvoeding?’ Helènes armen maken een flauwe bocht naar buiten, daarna een beetje omhoog: ‘Het is fantastisch.’ Ze herhaalt: ‘Julie is fantastisch.’ Nog eens zegt ze: ‘Fantastisch.’
Onwillekeurig denkt hij aan de (gepasseerde) diepe ontroering van zijn eigen prille vaderschap: dat lieve hulpeloze dingetje in zijn armen, lang geleden al.
‘Slaapt Julie?’ vraagt hij beleefd.
Ze knikt en wenkt Karl, die net de worstjes op de rooster omdraait; wanneer hij hen van op een tiental meter ziet, lacht haar echtgenoot ongetemperd, veegt handen vol dierlijk vet af aan zijn schort, steekt twee duimen in de lucht en maakt een overwinningsgebaar; vervolgens buigt hij zodanig voorover om zich opnieuw op de worstjes te concentreren dat zijn kalende schedel, waarrond een vlieg donderjaagt, bijzonder goed uitkomt. Karl is van gemiddelde lengte, heeft een buikje, een baardeloos gezicht en een ernstige rechthoekige bril; hij lacht graag met een plots te hoge, joviale stem. In het weekend maakt hij soms een tochtje met zijn motor. Zijn wangen zijn propjes verfrommeld recyclagepapier. Soms vermeldt hij hun adoptiekindje in Azië.
Hij herinnert zich die keer - nog tijdens de verbouwing, amper enkele maanden voor Helènes zwangerschap, toen het hele huis vol stond met gereedschap, glas, houtwerk, stenen, cement - dat ze hier net als vandaag op bezoek kwamen. Het was in de nazomer, de avond was veel zwoeler dan vandaag. Er was drank gevloeid, van die plaatselijke droge witte wijn waarop hij eerlijk gezegd niet tuk is. En toen voelde Suzanna - die nog kleiner was - zich moe. Het huis was een ruïne zonder slaapgelegenheid. Karl - energieke man - stelde voor om Brigit te vergezellen naar het huis van zijn ouders, niet te ver, waar hij en Helène tijdelijk in woonden; daar zou Suzanna even kunnen slapen. Toen hij alleen met Helène overbleef, besloot ze hem het hele, nog lege huis te tonen, ging hem voor, de trap op, tussen de verbouwingswerken. Eenmaal boven werd ze erg bleek, keek hem aan of ze onpasselijk werd, duwde zijn handen overdreven gretig op haar borsten. Al bij al bleef het routinematig neuken, achteraf vond hij het geen goed idee: het was te dicht bij huis, het was te riskant, het was de foute losbandigheidsvorm. Gelukkig bleven Brigit en Karl lang weg.
| |
| |
Vandaag is de jonge moeder Helène de perfecte gastvrouw die, een menggeur van babyzalf, kokos en groenten verspreidend, tijdens een barbecue zegt: ‘Ik stel jullie aan een aantal vrienden voor.’
Met haar elleboog stoot ze toevallig in zijn rug. En ze neemt de fles cava en twee fluitjes, schenkt in; het snel verdwijnende schuim knispert als brandend papier. Bij de eerste slokken voelt hij dat een gladde, onbetrouwbare, zelfs trieste vrolijkheid zich meester maakt van hem. Het speelgoed voor Julie duwt hij van zich af. ‘Kom je?’ Blijkbaar stond hij in gedachten verzonken, Brigit sleurt hem hardhandig mee: ‘Blijf niet zo afzijdig.’ ‘Ga maar spelen’, zegt hij tegen Suzanna.
Ze vatten post naast een vijfenveertigjarige mopsneus met een kaneelkleurige jas en een wat jongere dame met een geitenhoedersgezicht en een appelblosje. Zijn glas wordt een tweede keer gevuld. ‘Dank je’, zegt hij. Iets vreet hem van binnenuit weg. Hij wil met Brigit afspreken wie straks rijdt, buigt dus over haar schouder; wanneer hij in haar hals ademt draait ze zich met een ruk om of ze op ontploffen staat. ‘Jij of ik?’ vraagt hij, ze haalt haar schouders op. ‘Jij dan maar’, besluit hij. Ze knikken samen. ‘Je doet zo eigenaardig,’ fluistert ze, ‘amuseer je je wel genoeg?’ ‘Zeker,’ antwoordt hij ontdaan, ‘ik amuseer me geweldig.’
‘Dit zijn Victor en Ruth’, zegt Helène, die de ‘r’ overdreven gutturaal laat rollen: ‘Victor is theateracteur en Ruth organiseert workshops.’ Ruth ziet er zelfbewust uit, lacht vriendelijk. Aan een kant zijn haar haren langer dan aan de andere. Ze legt uit dat ze psychologe van opleiding is, gespecialiseerd in de hypnotherapie van Milton Erickson, en dat ze een boek geschreven heeft over ‘meester worden over jezelf via trance’. Helène vraagt of er veel vraag is naar trance. ‘Erg veel, we leven nu eenmaal in een proto-totalitaire wereld met extreme werkdruk.’ Hij knikt, hij stelt zich haar voor op een podium terwijl ze ‘proto-totalitaire wereld’ zegt en vervolgens in een veranda, relaxatieoefeningen uitvoerend om haar extreme werkdruk te verlichten. Ze verklaart vinnig dat trance en hypnose met hocus-pocus niets te maken hebben; het is eerder iets als een gestuurde dagdroom, een toestand van diepe ontspanning en veranderd bewustzijn, waarin je contact kunt maken met jezelf; zo word je een vollediger mens.
‘Uiteraard,’ beaamt hij, ‘interessant.’
Helène schenkt bij, brengt hapjes. Ruths echtgenoot Victor propt er twee in één beweging in zijn mond, vertelt knabbelend dat het bijzonder is, heerlijk weer zo vroeg op het jaar.
Brigit vraagt Victor of hij aan een vast toneelgezelschap verbonden is. Victor knikt, verklaart terwijl hij zijn buik streelt dat hij binnenkort de hoofdrol speelt
| |
| |
in een ambivalent maar poëtisch stuk waarin afgerekend wordt, op een soms humoristische maar altijd confronterende wijze, met de hedendaagse mens; het heet ‘Antennes’ en alle personages dragen er een op hun kop. ‘Als een pluim’, verduidelijkt Victor met een eenvoudige metafoor, terwijl hij opnieuw twee hapjes in zijn mond propt. Ruth wrijft saus weg op zijn rechtermouw. ‘Het wordt een harde revue maar ook bevrijdend’, vervolgtVictor dapper. Hij heeft een neusstem. ‘De mens,’ wordt er scherp toegevoegd, ‘is een zeer complex wezen.’
Hij laat zijn ogen glijden over de genoden, stuk voor stuk complexe wezens. ‘Ik werk aan de universiteit,’ legt hij uit, ‘Spaanse literatuur, specifiek Zuid-Amerika.’ Suzanna komt vragen waar het toilet is.
Wanneer de conversatie dichtslibt, maakt Helène van die gelegenheid gebruik om een naburig groepje in het gesprek te betrekken. Ze draait een kwartslag, opent haar grote handen en zegt: ‘Eva, William, Marcello, Toni, Victor en Ruth.’
‘Aangenaam,’ grijnst Marcello direct, ‘ik denk dat we elkaar eerder hebben ontmoet.’ Brigit vraagt of hij tango danst, want ze meent hem te herkennen van de dansavonden in Sint-Amandsberg. Marcello is een man van begin dertig, die wanneer hij argumenteert de indruk geeft van rubber te zijn. Hij heeft een klein voorhoofd, een nicotinegeel gebit en draagt een vrij strak rood t-shirt met het logo van een popgroep. Ver achterover op zijn donkere haar staat een baseballpetje. Zijn vriend, de iets kleinere, bredere Toni, ongeveer even oud, met vreemd zwemmende ogen alsof hij constant een allergie-aanval ondergaat en met geprononceerde jukbeenderen, voegt in verrukking toe: ‘Wij dansen al driejaar bij Tango Emoción.’
‘Hoe doenjullie dat zo als... ik bedoel is een van jullie altijd vrouw of wisselen jullie af?’ vraagt Brigit. Toni vertelt dat ze afwisselen.
Marcello prutst met wijsvinger en duim in zijn getrimde sikje: ‘Alleen de gancho's zijn wat minder sierlijk op herenschoenen en in lange broek.’ En Marcello toont voor de niet-dansers even wat die beweging precies inhoudt, een opzwaai van het onderbeen. Het ziet er helemaal niet slecht uit. Eva, een slanke leeftijdsloze dame met een spitsmuizig gezicht en blote witte armen strak als lassokoorden, die totnogtoe gezwegen heeft, merkt op, een beetje bedrukt, dat ze tango erg passioneel vindt, kijkt vragend naar William, haar onbewogen echtgenoot. Toni zegt: ‘Ik geniet ervan, het is als zout in een wonde strooien.’ Wat dat ook moge betekenen. Ruth wil tussenkomen maar houdt zich in. ‘Pure melancholie,’ verklaart Victor, ‘en dat instrument, de... hoe heet het?’ ‘Bandoneon.’ ‘Juist, bandoneon, dat is zo sensueel.’ Brigit knikt heftig, zij loopt warm van het instrument.
| |
| |
‘Karl wil niet’, zegt Hélène.
‘Als het je eenmaal te pakken heeft, laat het je niet los’, voegt Marcello toe. Pauline vindt ook salsa leuk en wil naar Cuba, want dat zou volgens vrienden een enige, unieke ervaring zijn.
De blozende, gezette William heeft een mefistofelische lach, steenkoolzwart haar en een stem of hij zich voortdurend verslikt in knackebröd. Hij werkt, legt hij uit, bij 's werelds grootste producent van stofzuigerslangen. De spirit in zijn bedrijf, voegt hij toe, is uitstekend.
Blijkbaar heeft Suzanna iets omgestoten in huis. Hij verontschuldigt zich, graait wat wereldhapjes mee; langs de openstaande dubbele glazen deur volgt hij haar naar binnen in de woonkamer van het koppel. De tafel is groter en duurder, de gekozen tint voor de wanden - een wat ordinaire zalmkleur - kan hem amper bekoren. Er hangen veel foto's. De glazen koepels laten veel licht binnen; het is zeker vakmanschap. De televisie staat aan: een voetbalwedstrijd; het kikkergroene veld en de monotonie van sterke, fitte lui die vol overgave een balletje doorgeven. Ze blijven op het middenveld. Victor, die van het toilet komt, declameert schetterig: ‘Ze moeten nu aanvallen, alles of niets, nu vooruit.’
Wanneer Suzanna haar papa een beetje bang een kader met een foto toont die op de grond gevallen maar niet gebroken is, zegt hij haar dat ze opnieuw mag gaan spelen. ‘Het is niet erg, helemaal niet erg’, lacht hij, raapt het kader op en kijkt naar de verstarde glimlach van Helène, Karl en de baby, op een strand, in gelukspose.
En plots staat Helène achter hem, kijkt over zijn schouder mee. ‘Mooi zijn we,’ zegt ze, ‘vind je ook niet?’ Hij reageert niet. Ze stapt door naar de gang, wil naar de kamer van de slapende Julie. ‘Wat doe je?’ vraagt ze terwijl ze de deur achter hen beiden op slot draait.
‘Wil je me niet voelen?’ vraagt ze, eerder informerend: ‘We zijn hier nu toch en ik word zo licht van schuimwijn!’ Hij reageert niet. ‘Vind je me niet sexy?’ wil ze dus weten, een beetje smekend maar niet echt ongerust. Ze doet haar bovenstukje uit. ‘Aan Karl heb ik niets’, fluistert ze hem toe terwijl ze zijn handen neemt en die op haar buik legt: ‘Al is hij zeker een goede vader.’ Ze doet pogingen hem hongerig aan te kijken; onhandig speelt hij met de wegspringende knopjes van haar tepels.
Afwezig tuurt hij in haar mond en neus, vervolgens naar haar haren. ‘Het is geen goed idee’, zegt hij ten slotte, ‘je staat daar maar en ik heb er mijn gedachten niet bij.’ Ze haalt zijn hand uit haar broekje en zegt: ‘Oh.’ Hij: ‘Ik bedoel het niet slecht, hoor.’
‘Karl is een optimist’, verklaart Helène later, terwijl ze hem cava inschenkt.
| |
| |
De tuin, breed maar niet diep, wordt aan de achterzijde afgegrensd door een rivier. In de hoeken, zowel links als rechts, staan er bomen: drie kleine berken, een treurwilg, een Japanse kerselaar. Ongeveer in het midden is er een rustieke oude waterput; klimop woekert verveeld over de gietijzeren boog, de houten emmer hangt aan een haak. Pauline, burgerlijk ingenieur die promoveert op een studie over het stockeren van gebaggerd materiaal, en die probeert haar academische carrière te combineren met verspringen op hoog niveau, vraagt zich af of Karl de put gebruikt of dat die er slechts ter decoratie staat; ze spreekt intens in korte zinnen en heeft wangen die neerhangen als verwelkte tulpen. ‘De poes houdt ervan om op de rand te zitten’, antwoordt de gastheer, die net, niet zonder moeite, twee grote plateaus op tafel plaatst met ribbetjes, worsten, kip, steak en brochettes. Eva klapt haar handen ineen. ‘Mmmmm’, zegt iemand. Glazen worden gevuld.
Ruth bespreekt de huizenprijzen met hem.
Hij neemt twee grote slokken, drijft weg. Onder impuls van het eten en van de drukte die wordt geproduceerd door de rond hem kwetterende gasten, een drukte die op den duur een vorm van wezenloos geruis wordt, lukt het hem kort, enerzijds die farce die gezelligheid heet mee te spelen, erin op te gaan, er zichzelf in te verliezen, en er zich anderzijds buiten te positioneren, buiten en boven die wereld, sub specie aeternitatis of zo. ‘Wij waren onlangs een weekje in Kroatië’, zegt hij terwijl hij salade opschept; hij hoort en ziet het zichzelf zeggen terwijl hij zichzelf salade op ziet scheppen. Hij vertelt hoezeer het oude centrum van Dubrovnik de moeite loont, ook het waardevolle paleis van Diocletianus in Split. Het gaat vanzelf. Pauline, kaarsrecht, vraagt naar het weer. ‘Dat valt reuze mee’, antwoordt hij: ‘Geef ik je nog kip?’
Helène vraagt of het lekker is.
‘Heerlijk’, zegt hij.
Men overloopt de voorbije en de komende vakantiebestemmingen. Pauline mag als eerste: ‘Ik was in Zuid-Afrika en ik ga dit jaar terug.’
‘Doe je de nationale parken?’ vraagt Toni.
‘Ja,’ zegt ze, ‘die zijn onvoorstelbaar.’ Marcello en Toni gingen vorig jaar naar de hoogvlaktes in Peru - een echte aanrader - en willen dit jaar naar India, onlangs waren ze nog een week in Japan. Marcello zegt lachend dat Toni altijd al een beetje een Hindoe is geweest, hij is vegetariër en heeft zijn eigen sojaburgers meegebracht. Karl en Hélène huren elk jaar in Afrika een 4×4. ‘Bij ons moet het avontuur zijn maar met Julie wordt het moeilijk’, zegt Hélène. William en Eva zijn dan weer echte Aziëgangers. ‘Is Azië niet te vol?’ vraagt Karl. ‘Nee’, antwoordt William. Eva eindigt: ‘We hebben een blog.’
‘Het heeft ermee te maken dat er tegenwoordig geen boeken meer geschre- | |
| |
ven worden die de lezer meeslepen in een totaalervaring, in een overrompelend leesplezier’, meent Karl over het monstersucces van Harry Potter. Victor vindt het pulp, Toni noemt Victor daarom ‘kakkineus’, Karl gebruikt het woord ‘elitair’ en verwijtVictor met een uitgestoken wijsvinger dat hij eerst de moeite moet nemen iets te lezen alvorens kritiek te spuien, waarop Victor glimlachend antwoordt met de termen ‘populisme’ en ‘infantilisering’. William verzoent: ‘Er zit natuurlijk ook een goede marketing achter, ik vind nummer vijf het beste uit de reeks.’ Met een extra glas komt het gesprek op God. Volgens William is er bij veel mensen nood aan een nieuwe, volwassen vorm van religiositeit. ‘De klassieke instellingen schieten tekort’, zegt Ruth. Volgens Victor ziet het er naar uit dat belediging van religie een groot thema wordt.
Helène vraagt of iemand meer salade wil.
Karl merkt op - terwijl hij voorzichtig een nieuwe schotel met vlees op tafel plaatst - dat de westerse samenleving zich op een breekpunt bevindt,
Helène valt hem direct bij. Pauline heeft het over de meest recente slachting door een losgeslagen tiener in een secundaire school. ‘Het zal je kind maar zijn’, vindt Brigit. Het eten smaakt.
De kinderen, aan een aparte tafel, worden onrustig. Paul, de zoon uit Ruths eerste huwelijk, een hyperactieve jongen met dik haar en een t-shirt in een dambordmotief, stoot een glas limonade om, lacht extatisch wanneer het bruisende vocht over Nora's jurk vloeit. Deze, een koket meisje van vijf met dunne vlaskleurige vlechten, stompt hem hard.
‘Het weer slaat om’, brengt Brigit in het midden. Het wordt inderdaad snel kouder. Karl meent dat ze zich geen zorgen moet maken: ‘Als het begint, neemt ieder zijn bord, glas en bestek en lopen we leuk naar binnen.’
Tien minuten later is het zover, de regen tikt als hoofdpijn op het koepelraam van de vernieuwde woonkamer.
|
|