Dit vonnis schijnt evenwel in 1471 reeds te zijn opgeheven, daar uit de kameraars-rekeningen der stad blijkt dat hij in genoemd jaar door den bisschop naar Utrecht ontboden werd, om op de vergadering der staten te komen. Hij komt in 1478 weder als maarschalk van het Neder-sticht voor, toen hij met de stad verschil had over het storen van zekeren Jan van Hamerstein in het bezit zijner tienden.
Frederik van Uten Ham ging intusschen met zijne geweldenarijen voort, en stoorde zich weinig aan de waarschuwingen der regering. Verscheidene ingezetenen werden door hem mishandeld. Hij werd ten lange leste in 1479 door den raad der stad tot boetedoening gedrongen en genoodzaakt voor het vervolg beterschap te beloven. Doch in datzelfde jaar was de raad andermaal verpligt een harer burgers tegen hem in bescherming te nemen.
Eindelijk was de maat zijner euveldaden vol. In den twist tusschen de stad Utrecht ter eener, en bisschop David van Bourgondië en de Hollanders ter anderer zijde, ten jare 1481 uitgebroken, trok hij, als maarschalk van het Neder-sticht, partij voor den bisschop. Hij had zich op zijn huis ten Ham versterkt, en wachtte daar, voortgaande met zijne geweldenarijen, den loop der zaken af. De Utrechtschen besloten hierop zijn huis te belegeren, op grond dat zijn voorzaat zich verbonden had nooit iets tegen de stad te ondernemen. Zij namen het in, plunderden het en staken het in brand. Uten Ham geraakte kort daarop mede in hunne handen, en werd naar Utrecht gevoerd, alwaar hij door den bijstand der soldaten ter naauwernood tegen de woede van het gemeen kon beschermd worden. Niettegenstaande hij een groot losgeld bood, waren schepenen der stad, op aandrang van het volk, genoodzaakt hem eenigen tijd daarna ten zwaarde te verwijzen.
Zie Burman, Utrechtsche Jaarb. D. I. bl. 82, D. II. bl. 477, 495, 522, D III. bl. 54, 252, 257, 314, 315, 411, 514; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XX. bl. 414, 415.