Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De reis van Sinte Brandaan (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van De reis van Sinte Brandaan
Afbeelding van De reis van Sinte BrandaanToon afbeelding van titelpagina van De reis van Sinte Brandaan

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

Scans (16.17 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Editeur

Maartje Draak



Genre

poëzie

Subgenre

reisverhalen
heiligenleven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De reis van Sinte Brandaan

(1949)–Bertus Aafjes, Anoniem Brandane, De reis van Sinte–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 223]
[p. 223]

Verantwoording van de tekst

Als men een Middeleeuws werk, waarvan meer dan één handschrift bestaat, wil uitgeven, kiest men na een lang critisch onderzoek der teksten de beste uit en gebruikt deze als grondslag. De andere tekst of teksten leveren daarna nog slechts varianten-materiaal: afwijkende lezingen die in noten worden verantwoord.

Voor een uitgave van de Middelnederlandse Reis van Sinte Brandaan kan men deze werkwijze niet volgen daar er geen ‘beste’ tekst ìs. Beide handschriften zijn even goed, of liever, nu eens is het ene beter en dan weer het andere. Bovendien zijn de tekstafwijkingen zo omvangrijk, dat het varianten-apparaat niet veel kleiner zou worden dan de tekst zelf en zeker veel onoverzichtelijker. - Daarom bestaat de wetenschappelijke uitgave van de Mnl. Brandaanteksten - die van Bonebakker in 1894 (men vergelijke p. 203) - uit de in twee kolommen naast elkaar staande lezingen van het Comburgse en het Hulthemse hs. Een dergelijke uitgave echter is bestudeerbaar, niet leesbaar.

Toen ik de opdracht aanvaardde om een nieuwe editie van Brandaans zwerftocht gereed te maken, die leesbaar zou zijn, ook voor een groter publiek, moest ik één tekst kiezen. Maar welke van de twee? De enige oplossing leek mij een combinatie van beide, steunend op een grondige vergelijking met de Duitse versies. - Op deze manier kon ik proberen terug te gaan tot een oudere vorm van onze Mnl. bewerking, een benadering van de 13de-eeuwse vertaling. En ook wanneer dit ideaal (vgl. p. 208) niet bereikt werd, zouden ‘overschilderingen’ worden verwijderd waaraan onze teksten onderhevig zijn geweest.

Hoe ik te werk ging kan het best met een concreet voorbeeld worden aangetoond en wel met de vergelijking van de korte episode der ‘gevaarlijke meermin’ (Nr 7 van de inhoudsopgave), die u vinden kunt op de pagina's 242 en 243 (a). Om zo beknopt en toch zo duidelijk mogelijk te zijn, voer ik hier de gebruikelijke afkortingen in waarmee men de verschillende teksten aanduidt. C betekent de Mnl. tekst volgens het Comburgse handschrift, H die van het Hulthemse, C/H de verloren geraakte Mnl. versie waarop beide moeten teruggaan; M is het Middelduitse,

[pagina 224]
[p. 224]

N het Nederduitse gedicht en P de Hoogduitse proza-vertelling, terwijl men O reserveert voor het niet-overgeleverde oorspronkelijke werk.

Let eerst eens op de afwijkingen van C en H. Deze behoren tot twee groepen. Op p. 206 hebt u uit het schema kunnen zien dat men de vertaling C/H in de 13de eeuw plaatst. Dit is een lang tijdperk om uit te kiezen, maar niets belet ons om de overzetting in de eerste kwarteeuw na 1200 te plaatsen - de taalkundigen zijn het met elkaar eens dat de bewerking een archaïsch karakter vertoont. Nu weet u van p. 197 dat C geschreven werd ‘ca 1370’ en H ‘ca 1410’. In de loop van anderhalve eeuw sluipen er - via een aantal afschrijvers - allerlei afwijkingen (fouten, slordigheden etc.) in teksten en deze afwijkingen zijn ‘normaal’. Hoe langer de tussenperiode, hoe groter de veranderingen. Als ‘normaal’ (want de tussenperiode is hier lang) kan men verklaren de verschilpunten van C 345-48 en H 330-33; C 353-54 en H 336-37; C 359-67 en H 342-50. Ook nog als ‘normaal’ kan men beschouwen C 349-52 tegenover H 334-35- Als men nl. aanneemt dat in het voorbeeld van H een versregel was weggevallen die het aequivalent had moeten zijn van C 352, dan vindt men in H 334-35 een geslaagde poging om een gerezen moeilijkheid uit de weg te ruimen.

Beslist ‘abnormaal’ zijn echter de regels C 343-44 tegenover H 328-29; C 355-58 tegenover H 338-41: de veranderingen zijn tè groot. Het is altijd al een zeer verdacht teken wanneer de rijmwoorden niet overeenstemmen, want die zijn feitelijk het skelet van de tekst. Veel mag er in de loop der tijden verknoeid of verbeterd worden aan een versregel, het rijmwoord of in ieder geval de rijmklank blijft intact. Twee afwijkende rijmwoorden kùnnen hier en daar het gevolg zijn van een manco in het voorbeeld dat de afschrijver tot elke prijs moest zien te herstellen, en wij hebben iets dergelijks immers reeds als ‘normaal’ gerekend bij C 349-52 en H 334-35. Maar bij H 340-41 zijn wij er zeker van dat wij te doen hebben met een opzettelijke verandering. U ziet dat C 357-58 gesteund wordt door M 241-42. Van H weet ik - als resultaat van een doorlopende vergelijking der teksten - dat het woord ‘kiel’ stelselmatig is weggewerkt. Zo ook hier, en daar

[pagina 225]
[p. 225]

‘kiel’ in het rijm stond, moest ook de volgende regel gewijzigd worden. - Het lijkt wel of op een bepaald tijdstip een afschrijver met correctors-neigingen aan het werk is geweest. Zuiverde hij de tekst van verouderde woorden? Wat bracht hem er dan toe (of moeten wij in dit geval een andere ‘verbeteraar’ veronderstellen?) om de regels H 338-39 te wijzigen? Want dat ze gewijzigd zijn en dat C 355-56 de goede oorspronkelijke lezing bewaard heeft, bewijst M 239-40. ik weet wel dat een oppervlakkige beschouwing iemand er toe zou kunnen brengen om het woord ‘merminne’ van H 339 te verklaren als het aequivalent van ‘merwîp’ in M 239 (Bergsma heeft dit bijv. gedaan). Het aequivalent echter van ‘meerweib’, dat in O - zoals in M - in tweeën moet zijn uitgedrukt: door het woord zelf en door de regel ‘daz was halb visch unde man’ (d.w.z. half vis en half mens; men vergelijke ook P's: das was voran als ein man und hindan als ein visch), is in C/H op zeer handige wijze herleid tot een formulering in ééns: half visch, half wijf. En dit ‘half visch, half wijf’ heeft bij een afschrijver - psychologisch volkomen verklaarbaar - het woord ‘merminne’ doen opkomen, het heeft deze term als het ware uitgelokt, terwijl voor het verwerken daarvan, de copiïstverbeteraar zelfs het opnemen van een zo duidelijke stoplap als ‘soo ic kinne’ heeft overgehad.

Blijft nog de moeilijkheid van C 343-44 tegenover H 328-29. Nòch M, nòch P doen ons hier een oplossing aan de hand en het blijft - bij gebrek aan verdere handschriften - voorlopig onzeker of hier in C dan wel in H is veranderd.

Om nog eens samen te vatten: wat de inhoud van het verhaal betreft stemmen C en H wonderwel overeen; als er zich hier en daar kleine afwijkingen voordoen, kunnen zij verklaard worden uit de ‘normale’ afschrijversfouten en afschrijvers-‘verbeteringen’ die zelf weer het gevolg zijn van de lange duin tussen het tijdstip van vertalen en dat van het vervaardigen der tot ons gekomen afschriften. Naast deze ‘normale’ verschilpunten zijn er echter ‘abnormale’ die het welbewuste resultaat moeten zijn van (een) min of meer stelselmatig werkende corrector(en).

Vergelijkt u nu met C en H de lezing van M, dan hebt u al uit de besproken regels de mogelijkheden gezien die M biedt om

[pagina 226]
[p. 226]

C/H te achterhalen. (Zonder M zouden wij niet weten dat C in deze episode beter is dan H). Er blijkt evenwel ook uit in welke opzichten M te kort schiet. M namelijk, de tekst die door onderzoekers ‘sachlich der vollstandigste’ is genoemd, bekort zijn voorbeeld en waarlijk niet onbeduidend. C en H beschrijven dit avontuur met liefst zes versregels meer (C 361-66, H 344-49; C 343-44 en H 328-29 zijn niet veel meer dan een overgang en tellen daarom niet mee), waarvan er vijf door P worden gesteund (alleen het aandeel der monniken zoekt men daar te vergeefs). Zonder de bewijskracht van P zou men in dergelijke gevallen veel te gauw van uitbreidingen in C en H spreken, wat men in de tijden van Schröder en Verwijs ook inderdaad deed (menvgl. p. 202), doch Meyer heeft uitgerekend dat M de tekst van O bijna voor een derde verkort en hij constateert verder ‘dass wir in Mnl. fast eine versgetreue Wiedergabe von O zu sehen haben.’

Ten slotte betrappen wij P hier op een van zijn vrij zeldzame toevoegingen: de opmerking over de negen vagevuren is voor rekening van de auteur der prozabewerking.

Dit alles maakt wel duidelijk wat men over de inhoud van O kan te weten komen door vergelijking van C, H, M en P (men zie p. 207.) Wat nu de gecombineerde Reis-tekst van dit boek betreft: C is in deze passage zo overwegend superieur dat C 343-346 en 348-67 mijn tekst hebben opgeleverd, alleen 347 is H 332. C 353 had tegenover H 336 het voordeel van een aardiger rhythme.

De regels op de pagina's 244 en 245 tonen echter een geval waar de C en H verzen meer ‘om en om’ hun juistere vorm demonstreren. Het is het begin van de 10de episode: ‘Brandaan bezoekt een klooster waar de monniken hemelse spijs genieten’ (zie inhoudsopgave). Ik kan hier beknopter zijn in mijn toelichting en me bezighouden met de resultaten voor mijn combinatie-tekst.

M 310 bewijst de goede vorm van C 446, en daar ‘steenwende’ (in C 348) correspondeert met het ‘steinwant’ in M 312, hebben wij hier blijkbaar de oude rijmklank van de Mnl. bewerking. Daarmee is ook de bruikbaarheid van C 447 bewezen. M 313 bewijst C 449 en het woord ‘munster’ in M èn P getuigt voor C 450. - C 351 en H 434 zijn gelijk. - Misschien spreekt ‘met

[pagina 227]
[p. 227]

zinne’ in C 452 voor de oudere vorm (vgl. M 316) en is H 435-36 secundair. Ik zou daar echter geen doorslaggevend gezag aan durven toekennen. Een aesthetisch overwicht doet hier de schaal van mijn keus doorslaan: ik vind C 452-53 aardiger.

Het zevental der monniken werd in O waarschijnlijk vroeger gereleveerd dan in onze Mnl. bewerking (het scheelt een regel of vijftien: M 316 tegenover C 467-68 en H 450-51), hoewel P door zijn sterk verkorte vorm hier geen doorslaand bewijs levert. De Mnl. bewerking komt pas met de mededeling als deze volstrekt noodzakelijk is geworden voor het juiste begrip van het aantal der broden bij de dagelijkse hemelse spijziging (drie en een half, voor elke kluizenaar een half brood, vs 473).

C 454 is ongetwijfeld oorspronkelijker dan H 437 daar H weer - zijn gewoonte getrouw - ‘scip’ heeft in plaats van ‘kiel’. Bovendien heeft H op deze plaats de perioden-indeling veranderd, zodat ook C 456 en 457 beter zijn dan de corresponderende verzen (H 439 en 440).

Hier echter is het uit met de superioriteit van C. ‘Cristenlîche’ in M 322 bewijst H 441. - H 442 en C 459 zijn gelijk; H 443 en C 460 practisch ook. ‘Swer’ van M 325 wijst op ‘wie’ (H 444), niet op ‘wat’ (C 461), en H 445 is bondiger dan C 462. M 326 is anders dan de Mnl. regels, maar daar P ontbreekt als contrôlebasis, valt niet uit te maken of C/H, dan wel M de lezing van O verlaten heeft. Ook van C 465-66 en H 448-49 is niet na te gaan of zij tot O behoorden; hèèl duidelijk zijn echter de oudste rechten van H 446-47.

 

De hier aangegeven werkwijze is tijdrovend (zij eist o.a. het inschrijven van M in een derde kolom naast Bonebakkers C en H), maar zij werpt rijke resultaten af. Ten eerste geeft zij een inzicht in het wezen van het oorspronkelijke gedicht èn in de aard der onderscheidene bewerkingen. (Bonebakker heeft de wenselijkheid van een dergelijke vergelijking wel ingezien - men vergl. p. 43 van zijn aantekeningen-deel - maar de methode niet doorgevoerd. Meyer heeft dat wèl gedaan, al spreekt hij op p. 27 van zijn dissertatie alleen over de vervaardiging ‘einer synoptischen Gegenüberstellung ven C/H und M’). - Ten tweede helpt zij ons

[pagina 228]
[p. 228]

op weg naar een tekst die dichter bij de 13de-eeuwse Mnl. bewerking staat. De eerlijkheid gebiedt evenwel er op te wijzen dat de methode voor dit tweede doel niet onfeilbaar werkt. Als M of P ons in de steek laten als scheidsrechters bij een groot onderscheid tussen corresponderende regels van C en H, wat moet dan het criterium zijn? In die gevallen heb ik mijn persoonlijke appreciatie voor een aardiger rhythme in een van beide de doorslag doen geven (ik heb dat in bovenstaande toelichtingen bij p. 242-245 al naar voren gebracht). Want - het zij hier uitdrukkelijk vermeld - ik heb niet verder willen gaan dan telkens een keus doen tussen een volledige versregel van C en een volledige versregel van H. Als ik mij om bepaalde redenen een verandering in een regel veroorloofde, is de verantwoording daarvan te vinden op p. 229 vlg.

 

Een consequentie was dat het principe van een samengestelde tekst een herziene spelling noodzakelijk maakte. C en H vertegenwoordigen elk een ander dialect (de ‘Bouwstoffen’ noemen de Reis-tekst volgens C: ‘Westmiddelnederlandsch, sterk Vlaamsch gekleurd’, volgens H: ‘Westmiddelnederlandsch, Brabantsch getint’) en een verschillende schrijfwijze. Er moest eenheid in de zaak gebracht worden. Wanneer ik hiervoor een ontkleurd en synthetisch Middelnederlands had gebruikt, zou een veel oneerlijker schriftbeeld zijn ontstaan dan nu is bereikt met een ver-gaande modernisering.

Het onaangename is echter dat bij een modernisering ook niet alle kunstmatigheid kan worden vermeden. Om een voorbeeld te noemen: wat moet er gebeuren met al eeuwen lang in onbruik geraakte woorden of grammaticale vormen? Zij hebben geen normale spellingontwikkeling meegemaakt en hun model mòet onnatuurlijk worden. - Zo is het, bij het samenstellen van de tekst en het volhouden van een spelling, telkens weer tot gevallen gekomen waar minder of meer consequente beslissingen aan de orde waren, waar knopen moesten worden doorgehakt.

Waarin zie ik dan de rechtvaardiging van een gecombineerde tekst, als er zoveel bezwaren blijven van subjectiviteit, zowel bij de keus als bij de schrijfwijze? Ik zou mijn tekst gerechtvaardigd achten alleen al door het feit dat zij een sprong betekent

[pagina 229]
[p. 229]

uit een impasse en daarmee beweging brengt in het Nederlandse Brandaanonderzoek. Bewéging - zelfs als later mocht blijken in verkeerde richting - is beter dan de stagnatie sinds 1894.

Op p. 223 gewaagde ik van het verwijderen van overschilderingen. Een tekst-restauratie heeft dit bovendien op een schilderijen-bewerking voor, dat het oorspronkelijke doek of manuscript onaangetast blijft!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken