Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]
Maar waar is de sneeuw van weleer?
Mais ou sont les neiges d'antan?
- François Villon
[pagina 8]
[p. 8]
Voor mijn kleinzoon Jeroen
[pagina 9]
[p. 9]

Wonderen

guido gezelle zegt het zo schoon:

't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water

Dat bladje nu, Jeroen, was ik. Een wispelturig bladje. Een bladje dat danst op de luimen van de wind. Zulk een bladje maakt zich nauwelijks bezorgd om het levensonderhoud, het weet niet waar het gaat of staat, het drijft nu eens op de top van een golf en draait dan weg in een waterkolk. Soms stoot het een waterbel stuk. Geluidloos lijkt het wel, ook al moet de trilling in het heelal waarneembaar zijn. Er is een woord voor zo'n zorgeloos rondtollend bladje: het wordt soms ‘dichter’ genoemd.

Dichters zijn de meest lichtgelovige mensen ter wereld. Zij geloven in wonderen. Ook al hebben zij het geloof der vaderen sinds lang verloren, zij blijven in wonderen geloven. Want nooit zijn de wonderen de wereld uit.

Toen ik jong was en zo oud als jij, was het leven eigenlijk een voortdurend wonder. God bestond, de engelen bestonden en Gods lieve heiligen bestonden, al kwam men ze dan ook zelden tegen. Kerstmis was een lang blank en innig feest; vandaag ervaar ik het als een lange donkere dag, die ik moet uitzitten.

Neen, nooit zijn de wonderen de wereld uit, maar wel veranderen zij van aard. Wat eens een wonder scheen blijkt later alledaagse werkelijkheid te zijn. En wat eens alledaagse werkelijkheid was, blijkt later een wonder.

Toen ik naar Rome liep bezat ik het geloof der vaderen nog. De Heer was mijn herder, en een priester veranderde brood en wijn in het Lichaam en Bloed des Heren. Ik weet nog hoe de

[pagina 10]
[p. 10]

Heer mij te hulp kwam in het Vorarlgebergte. Ik besteeg, met mijn ransel op de rug, de Vorarlbergpas; de lucht was grauw en ik was hongerig en dorstig. Ik zag een nonnenkloostertje en klopte aan de poort.

Een goedlachse Oostenrijkse non bood mij een grote kom warme melk en een half brood. Peinzend keek zij naar mijn ransel en stok. Die ransel was zo zwaar gepakt met kleren, boeken en dichtbundels dat hij het gewicht bezat van de ransel van een soldaat, op volle oorlogssterkte. Zij keek van de ransel naar de hemel. En terwijl ik mijn kom hete melk leegslurpte, waarschuwde zij mij voor wat mij te wachten zou staan als ik verder liep. Ik zou reddeloos verloren lopen in de zich ophopende sneeuw.

Ik geloofde haar niet. Er was geen sneeuw te bekennen. Ik vervolgde mijn weg, met de homp brood in mijn ransel. Verwonderd zag ik de eerste sneeuwvlokken dalen. Naarmate ik steeg, vielen de sneeuwvlokken dichter. Eerst liep ik tot aan de enkels in de sneeuw. Maar de sneeuw bleef vallen, steeds overvloediger, zij bleef steeds hoger liggen en tenslotte reikte zij tot mijn knieën. Ik kon nauwelijks meer vooruit. En ik kon niet terug. Ik was ingesneeuwd en mijn voetreis naar Rome scheen ten einde.

Plotseling zag ik langs de kant van de weg, in de hoge sneeuw, een veldkruis. Achter het gordijn van sneeuw ontwaarde ik de Kruislievehcer. Uitgeput boog ik het hoofd en bad. Ik vroeg om uitkomst.

Er kwam uitkomst. Langzaam naderde achter mij een grote sneeuwruimer met zwoegende motor. Twee paar mannenarmen hesen mij met ransel en stok in de cabine, waar ik verkleumd neerzonk. De motor werd weer gestart, maar boven het geluid uit sprak de stem van een van mijn redders: ‘Du hast Glück gehabt, mein Junge. Het is een zachte winter geweest, zulk noodweer had geen mens meer verwacht. Aber du hast Glück gehabt - de sneeuwruimer was nog niet opgeborgen.’

[pagina 11]
[p. 11]

Toen ik uit de sneeuwruimer stapte en mijn redders de hand schudde, stond ik aan de andere kant van de Vorarlbergpas. De sneeuw had opgehouden te vallen. Het regende.

Wonderen vonden er met grote regelmaat plaats op die voetreis. Het waren vreemde wonderen, en het was of ik ze zelf arrangeerde.

Het moet ergens bij Riva geweest zijn aan het Gardameer. Al was ik dan wel niet in het midden van mijn leven, ik was verdwaald in 's levens donker woud. Ik dwaalde rond tussen de donkere pijnboomstammen en gleed uit over de gladde bemoste stenen. Toen dook, tegen het vallen van de nacht, een klooster voor mij op dat één geheel scheen te vormen met de berg. Het was een klooster van de Camaldolesi, heremieten in grijs habijt, die in kleine cellen leven, geheel ommuurd; er is slechts een nauwe opening in de muur van keistenen, zodat zij, met de kap over hun hoofd, naar het kerkgebouw kunnen trekken om er hun gezamenlijke dag- en nachtgebeden te verrichten.

Het was nog laat daglicht, maar de broeder-portier zei mij dat vader abt en de andere monniken reeds sliepen. Hij bekeek mijn ransel en lepelde gretig uit mijn mond mijn wereldse avonturen. Met vrome hoofdknik aanhoorde hij hoe ik te voet naar Rome pelgrimeerde en naar de graven der apostelen. Hij besloot de abt te wekken. En wat nooit gebeurt, de abt besloot mij voor een nacht in het klooster op te nemen. De broeder-portier bereidde een maal voor mij op een houten dis: een vis, een grote homp brood, en een fles landwijn.

Toen ik de volgende ochtend in alle vroegte ontwaakte begaf ik mij naar het godshuis. De vroegmis werd gelezen. Ik haalde mijn missaal uit mijn ransel en zag dat het de feestdag van Sint Pancratius was. Pancratius, drong het plotseling tot mij door, dan is het mijn verjaardag; dus, dacht ik, kan ik God vragen wat ik wil. Ik geloofde zozeer in wonderen dat ik mijn vraag niet eens specificeerde. Ik bad eenvoudig: Heer, ik laat het wonder aan U over.

[pagina 12]
[p. 12]

Toen ik een uur later de berg afdaalde, wist ik dat ik nog vele, vele dagreizen gaans van Rome verwijderd was en dal ik aan een der onaangenaamste trajecten van mijn reis begonnen was. Ik moest door het moerasgebied van de Campagna. Weliswaar had Mussolini de moerassen kort tevoren drooggelegd, maar nog altijd hingen ontelbare muskieten boven de rode aarde en verspreidden er de verpestende moeraskoorts.

Maar als door de hemel gezonden naderde mij van achter een auto. Het was een in die dagen uiterst kostbare wagen. De inzittenden hadden mij opgemerkt: ik denk dat ik op mijn ransel een kleine driekleur droeg. Het waren een rijke reders-zoon uit Rotterdam en zijn jonge bruid; zij waren zojuist getrouwd. Zij hadden een verkeerde weg genomen en waren verdwaald. Als ik mee wilde rijden was ik dezelfde avond nog in Rome.

Ik reed mee, zij lieten mij uit op de Piazza del Tritone, alwaar zij in de herberg de nacht zouden doorbrengen. Ik haastte mij naar de Via dei Pettinari, de Straat der Kammenmakers, waar ik een kosteloos verblijf kon vinden. Toen viel de nacht, het travertijn der palazzi werd doodsbleek, de lucht boven het straatravijn werd lichtroze en kreeg de kleur van de egelantier. Hoog boven aan de hemel krioelden de laatste zwaluwen. En ter hoogte van de dakranden der palazzi waren de eerste vleermuizen verschenen.

Het wonderlijkste van al was de kamer waar ik sliep. De houten deur droeg een kruis. Het was de kamer waar de heilige Filippo Neri in een geur van heiligheid was gestorven. Bij wonderen horen heiligen. Zij kunnen ze verrichten. Het waren twee wonderlijke heiligen die mij begeleidden op mijn reis te voet naar Rome. Je zult hun namen niet kennen. Het was Benoit Labre, en het was de pastoor van Ars. Benoit Labre was een zwerver, die over de wereld zwierf en weigerde zich van zijn luizen te ontdoen, uit liefde voor God. Hij sliep des nachts onder de bogen van het Colosseum. Ik ben vaak gaan kijken naar de duistere krochten, waarin hij zich 's nachts had

[pagina 13]
[p. 13]

teruggetrokken; het stonk er altijd naar urine. Ik vereerde hem als een voorbeeld. Maar ik ben zo verstandig geweest het niet te volgen.

De pastoor van Ars was mijn tweede patroon. Hij leefde in dezelfde eeuw als Benoit Labre. Mijn bewondering voor de pastoor van Ars was zo groot dat ik op mijn terugtocht uit Rome zijn graf bezocht. Bij Lyon sloeg ik af naar het zuiden en bereikte na twintig kilometer gaans de pastorie waar hij eens geleefd had. Ik zag het beeld dat een beeldhouwer nog tijdens zijn leven van hem gemaakt had. Ik trof een boer op het land wiens voorvader nog het schamele pakje gedragen had waarmee de pastoor in Ars gearriveerd was. Ik biechtte bij zijn opvolger, de derde pastoor. Wat ik biechtte? Ik heb er geen flauwe notie van. Wel was ik er heilig van overtuigd dat ook deze pastoor een heilige was. Zoals je ziet maakte ik heiligen bij het leven. Maar zo heilig als de echte pastoor van Ars was hij niet. Hij werd niet 's nachts door de duivelen bezocht en aan zijn grijze haren uit bed getrokken. Maar wel bood hij mij een goed gastmaal aan in het Gasthuis dat de oude pastoor van Ars voor zijn weeskinderen gesticht had.

Die zou mij waarschijnlijk minder goed behandeld hebben. Zelf at hij beschimmelde aardappelen, maar hij bood ze ook zijn bezoekers aan. Iets dat Anton van Duinkerken de opmerking ontlokte, dat de pastoor misschien een groot heilige was maar een even slecht gastheer. Dat is alles nu een halve eeuw geleden. Deze heiligen der laatste dagen ben ik sinds lang uit het oog verloren. Met verbazing herlas ik het leven van de pastoor van Ars, zoals dit beschreven is door Emile Erens. Neen, de God mijner vaderen en zijn heiligen bestaan niet meer voor mij.

Of ik dan niet langer in wonderen geloof? Maar wis en waarachtig geloof ik daarin. Nooit immers gaan de wonderen de wereld uit. Alleen veranderen zij van gedaante. Waren zij eens van grootse allure, zij worden steeds kleiner.

[pagina 14]
[p. 14]

Eens toen je op school een gedicht moest schrijven, schreef je:

 
Gisteren was ik gelukkig,
 
Vandaag ben ik nog gelukkiger.

Zolang je dat onderschrijft heb ik je niets te leren. Nee, dan kan ik alleen maar leren van jou. Leren dat de wereld een wonder is. En het altijd blijft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken