Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

Wij minden 't zo

waar zijn die duizenden, tienduizenden, ja honderdduizenden kijkdozen gebleven uit mijn jeugd? Ieder Amsterdams kind waarschijnlijk heeft er een of meer gemaakt. Er was weinig materiaal voor nodig, maar veel fantasie, wilde men van zo'n doos werkelijk een klein sprookjespaleis maken. Het materiaal bestond eenvoudig uit een lege schoenendoos, waarvan de kartonnen deksel verwijderd was. In de voorkant van de schoenendoos knipte men een klein vierkant kijkgat uit, vervolgens bouwde men in de lege doos een panorama naar eigen fantasie op en overdekte de doos tenslotte met doorschijnend papier. Papier dat druive-purperblauw kon zijn, olijfgroen of meloengeel en dat het licht dat van boven in de doos viel, filterde tot een violette avondhemel of een gulden morgenstond, al naar gelang men zich atmosferisch gestemd voelde, hetgeen natuurlijk ten nauwste samenhing met het beeldverhaal dat in de doos was opgebouwd.

De eenvoudigen van geest verknipten een sprookjesboek en lieten in hun doos het verhaal van Roodkapje of Sneeuwwitje herleven. Maar er waren kinderen die een inventieve geest hadden als Mesdag en die panorama's opbouwden die een verbazingwekkende diepte te zien gaven en waarover witte watten als wolkenvelden dreven of waarin een uitgeknipte zon aan de hemel hing; door het landschap eronder reden wielren-nertjes een wedstrijd of paradeerden wandelaars in feestkledij. Wij leurden met onze kijkdoos, vooral op Koninginnedag, want dan was er groot feestgewoel van lanterfanters rond worstelaars, boeienkoningen en straatmuzikanten in de ganse binnenstad en viel er veel klein geld te verdienen.

[pagina 16]
[p. 16]

Wat de marmotten waren voor de zigeunerkinderen, dat waren de kijkdozen voor de burgermanskinderen: een legale wijze van bedelen. Men begon de kijkdozen financieel te exploiteren door ze tegen een kleine vergoeding te kijk aan te bieden aan familieleden of buren en dan, moedig geworden, ging men de straat op, koos een standplaats en prees de voorbijganger de eigen kijkdoos aan, waarin hij door het kijkgat kijken mocht voor het luttele bedrag van een cent of halve cent. Er waren blagen bij die, na ontvangst van een cent, de kijklustige een lege schoenendoos met een dode muis erin voorhielden, maar er waren ook kleine kunstenaars onder, die een ware toverwereld voor een cent te kijk boden; en ouder geworden en volwassen, gaf ik altijd een cent aan een kind met een kijkdoos - maar ook dat is nu reeds lang geleden. Want de kijkdoos is sinds jaren de wereld uit. De laatste kijkdoos waarin ik keek behoorde toe aan een meisje in de Plantage Middenlaan, zij stond aan het hek van Artis - er zat een verliefd paar op een bank in de kijkdoos, geknipt uit een ansichtkaart van die tijd: zij met kwijnende lach en hangend hoofdje vol goudgeel haar, het lichaam gehuld in bijna doorzichtige lila mousseline, en hij in deftig jongeherenpak, een strohoed op het hoofd. Maar wat de doos tot een toverdoos maakte waren de papieren rozen rond het liefdespaar, geprikt op stokjes van ijzerdraad, vuistgrote rozen, een rozenoerwoud.

De kijkdozen van karton verdwenen in de vuilnisemmer en op de asbelt en wat er van de inhoud aan herinnering rest is verkleurd en vervormd met de tijd. Men schept zijn eigen jeugd ongemerkt naar het beeld en de gelijkenis van de latere jaren. Nochtans zal ik een ernstige poging wagen een aantal kijkdozen uit mijn Amsterdamse jeugd zo nauwkeurig mogelijk te reconstrueren, zodat nog iets teruggeroepen wordt van wat voorgoed verloren ging.

 

Het enige wat ik mij van hem herinner is, dat hij stond, met goudblond haar, in zijn houten ledikant, een engeltje, want

[pagina 17]
[p. 17]

nauwelijks gezien was hij weggewiekt en weergekeerd naar de witte en nooit in kaart gebrachte plek in het heelal, vanwaar hij gekomen was. Niets herinner ik mij van hem dan dit abstracte beeld van een goudblond kinderhoofd. Een foto van hem bestaat er niet. Hij was negen maanden toen hij stierf. Zelf was ik bijna drie jaar oud. Het enige wat ik feilloos weet was dat mijn vader huilde, toen hij weggehaald werd in zijn doodkistje. Niet dat ik daar ook maar enige herinnering aan heb, maar mijn moeder heeft het mij tientallen malen verteld, eraan toevoegend dat het de enige maal in zijn leven was dat mijn vader huilde. En zo heeft het zich in mij gegrift, niet als een aanschouwelijk beeld, maar als een muurkrabbel zoals men die vindt in het opgegraven Pompeji: een van de vele graffiti die in hun kortheid en kracht zo onherroepelijk onheilspellend aandoen, of zij nu een liefdeswens, een vervloeking of een zegenspreuk inhouden.

Het kind was weg en het was of het er nooit geweest was. Maar het keerde onmiddellijk weer, in de gedaante van bidprentjes. En daarmee verscheen de eerste dichter in mijn kinderleven: Guido Gezelle. Lezen en schrijven kon ik nog niet. Maar de bidprentjes die gedrukt werden bij Paultjes dood zijn mij haarscherp bijgebleven. (Santjes, zou Guido Gezelle gezegd hebben.) Ik bezit er nog drie en vandaag hangen zij keurig ingelijst in mijn slaapkamer in de mastbossen. Met een loep kan men nog zien waar de santjes gedrukt zijn: bij de familie Bonasse-Lebel in de Rue St. Sulpice 29 Paris.

Op een der santjes vleugelt een zilveren engel omhoog, hij draagt mijn broertje in zijn armen hemelwaarts, het sierlijk gewaad van Paultjes bewaarengel blijft bijna haken in een boomgrote zilveren lelie en het kind strooit zilveren bloem-blaadjes naar de aarde omlaag. Op het tweede santje tilt de zilveren engel hem hoog op ‘naar de eeuwige onsterfelijke sterren hoog boven mijn sterfelijk hoofd’.

Deze twee santjes in het lijstje flankeren een derde santje,

[pagina 18]
[p. 18]

waarvan alleen de bedrukte achterkant zichtbaar is. De tekst luidt:

Ter nagedachtenis aan onzen lieveling
PAULUS
het jongste kind van
Joannes Aafjes en Nicolasina Minkels,
geboren te Amsterdam 10 Juni 1917 en te vroeg ontslapen
20 Maart 1918 en begraven 23 Maart d.a.v.
op het R.K. kerkh of ‘St. Barbara’
aldaar.
 
Wij minden 't zoo
 
wij zeggen 't noo,
 
te noo misschien, ontdragen;
 
Maar Jesu zoet
 
ons herte bloedt
 
en 't breekt van niet te klagen!
 
Geeft 't weer - o neen,
 
ons kindje kleen
 
we 'n durven 't U niet vragen!
 
guido gezelle

Dit gedichtje is het eerste dat mijn leven binnendrong en het is er altijd aanwezig gebleven als een fossiel in een stuk barnsteen, ook al heeft het lang geduurd voor ik wist wat de woorden noo (node) en ontdragen (weggerukt uit het leven) nu precies betekenden. Het kleine gedichtje heeft wel degelijk bijgedragen tot de vorming en het wezen van mijn dichterschap, het was een zaad dat later ontkiemde.

Paultje verdween uit mijn leven, maar ik vond hem nog een keer weer, dwalend zonder doel door de straten van de stad, zoals ik als kind placht te doen. Plotseling stond ik voor het open hek van een kerkhof dat de naam Sint Barbara droeg. Ik ging op speurtocht tussen de herfstgele kerkhofbomen, zonder te weten wat ik precies zocht, meer gedreven door een vaag

[pagina 19]
[p. 19]

vermoeden. Ik vond een klein grijs steentje dat rechtop stond tussen de vele grotere stenen. Het kerkhof rook herfstig, iets in de bleke kruidige atmosfeer deed mij denken aan de geur van ontslapen mensen, paultje stond er met grote letters op het steentje. En daarboven in kleinere letters: onze lieveling.

 

Later toen ik student was op het Sint Ignatius college aan de Hobbemakade en iedere dag als twaalfjarige jongen des avonds een uur lang van het college naar de Indische buurt moest lopen, waar ik woonde in Amsterdam-Oost, heb ik Paultje nog eenmaal in mijn fantasie ontmoet. Bij de dagelijkse terugtocht van school naar huis maakte ik vaak grote omwegen om variatie in de eentonigheid van de route aan te brengen - Ceintuurbaan, Amstelbrug, Onze Lieve Vrouwegasthuis, Oosterpark, Van Swindenstraat. De terugtocht van een uur werd zo soms een tocht van twee uur en de tafel was reeds gedekt voor het avondmaal als ik eindelijk in de Borneostraat opdook. Op een van die ronddolingen kwam ik aan een opgebroken stuk weg en een omgeploegd stadspark, dat mij denken deed aan het Sint Barbara kerkhof. De werklieden, tot hun schouders in de grond verdwenen, wierpen uit de kuilen met hun schoppen aarde naar buiten en deze scheppen aarde werden regelmatig afgewisseld door schedels. Men was daar op een oud kerkhof gestoten en zonder de minste piëteit haalden de werklieden met schoppen schedels en beenderen omhoog, die omlaag rolden van de bergen grond, die zich rond de kuilen gevormd hadden. De spelende kinderen van de buurt maakten zich snel meester van de schedels, die zij, al voetballende, over het plaveisel voortschopten. Overal vlogen - onder kindergejoel - schedels over het wegdek. Passerende langs de kuilen trapte ook ik tegen een schedel, een kleine schedel, een kinderschedel. Plotseling drong het besef tot mij door dat dit de schedel wel eens zou kunnen zijn van mijn jongere broertje Paultje. Een eindeloze droefheid over de absurditeit van het leven overviel mij.

[pagina 20]
[p. 20]

Als ik nu een halve eeuw later een kijkdoos zou moeten maken, zou zij er zo uitzien. Links in de doos een blond kinderkopje boven een ledikant. Rechts in de doos een klein doodkistje, een man ernaast die voorovergebogen op zijn arm weent. Boven in het midden van de doos een zilveren engel, die met een zilveren kind naar de zilveren sterren vliegt. En in een hoek, weggerold, de kleine schedel van een kind.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken