Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

De hemelse paardetram

de ketterij van gisteren is de waarheid van vandaag en de waarheid van vandaag kan op haar beurt morgen reeds bijgeloof zijn. Hoezeer verandert in een halve eeuw het gedachten-leven van een en dezelfde mens niet? Nu, zestig jaar ouder, zou ik met de jongen van de kijkdoos maar nauwelijks een zinnig woord kunnen wisselen - de jongen met zijn half middeleeuwse denkbeelden over de zin van het leven, over liefde en dood, en dat wij op aarde waren om God te dienen en daardoor in de hemel te komen. Ik zou mij in het gezelschap van de jongen van de kijkdoos en zijn leeftijdgenoten voelen als een ruimtevaarder in een kleuterklas van Breugeliaanse eenvoud.

Men merkt dit op aan de kleine verschijnselen des levens. Als kind liep ik in de oogstmaand rond Amsterdam tot aan mijn schouders in het hoge zomergras (hetgeen niet mocht want de boer moest het gras dat ik vertrad nog maaien). Later viel het mij op dat het gras nooit meer zo hoog opschoot en dat het nauwelijks nog reikte tot mijn knieën. Had het gras de groeikracht uit mijn jeugd verloren? dacht ik aanvankelijk. Neen, ikzelf was het hoge gras ontgroeid en mijn gestalte relativeerde het wereldbeeld zozeer, dat het hoge zomergras uit mijn jeugd eruit werd weggevaagd.

Mijn eerste lagere school in de Bankastraat lag vlak achter de Borneostraat waar ik woonde, het hele parcours was niet langer dan twee halve middelgrote Amsterdamse straten, maar als de wijzers van de klok bijna negen uur wezen, was de afstand die ik hollend af te leggen had, bijna eindeloos en de school leek aan het einde der wereld te liggen. Groter geworden heb ik, nieuwsgierig, de afstand meermaals op mijn gemak gewandeld en deze was niet meer dan wat de Italianen

[pagina 37]
[p. 37]

noemen: due passi - twee stappen; een rekbaar begrip overigens in het Italiaans, want als de reiziger haast heeft en aan een Italiaan vraagt hoe ver het nog gaans is naar zijn reisdoel zal de zuiderling, bemerkende dat zijn ondervrager naar het eind van de reis verlangt, hoffelijk antwoorden: due passi, signore. Maar dat is dan een relativering, die ingegeven wordt door wellevendheid. Tempora mutantur et nos in illis. Zo is het ook met onze jeugdherinneringen. In hoeverre scheppen wij het beeld van onze jeugd naar het beeld en de gelijkenis van onze latere levensjaren? Hoe moeilijk is het niet jeugdervaringen in hun eigen verhoudingen en kleuren weer te geven. Zonder ze onbewust bij te kleuren en te retoucheren met gebruikmaking van onze latere verworvenheden. Toch wil ik een poging doen deze jeugdherinneringen zo nauwgezet mogelijk te schrijven vanuit hun eigen dimensie, al zijn jeugdherinneringen natuurlijk vaak losgezongen van hun oorspronkelijke betekenis door de voortgang van de tijd, die het veelvuldige vereenvoudigt tot een kristal.

 

De paardetram bestond niet meer in Amsterdam toen ik geboren werd. Hij was reeds verdwenen in 1913, toen mijn moeder met mijn vader (komende uit 's-Heerenberg alwaar hij commies aan de Duitse grens was) naar Amsterdam kwam en daar het huis betrok Borneostraat 321, toentertijd het laatste woonhuis van de stad Amsterdam. Vanaf de nieuwbakken buitenmuur van ons huis strekten zich laagvlakten, polder en opgespoten gebieden uit tot aan de Zuiderzee. Binnen twee maanden na aankomst was mijn moeder van mij ‘in positie’, zoals zij dit pleegde te zeggen - een merkwaardig kryptische en martiale term uit die oorlogsdagen, alsof een vrouw een stuk geschut was dat met een kanonskogel in stelling gebracht werd. Dieren werden in die tijd zwanger, vrouwen raakten daarentegen in positie.

Op 12 mei 1914 werd ik geboren. Bezat Amsterdam inderdaad ergens nog een paardetram? Neen, want deze werd rond

[pagina 38]
[p. 38]

de eeuwwisseling opgeruimd, verkocht aan kleinere gemeenten in het land; slechts de paardetram naar Sloterdijk bleef tot 1916 bestaan. Nochtans is mijn vroegste herinnering aan de tram in ieder geval het gigantische achterwerk van een paard, een heelal in voortdurende beweging, een absoluut gegeven op zichzelf waarnaar een kind op het voorbalkon onafgebroken en geobsedeerd staarde. De schilderstukken van Breitner met de paardetram erop komen mij dan ook voor als illustraties van mijn vroegste jeugd - dit geldt trouwens voor Breitners gehele oeuvre. Het paard, dat gezien van het voorbalkon van alfa tot omega achterwerk was, verdween echter rond de eeuwwisseling en de tram werd geëlektrificeerd. (Ik moet dus als kind in de paardetram naar Sloterdijk gezeten hebben of in een paardetram in het zuiden des lands, waar ik de zomervakanties doorbracht. Er was daar toen nog een paardetram van 's-Hertogenbosch naar Sint-Oedenrode. Of heb ik de paardetram uit mijn jeugd verzonnen en bestond hij slechts in de verbeelding van de jongen die in dat meesterlijke verhaal van E.M. Forster in een paardetram over de regenboog rijdt?) De echte tram van mijn jeugd was de geëlektrificeerde tram met het lijnnummer in de lus van zijn beugel en de bestemming aangebracht op zijn platte voorhoofd, goedmoedig als dat van een groot kalf. Ik mocht er gebruik van maken, geen van de leden van ons huisgezin nam in die dagen de tram dan in een geval van hoge uitzondering. Ieder dubbeltje werd door onze ouders terzijde gelegd voor de studie der kinderen. Mijn vader gaf mij nog aan bij de jezuïeten op het Ignatiuscollege, in de zomervakantie van het jaar 1926, kort daarop stierf hij aan een buikvliesontsteking, en toen mijn studietijd van gymnasiast begon werd door mijn moeder en mij besloten dat ik een ochtendabonnement op de tram zou nemen.

Ik nam bijna onmiddellijk en bijna onmerkbaar de plaats van mijn gestorven vader in, niet alleen waar het de besluitvormingen van mijn moeder betrof, maar allengs ook in de verhouding tot mijn jongere broer en kleinere tweelingzusters.

[pagina 39]
[p. 39]

Het was van mijn huis tot het college een uur gaans en daar aan de studiedag een mis voorafging en ik daar reeds om acht uur in de morgen aanwezig moest zijn, was dit een voldoende argument om het geld voor een abonnement uit te geven, anders had ik het huis reeds voor zevenen moeten verlaten.

Twee gebeurtenissen staan uit dat eerste collegejaar onuitwisbaar in mijn herinnering gegrift, beide verband houdend met de Amsterdamse tram.

De rit per tram van mijn huis naar het college duurde ongeveer een half uur. De tram reed over de Mauritskade, passeerde de Muiderpoort, vervolgde zijn weg langs de Sarphatistraat en langs de Weesperzijde, passeerde de Amstelbrug bij de Sint Willebrorduskerk en doorliep de eindeloze Ceintuurbaan tot deze de Hobbemakade kruiste.

Op een vroege augustusochtend zag ik het befaamde Paleis voor Volksvlijt in brand staan, de tram reed er weliswaar niet voorbij, maar de brand was van de Amstel af toch goed zichtbaar: een vuurgloed die naar de hemel laaide als uit de krater van de Vesuvius op een oude prent, lange geelrode vagevuur-tongen. Of dreef er die morgen alleen nog rook over de stad en heeft de verbeelding de prent later ingekleurd?

 

Uit die tijd ook dateert een andere herinnering. Vanuit ons huis hoorde ik lijn drie vaak luid rinkelend door de Borneostraat aanstormen, ik op mijn beurt stormde hem dan, als ik laat was, achterna, omlaag langs de huistrap en dan door de straat. Een keer werd mij dit bijna noodlottig. Gewoonlijk stapte ik in, met mijn schoolkaart, op het voorbalkon van de eerste wagen, men had dan een onbeperkte blik op het te volgen traject; maar als ik laat was bereikte ik nog juist het achterbalkon van de tweede wagen, die soms reeds in beweging was. Als jongen had ik echter een feilloze routine gekregen om de beide koperen handstangen vast te grijpen en mij behendig naar binnen te hijsen. Een keer echter had de tram reeds te veel vaart gekregen, ik greep mis, kon met beide han-

[pagina 40]
[p. 40]

den nog juist de laatste stang omklemmmen, gleed daarlangs omlaag en geraakte met mijn rechterbeen languit onder de tram. De conducteur floot schril en waarschuwend de bestuurder - de tram vertraagde gierend vaart - hij wist mij bij de kraag te grijpen, hees mij naar binnen en gaf mij een uitbrander zonder agressief te worden. Gezagsdragers waren in die tijd autoritair - en een tramconducteur was een gezagsdrager - maar zij werden zelden handtastelijk. Hij bracht mij streng onder het oog dat, had mijn onbezonnenheid opeen der drie andere balkons plaatsgevonden, ik mijn rechterbeen had moeten missen.

Dit feit is onuitwisbaar in mijn verbeelding blijven steken. Hoor ik in Amsterdam een tram gierend remmen dan krijg ik een soort metafysische pijn in mijn rechterbeen, het wordt in mijn onderbewustzijn duidelijk door een wiel van de tram geamputeerd. Dit beeld treedt ook regelmatig op in mijn dromen - al is de persoon die in mijn droom met zijn been onder de tram geraakt bijna altijd een willekeurige vreemdeling.

In mijn jeugdjaren kwam het vrij dikwijls voor dat een kind of oudere onder de tram kwam, waarbij bijna altijd een waar bloedbad werd aangericht. Wij op onze beurt gedroegen ons zelf niet zelden onverantwoordelijk tegenover tram en conducteurs: een van de geliefde kinderspelen was een cent op de tramrails leggen. Maar veel gevaarlijker was het dat wij als jongens elkanders petten afrukten en deze voor de aanstormende tram wierpen. De van zijn hoofddeksel beroofde trachtte dan als een haas voor de tram langs te schieten en daarbij zijn pet te grijpen, waarbij de bestuurder als een waanzinnige remde. Een keer viel daarbij een van mijn buurtgenoten en door een onmiddellijk ingrijpen van de bestuurder kwam het voorwiel van de tram juist tot stilstand tegen zijn voorhoofd en liet daar niet meer achter dan een rode schram.

Een andere onvergetelijke ervaring is van minder persoonlijke aard. Op een vroege ochtend om half acht stond ik op de tramhalte te wachten op de komst van lijn drie. De straten

[pagina 41]
[p. 41]

waren koud en droog. Op dezelfde tramhalte stonden nog twee wachtenden, twee oude mensen in het zwart gekleed, een echtpaar gelijkend op het ouderwetse echtpaar van man en vrouw op de bekende verzekeringsprent, waarop een van beiden met de paraplu naar de hemel wijst. Ik stond nog maar nauwelijks op de halte of de oude man stortte ineen en bleef roerloos op de grond liggen. Noch de oude vrouw, noch ik hadden er enig besef van wat wij moesten doen. Maar als door een wonder geroepen zoefde een auto nader, stopte abrupt en een dokter stapte uit (het rode esculaapteken was zichtbaar op de voorruit). Hij liep snel naar de onbeweeglijke figuur op de grond, betastte deze met de vingertoppen, zei knorrig en tot niemand in het bijzonder ‘niets meer aan te doen - dood.’ en was weer in de wagen gestapt en verdwenen.

Het oordeel was even snel als onmenselijk gegeven, ik bleef alleen met de oude vrouw achter, die ineens een dierlijk geluid uitstiet alsof zij nu pas voelde dat een gedeelte van haar lichaam haar ontrukt was, zozeer was zij blijkbaar één van lichaam met de dode op de straatstenen geweest. Want dat was het wat mij het meest aangreep: een menselijk wezen, bestaande uit man en vrouw, was door een blikseminslag van het noodlot plotseling in tweeën gespleten en de pijn van de gebeurtenis drong pas door tot het vrouwelijk gedeelte door het onmenselijke vonnis van de arts.

Vroege mensen verzamelden zich op de tramhalte, een van hen telefoneerde in een naburig koffiehuis, pijnlijk beleefde ik alles van dichtbij mee en toch ging alles buiten mij om, de sirene van een ambulance kwam luid wenend vanuit het niets op het ogenblik dat ik het balkon van de tram besteeg.

Ik had voor het eerst de dood, niet de dood van een mensenkind (want ik had de dood van mijn broertje van dichtbij beleefd), maar de dood van een wezen dat met lichaam en ziel verbonden geweest was aan een ander wezen gezien: de rauwe kreet die de vrouw slaakte scheen mij evenzeer uit het stoffelijk omhulsel van de oude man te komen. (Later in de filosofie

[pagina 42]
[p. 42]

maakte ik met deze gedachte kennis bij Plato, waar deze in een symposion de mens in mythische tijden beschrijft als een dubbelwezen, dat uit man en vrouw bestaande, door een der goden met een zwaard doormidden gekliefd wordt, waarna de helften, gedreven door de eros, later hun wederhelft blijven zoeken.)

 

De heerlijkste herinnering die ik aan de tram heb is de zomertram. De zomertram verscheen plotseling op warme doorstoofde dagen, met een open bijwagen, deze was aan beide zijden open, men kon overal instappen en zich neervlijen op de openluchtbanken, de Amsterdamse tram was herschapen op zulke dagen in een kermisattractie. De conducteur liep als een acrobaat buitenom langs de treeplanken om de kaartjes te controleren - er was altijd wel een medereiziger die probeerde in zo'n open tram gratis mee te rijden, want dreigde hij betrapt te worden dan kon hij zich snel langs een van beide zijden uit de voeten maken.

In de open tram heerste altijd een feeststemming; de heren droegen platte ronde strooien hoeden, de dames hadden over hun kleine korfhoeden en andere zomerhoeden een gele of andersgekleurde omslagdoek of sjaal gebonden, die onder de kin werd toegeknoopt, om zo de wind te beletten het hoofddeksel mee te voeren.

Het was een bijna negentiende-eeuws gezelschap dat zich, als op vleugels, door de stad voortspoedde. Isaac Israëls had het kunnen schilderen.

 

De tegenwoordige Amsterdamse tram met zijn reptielachtige en ongecoördineerde bewegingen kan mij maar matig bekoren. De oude romantiek is verdwenen, al deed een nieuwe romantiek van volkstypen in iedere denkbare tooi en huidskleur zijn intrede. Maar als de tram zich schurend en piepend door de bocht voortbeweegt meen ik steeds weer een steek in mijn rechterbeen te voelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken