Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 59]
[p. 59]

De Sint Gerardus Majella

toen mijn vader en moeder in de Indische buurt kwamen wonen, betrokken zij het laatste huis van de stad. Er was nog geen katholieke kerk in de Indische buurt. Zij gingen daarom ter kerke in de Sint Bonifatius, die in de Oosterparkbuurt lag, niet ver van het Oosterpark. Na de mis van tien uur maakten zij een wandeling, mijn vader was een groot wandelaar en de wandeling omvatte een niet gering gedeelte van de binnenstad. Zij liepen door de Utrechtsestraat naar het Rembrandtsplein en keerden door de Doelenstraat en de Plantage langs Artis huiswaarts. Om één uur bereikten zij ons huis weer, het was dan etenstijd.

Terwijl ik reeds in embryonale staat aanwezig was werden er drie huizen aan het onze gebouwd, waarvan het laatste, als de andere huizen uit drie verdiepingen bestaande, een rooms-katholieke pastorie werd. Aansluitend aan deze pastorie, die overigens in niets verschilde van de andere huizen, werd een noodkerkje gebouwd dat lang als volwaardige kerk dienst deed en dat was toegewijd aan de heilige Gerardus Majella, een jonge heilige der Redemptoristen, van wie maar heel weinig bekend was. Toen hij op het seminarie verbleef en daar op zekere dag in een rustpauze met zijn medeseminaristen biljartte, vroeg een van zijn vrienden hem wat hij doen zou als hij wist dat hij over enige ogenblikken dood ter aarde zou neerstorten. Men verwachtte dat hij antwoorden zou dat hij als een haas zou gaan biechten. Maar Gerardus, die juist aan stoot was, antwoordde rustig: ‘Voortbiljarten.’ Waarschijnlijk zou ieder zinnig christenmens iets dergelijks gezegd hebben, maar niet iedereen wordt een heilige. En Gerardus' antwoord werd gevleugeld.

[pagina 60]
[p. 60]

In het kleine noodkerkje (vandaag een buurthuis, het Sint Bavohuis geheten) werd ik gedoopt en ik kreeg er godsdienstonderricht, want er bevond zich geen katholieke school in onze buurt en ik ging dus naar de openbare school. Het godsdienst-onderricht werd gegeven door een goedaardige blotevoetenpater die nochtans kwistig met straffen was, waartegenover stond dat ik kwistig was met kwajongensstreken.

De kerk stond vol gipsen heiligenbeelden langs de houten pilaren, daaronder zaten wij, catechisanten van het mannelijk geslacht op de houten kerkbanken, en de ergste kwajongensstreek die ik mij herinner is dat ik onder de godsdienstles in een plotselinge opwelling mijn pet feilloos op het hoofd van de heilige Josef wierp, waar hij onbeweeglijk liggen bleef, tot onbedaarlijke vreugde van alle aanwezigen behalve van de blotevoeten-pater. Hij liet mij dan ook voor straf tweehonderd keer uitschrijven waartoe wij hier op aarde waren. Ook mijn eerste biecht, uit te spreken voor de eerste heilige communie, herinner ik mij woordelijk. Ik had er dagen op zitten zwoegen om mijn zonden onder woorden te brengen en eindelijk een formule gevonden die waterdicht was en waardoor ik volledig schoonschip zou kunnen maken. Ik biechtte in de befaamde donkere biechtstoel: ik heb honderdduizend keer gelogen, honderdduizend keer mijn vader en moeder verdriet gedaan, honderdduizend keer mijn evennaaste beledigd en één keer van de pastoor gezegd dat hij een zilveren gulden op zijn hoofd droeg. Het wás de pastoor tegen wie ik dit met zweet in mijn handen biechtte, want deze ene overtreding kwam mij moeilijker over de lippen dan de driehonderdduizend andere. Maar de pastoor greep naar zijn kruinschering en begon toen onbedaarlijk te lachen. Ik kreeg als penitentie één onzevader en één weesgegroet, hetgeen ik ervoer als een geweldige miskenning en onderschatting van de door mij bedreven zonden. Het is overigens de enige keer dat ik de parochiepastoor heb horen lachen, hij had een volstrekt gebrek aan humor en een pukkel naast zijn neus en hij geleek sprekend op Pius xi, het-

[pagina 61]
[p. 61]

geen ik later constateerde toen deze paus op de sedia door de Sint Pieter gedragen werd: een ogenblik droomde ik werkelijk dat het onze parochiepastoor was met witte toga en pukkel en wit pauskapje. Hij was toen reeds lang met emeritaat en leefde waarschijnlijk niet meer: de Zeer Eerwaarde Heer Pastoor Hogemans.

Van het oude kerkje herinner ik mij niet veel meer, wel, dat mijn vader altijd onder de hoogmis achterin bij de biechtstoelen zat en dat hij mij en mijn broertje onveranderlijk beval, bij het passeren van de kerkdeur onze pet af te nemen, omdat achter de deur God woonde. De vreemde figuur van de martiale man, die op zijn rode sjerp in gouden letters ‘Eerbied in Gods huis’ had staan, is mij altijd bijgebleven, al begreep ik niet of hij zo waakzaam rondliep om de eigen gelovigen tot eerbied te manen of om andersdenkenden, bij een eventuele overval, op eerbiedige afstand te houden.

Vanaf de houten veranda aan ons achterhuis was het kerkje met zijn kleine houten toren en dakpannen heel goed zichtbaar en op zonnige zomerdagen, als ik op deze veranda zat, was het geluid van het zangkoor duidelijk hoorbaar, wanneer het gedurende de hoogmis zijn kerkliederen zong. Het gregoriaans woei dan af en aan tussen de veranda's van de achterkanten der huizen aan de Banka- en Borneostraat, het ebde als een golf zachtjes voort over de seringebomen en bloeiende vlieren; mysterieuze zang, die lang niet door iedereen begrepen kon worden, want een groot deel van de bewoners der huizen was niet-katholiek. Soms meende ik zelfs de wierookgeur te kunnen ruiken die uit een open kerkraam naar buiten steeg en langzaam tussen de huizen verwaaide.

Dit alles vervulde mij met trots, vooral tegenover de niet-katholieken, die nu horen en ruiken konden dat wij een macht vertegenwoordigden - een hemelse macht, een macht Gods, een beperkt, maar toch een machtig leger, dat het ene ware geloof aanhing.

[pagina 62]
[p. 62]

Pas vele jaren later, toen de Indische buurt wel vier keer zo groot geworden was, werd de tegenwoordige Gerardus Majellakerk gebouwd. Zo klein als zijn voorganger geweest was, zo groot was zijn opvolger. Het werd een hoge koepelkerk, die tot op heden duidelijk zichtbaar is voor de reiziger die met de trein uit de richting Utrecht Amsterdam binnenrijdt. Een geweldige stenen bijenkorf was het, waarin aanvankelijk de bijen uit het oude kerkje in het niet verdwenen.

Ik heb later ontelbare kerken gezien in al 's Heren landen, maar geen waarvan ik ooit kon zeggen: op deze is de onze geïnspireerd. Hij had misschien iets van een Byzantijnse basiliek, maar hij was koud van binnen en deed kil aan. Het was of de architect hoogmoedswaanzin had gehad en een veel te groot godshuis voor de buurt geprojecteerd had, al was onze bakstenen basiliek later vaak geheel met kerkvolk gevuld. Hoe merkwaardig ook (in die dagen was ik seminarist op verschillende seminaries), een wezenlijke binding met de kerk heb ik nooit bezeten, ik heb er nimmer als misdienaar mis gediend en ik ben er bij mijn weten slechts één keer in mijn priestertoog geweest die wij op het philosophicum bij bepaalde gelegenheden dragen moesten - en dat dan nog om voor Sinterklaas te spelen in de aangrenzende katholieke meisjesschool.

Veel van het kerkleven ging mij, paradoxaal, maar juist omdat ik seminarist was, voorbij. Ik was een hoger en fijner geestelijk leven gewend, al klinkt dit de lezer ongetwijfeld enigszins farizeïsch in de oren. Mijzelf ook trouwens. Grote attracties in het kerkelijk leven van de buurt waren de Paastijd en de retraites of zogenaamde ‘missies’. In de Paasweek werd door beroepspredikanten van buitenaf het lijden van Jezus zo bloedig en in alle details weergegeven (een predikant kon minutenlang schilderen hoe de spijkers de voeten en handen van Jezus doorboorden, of wat Jezus precies onderging toen hij van zijn klederen ontdaan werd: hij boette op dat ogenblik alle schuld uit van alle onkuisheden door alle mensen begaan), dat

[pagina 63]
[p. 63]

de aandachtige gelovigen zich soms sterker bij het gebeuren betrokken voelden dan bij welk gebeuren in welk Amsterdams theater ook.

Vooral de masturbatie der kinderen en de geboortenbeperking der ouderen moesten het ontgelden. Er werden brieven voorgelezen van ongeboren kinderen die hun ouders verweten dat zij nooit in de gelegenheid zouden zijn de geneugten van het paradijs te genieten, en niemand zag daar de ongerijmdheid van in. De masturbatie der kinderen echter werd het venijnigst en hardvochtigst veroordeeld. Zeker op de jeugdretraites - en de gezalfde predikant liet er geen twijfel over bestaan dat hij die zichzelf des avonds bevredigd had en nog diezelfde nacht stierf (zonder een akte van volmaakt berouw gebeden te hebben) in alle eeuwigheid in het vuur der hel zou moeten doorbrengen, waarbij de aard der straffen en de duur der eeuwigheid in al hun gruwelijkheid en onbevattelijkheid beschreven en uitgemeten werden. Zinnen als ‘En de jongeling stond reeds met zijn ene been in het graf en met het andere bedreef hij onkuisheid’, of ‘met het andere rende hij 's werelds geneugten achterna’ waren schering en inslag. De geciteerde stijlbloempjes zijn, naar ik meen, van Albert Kuyle.

Dit soort zedepreken waren geestelijke folteringen die het ademloos publiek een dodelijke schrik inboezemden naast een ondefinieerbare prikkeling, men kon tenslotte nog juist op tijd berouw krijgen en men bevond zich in wezen altijd op het dubbelzinnige koord van tegenstrijdige mogelijkheden.

Vandaag nog vraag ik mij soms met verbijstering af hoe schuldig eigenlijk de gewijde folteraars (in feite waren folteraars en gefolterden natuurlijk door eenzelfde middeleeuwse blindheid geslagen) aan hun ontoelaatbare demagogie waren, die niet alleen het beoogde effect volledig miste, ja vaak het omgekeerde effect bereikte, en die ongetwijfeld zekere psychische verminkingen bij de luisteraars veroorzaakte.

[pagina 64]
[p. 64]

Een feit, de kerk betreffende, herinner ik mij boven alles heel duidelijk.

Op een keer dat ik, van de Watergraafsmeer komend, het plantsoen voor de kerk passeerde zag ik daar brandweerwagens staan en veel volk. Mijn eerste gedachte was dat er brand in ons godshuis was uitgebroken, maar bij nadere informatie bleek dat een leidekker, die herstelwerkzaamheden aan de koepel verrichtte, naar beneden gestort was en nu, ernstig aan het hoofd gewond, ergens hoog in het kerkgebouw bewusteloos op een balklaag lag. De verplegers van de Geneeskundige Dienst konden hem niet bereiken en hadden de brandweer te hulp geroepen. Een grote magirusladder werd onze kerk ingereden en de brandweerlieden slaagden erin de man, die meer dood dan levend was, naar beneden te brengen. De ongelukkige werd door een ambulancewagen naar het ziekenhuis gereden, waar hij kort na aankomst overleed. Dagenlang bleef mij een bittere smaak bij, de smaak van de dood, maar niet die van de gewone dood, maar van een dood die onmenselijk en weerzinwekkend was.

 

Pas veel later hoorde ik de waarheid over de geschiedenis die zich in het geheimzinnige binnenste van de koepel had afgespeeld. De aannemer had het leven van de leidekker, die bij hem in dienst was, tegen een hoge prijs verzekerd. Hij wachtte hem op in het labyrint van de koepel en duwde hem in de afgrond. Toen hij het bedrag van de verzekering innen wilde, kreeg de politie argwaan. De aannemer bekende en kreeg levenslang.

Werd de kerk opnieuw gewijd? Dit moet immers als er een moord in een godshuis heeft plaatsgevonden. Ik weet het niet. Misschien werd heel dit moordenaarswerk, omdat het in de koepel plaatsvond, beschouwd als buiten het godshuis gebeurd, en liet men het daarom liefst ongemoeid, want op een muur waarop men modder gooit blijft altijd een zwarte plek

[pagina 65]
[p. 65]

achter, zegt een Arabisch spreekwoord. De gelovigen van die dagen zullen, als de patroonheilige van hun kerk, gedacht hebben: rustig voortbiljarten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken