Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

De schim van vader

steeds duidelijker begin ik, bij het schrijven van deze herinneringen, te beseffen dat ik de personen die ik eens liefhad, maar die sinds lang uit dit leven zijn verdwenen, oproep uit een rijk waarin zij allengs tot schimmen zijn vervaagd. De schim van mijn vader. De schim van mijn moeder. Het schimmenrijk waarvan Homerus zo aangrijpend gewaagt in de elfde zang van zijn Odyssee.

 
Driemaal liep 'k vol verlangen op haar toe,
 
maar driemaal vlood zij uit mijn armen weg
 
gelijk een schaduw of een droombeeld vlucht.
 
Arm kind, sprak zij, dit is geen scherts, helaas,
 
dit is de wet der sterflijke natuur:
 
door pezen langer niet bijeengehouden,
 
gaan onze beend'ren en ons vlees uiteen;
 
is 't leven het verbleekt gebeent' ontvlucht,
 
dan gaal de ziel gelijk een drogbeeld dwalen.

Staat mijn moeder mij nog levendig voor de geest - zij werd eenennegentig jaar - mijn vader die ik in mijn dertiende levensjaar verloor, is sinds lang een geestverschijning geworden. Na zijn dood drong hij met grote regelmaat mijn dromen binnen, waar hij zeer concreet, maar ook zeer wanhopig, gestalte aannam; trachtte gestalte aan te nemen... Want hij kon, naar zijn zeggen, nooit de draad van het echte leven meer opnemen.

Er is iets ongerijmds in het beeld dat men zich vormt, wanneer men geliefde doden oproept. Hoe langer zij van ons heen zijn, hoe korter wij hen gekend hebben, des te ongecompli-

[pagina 85]
[p. 85]

ceerder is het beeld dat wij ons van hen hebben gevormd. Van hoe ver ook gekomen, zij zijn volledig en afgerond in onze verbeelding aanwezig. De voor kort gestorvenen leven nog in ons voort met al de bijzonderheden en verbijzonderingen die hun leven tot zoiets unieks en tegenstrijdigs maakte, want tegenstrijdigheid is min of meer eigen aan het werkelijke leven en aan ons oordeel over dat leven. Wijzelf veranderen niet alleen voortdurend, ook zij die wij liefhebben zijn voortdurend aan verandering onderhevig. Maar degenen die lang geleden stierven herinneren wij ons niet tot in bijzonderheden; wij zijn de vele details van hun levens vergeten, de tijd heeft deze grotendeels uit het geheugen gewist, zo het geheugen ze al ooit heeft opgenomen en geregistreerd.

Zo duidelijk als ik mij mijn moeder tot in alle details herinner, zo weinig bijzonderheden herinner ik mij van mijn vader. Maar de figuur van mijn vader verschijnt, wanneer ik hem oproep, met een aandoenlijke duidelijkheid, daar waar de herinnering aan mijn moeder ambivalent is. Mijn moeder, al is zij één in wezen, heeft vele verschijningsvormen, en welke de alleenzaligmakende is, valt te betwijfelen. Opgeroepen valt haar schim nog altijd met een kritisch oog te keuren en te bezien. Mijn vaders schim daarentegen is onveranderlijk dezelfde, hij laat zich condenseren tot een duidelijke gestalte, die nimmer meer tot leven kan komen en in deze beperking is hij aanweziger en reëler dan de zoveel gecompliceerder schim van een voor kort gestorvene. Hij is voor geen tweeërlei uitleg vatbaar, als ware hij een personage uit een negentiende-eeuwse roman - een schepping van de Balzac of Victor Hugo: een figuur die nimmer twijfelt aan zichzelf en waaraan ook geen twijfel mogelijk is.

 

Mijn vader was buitengewoon vredelievend. Grootvader en al zijn kinderen waren overtuigde pacifisten. Toen ik mijn vader eens vroeg of hij aan de grens wel eens op smokkelaars had geschoten, antwoordde hij laconiek dat hij, wanneer hij alleen

[pagina 86]
[p. 86]

op patrouille was, zich een behaaglijk plekje in de heide zocht om zich te slapen te leggen.

Ik bezit zijn dienstboekje nog. Het mist een blad. Mijn moeder heeft het eruit gescheurd. Hij werd betrapt toen hij te laat in de kazerne verscheen en kreeg daarvoor een aantekening in het boekje. Ik zou nooit iets van zijn overtreding geweten hebben als zij het mij niet zelf verteld had.

Na zijn dood verwijderde zij ook de flessen met zuurtjes en de pakjes sigaretten, die zij onder in een kast vond. Mijn vader rookte slechts sigaren die hij zelf rolde op een plankje. Moeder was bevreesd dat hij zich als douanebeambte de sigaretten en de zuurtjes had laten opdringen om in ruil daarvoor bij de controle op de schepen een oogje dicht te doen.

Eens deed mijn moeder mij het volgende aandoenlijke verhaal over hem. ‘In 's-Heerenberg kwam hij vaak 's nachts naar huis na gedane nachtpatrouille. Hij had gezien dat een van onze kippen haar poot gebroken had, en had deze gespalkt. Sedertdien ontwaakte de kip wanneer hij thuiskwam, maakte een klokkend misbaar en begaf zich naar het traliewerk van de ren. Zij ging niet rusten voor je vader haar over de kop gestreeld had.’

Toen mijn vader nog leefde nam hij mij iedere zondag mee naar de voetbalterreinen in de Watergraafsmeer. Ajax had daar zijn stadion, maar wij begaven ons naar de terreinen waartoe men kosteloos toegang had. Het stadion betrad ik pas veel later, vooral wanneer Blauw-Wit tegen Ajax speelde. Het was de wedstrijd van het jaar. Ajax gold als een ‘jodenclub’ en als christenjongen waren wij dan ook supporter van het christelijke Blauw-Wit.

Ik liep mijn vader na schooltijd vaak tegemoet tot in de Rietlanden. Hij had dan dienst gedaan in de havens, waar hij de schepen controleerde op contrabande. Ik liep hem tegemoet, terwijl hij naderde met zijn citybag.

Toen vader gestorven was werden mijn tochten veel eenzamer. Ik dwaalde veel rond langs het IJ. Eens, toen het weken-

[pagina 87]
[p. 87]

lang gevroren had, reed ik op de schaats tot Pampus. Het ijs was bros, ik liep half en schaatste half over de bevroren golfjes. Het was volslagen duister toen ik huiswaarts keerde.

Eens ook raakte ik gevangen op het bevroren Diep, ik had geen geld meer om gebruik te maken van de houten stellage die de schaatsers van het ijs naar de wal bracht. Aan de rand stond reeds veel dooiwater op het ijs, ik kon er doorzakken en moest wachten tot de nacht gevallen was en er niet langer geld gevraagd werd voor de overtocht over het houten plankier.

Eens van school naar huis lopend met mijn medescholieren langs het Lozingskanaal, stopten wij op de brug over het kanaal, legden een plank over de brugleuning en besloten te wippen. Een van ons zou op de plank gaan zitten boven het brugdek - maar wie zou gaan zitten boven het water van het kanaal? Ik deed het. Van wippen was geen sprake. De jongen boven het wegdek sprong van de plank af en ik schoot met plank en al de afgrond in en in het water. Het scheelde weinig of ik verdronk. Toen ik voorgoed dreigde onder te gaan, hoorde ik boven mij op het brugdek een roffelend geluid dat de schoenen maakten van een man die dienst deed op het abattoir. De man sprong te water en bracht mij op het droge. Daar stond een ouderwetse wijkagent - een juut, smeris of kip - van het goedaardige soort; hij bekeek mij met flegma en zei toen, met het oogmerk dat ik mij warm zou lopen: ‘Maak dat je wegkomt, of...’ Ik liep wat ik kon. De jongen die zo gemakkelijk van de plank gesprongen was rende mee en belde aan. Toen moeder met het touw de deur had opengetrokken, riep hij triomfantelijk naar boven: ‘Juffrouw, je jongetje is bijna verzopen.’ Binnen liep het water nog in stralen uit mijn kleren en vormde een plas op het keukenzeil. Moeder wilde als weduwe in een situatie als deze er een man bij betrekken. Buurman Bolmeyer werd erbij gehaald. Wat was het oordeel? Er werd besloten mij warm in bed te stoppen.

Hens wilde moeder mij een draai om mijn oren geven, maar haar hand schoot uit en raakte mijn duim, die krom bleef

[pagina 88]
[p. 88]

staan. De dokter moest hem recht zetten. Het deed, bij mijn weten, geen pijn. Wat mij wel pijn deed was dat ik hem niet vertellen mocht hoe de duim in zijn scheve stand geraakt was. Moeder had mij verboden daarover ook maar met een woord te reppen.

Grote schurkenstreken kenden wij niet. Slechts kleine. Wij belden in de avond ergens aan, zodat de straatdeur geopend werd en het donkere trappehuis zichtbaar werd. Dan sloop een van ons onhoorbaar naar boven, met een touw in de hand waaraan een steen bevestigd was. Als hij weer beneden was aangeland, werd aan het touw getrokken en daarbij werd luid gelamenteerd, zodat de bewoners wel denken moesten dat er een bezoeker van de trap viel. Of wij bonden voorzichtig een touw aan de handkar van de melkboer en trokken dan aan het touw. De handkar, in het licht van de etalage, begon langzaam te rijden, de melkboer geraakte in paniek en rende in het donker achter zijn wagen aan. Het waren schurkerijen die zelfs Dik Trom beneden zijn waardigheid geacht zou hebben.

 

Al mochten wij niet omgaan met kinderen van andersdenkenden, toch bezocht ik met een van hen eens de protestantse zondagsschool. Een voorganger vertelde daar het verhaal van de Vierde Koning, de koning die evenals de drie anderen de ster aanschouwt en op zoek gaat naar Jezus. Hij komt te laat, en wat hij ook doet, steeds komt hij te laat. Het verhaal van de Vierde Koning maakte grote indruk op mij; later zou ik dit oorspronkelijk middeleeuwse gegeven voor kinderen bewerken in Kleine Isar, de vierde koning.

Mijn vroegste herinnering? Ik speelde toneel (poppekast) met mijn hoofd in een ouderwetse stoof. Heel het spel bestond uit het geluid dat uit de stoof naar buiten drong. Ik raakte met mijn hoofd in de stoof beklemd en begon te schreeuwen. Waarop de buurvrouw en mijn moeder, juffrouw Bolmeyer en juffrouw Aafjes, hartelijk lachten.

Ik vertelde aan ieder die het horen wilde dat ik op driejarige

[pagina 89]
[p. 89]

leeftijd de keuken geel geschilderd had. Ik geloofde heilig in dit wapenfeit, tot moeder jaren later uitriep: ‘Maar jongen, je bent nu toch te groot voor zulke onzin.’

Soms had ik het gevoel dat wij alleen op de wereld waren.

Wij liepen dan gevijven in een stoet, moeder en de vier kinderen.

Als wij zo door het ochtendduister naar de vroegmis liepen, maakten vroege arbeiders daarover opmerkingen tegen mijn moeder. ‘Mens,’ riepen ze, ‘waarom beul je die kinderen zo af?’ Zij beklaagden ons goedmoedig, deze socialisten, maar hun toon had toch ook iets dreigends.

Moeder liep altijd voorop, ik achteraan, ik voelde mij dan een herdershond, die de kleine kudde bijeenhield. Wij waren trots op onszelf en onze katholieke identiteit.

Trots vervulde mij ook op de jaarlijkse Stille Omgang door de nachtelijke binnenstad. Als ik de Warmoesstraat passeerde voelde ik mij niet alleen trots op ons overweldigend aantal, ik besefte levendig dat Vondel hier een kousenwinkel had gedreven en dat wij hem een der onzen mochten noemen. Dat de protestantse Bredero op hetzelfde traject in de Nes had gewoond ontging mij toen.

Katholieken uit het Noorden waanden zich in die tijd sterker in de leer dan de katholieken in het Zuiden.

 

Carnaval was in die dagen een uiterst verdachte aangelegenheid in het puriteinse Noorden, en als het Zuiden zingend en hossend de straat op ging, hield men in de kerken van Amsterdam onafgebroken het veertigurengebed, een boetedoening van het katholieke Noorden voor wat het katholieke Zuiden misdeed.

Een leven lang heb ik erover gedaan om in te zien hoe gevaarlijk en hoe eng van geest de sfeer van Stille Omgang wel was. In feite meenden wij dat de mensheid zich tot ons geloof diende te bekeren, omdat wij het enige ware geloof bezaten. Het ontging ons volstrekt hoezeer wij de rest van de wereld

[pagina 90]
[p. 90]

discrimineerden. Dat geldt weliswaar voor ieder intolerant geloof, maar zeker voor een geloof dat ‘omwille van de waarheid’ de heksenprocessen en de kruistochten, de brutale kerstening van Afrika en Amerika en een latent antisemitisme van nu bijna twee millennia op zijn geweten heeft. Pas laat kwam ik tot de ontdekking dat wie in zaken van geloof en goede zeden de waarheid in pacht zegt te hebben, en die eist dat de ander zich daaraan conformeert, andersdenkenden discrimineert.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken