Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

Tussen twee werelden

iedere zondagmorgen weer dwaalde ik langs de slapende grachten. Amsterdam op zondag was een stad in slaap. Ik liep over de walletjes - de hoertjes sliepen nog. Ik bewonderde de statige gevels die zich, stil en onbeweeglijk, in het grachtwater weerspiegelden, alsof ook zij in slaap gevallen waren. Soms kwam er even beweging in het stadsbeeld, wanneer een vrouw in nachtgewaad een rieten mandje liet zakken naar een vroege venter van kersen of ander fruit.

 

Ik slenterde langs de Brouwersgracht, over de Boomsloot en naar het Kolkje, dat er stil en verstard bij lag als een pentekening. De meeuwen die sierlijk overvlogen gaven het stadsbeeld iets levendigs. De verzamelde beelden en indrukken kwamen later terug in mijn verzen. Verzen als ‘Amsterdamse wandeling’:

 
Laatst liep ik langs de Brouwersgracht:
 
het licht lag als een maagdensluier
 
van blauw over de late pracht
 
van olmen, gevels, boten, puien.
 
Het najaar deed zijn proper werk
 
en wreef de verfkwast door de bomen;
 
daarboven stond de Westerkerk
 
van God en engelen te dromen.
 
Bij de gedempte Lindengracht,
 
stond ik verwonderd toe te kijken,
 
hoe elk zijn deel te nemen tracht
 
en daarmee van de markt te strijken.
 
De vissen blonken in de zon,
 
de tenten waren wit en proper;
[pagina 105]
[p. 105]
 
men schepte haring uit de ton
 
op 't bord van een begerig koper.
 
De aal gleed wrevel door de trog,
 
- men vilde haar, de vismand stonk er, -
 
en stervend, om het lemmet nog
 
volhardde zij in haar gekronkel.
 
De schub, die door het vlechtwerk stak,
 
leek uit een juweliersvitrine,
 
en 't licht dat door de olmen brak:
 
die waren blonder dan blondinen.
 
Toen liep ik langs het water door,
 
dat was aan spiegelbeelden rijk;
 
een herfstblad trok een zilverspoor,
 
een kleine dodenbark gelijk.
 
En rechtsaf volgde ik bedaard
 
een meisje met een zomerhoed,
 
dat liep door de Haarlemmerstraat,
 
het Bickerseiland tegemoet.

Vaak sloeg ik af naar het Rijksmuseum. Op een zondagmorgen immers had je daar gratis toegang. Ik kende nagenoeg ieder schilderij uit het museum tot in de kleinste details. De naakten mocht ik niet zien. Ik moest die met de ogen overslaan. Het was mij door de parochiepastoor ontraden of verboden. Of ik mij ooit aan dit verbod gehouden heb? Aanvankelijk wel misschien. Aanvankelijk zag ik ze vanuit mijn ooghoeken als gebrandschilderde ramen waardoor de zon scheen: een baaierd van rood en goud. Pruderie weerhield er mij later nog lang van voor een naakt te verwijlen. Zoveel is echter zeker dat het dwaze verbod mij een levenslange voorliefde voor het naakt bezorgde. De kwijnende naaktjes van Cranach, de voluptueuze naakten van Rembrandt, het marmeren naakt van de Venus van het Capitool.

Waarom heerst er zoveel nadrukkelijke stilte in mijn jeugdherinneringen, zijn mijn Brabantse vakanties zo zondoor-

[pagina 106]
[p. 106]

stoofd en stil, en mijn vakanties aan de Zaan zo tintelend van kou en ijsvermaak. Ik neem aan dat ieder zijn jeugdherinneringen vult met stilte. Stilte en geluiden waren in die dagen nog afzonderlijk waarneembaar. Wie verneemt vandaag nog het vroege ochtendgeluid van een hamer uit een smidse? Het is nergens meer te horen, de smidse zelf is sinds lang verdwenen. Men moet in de Mei te rade gaan om te lezen hoe dat geluid in de stilte klonk:

 
- uit de straat was 't flauwe
 
gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
 
het ijzer klonk onder de hamers, zij
 
hamerden in cadans de spranken vuur.
 
De straat was leeg -

De stilte die mijn jeugdherinneringen kenmerkt, lijkt wel voorgoed vastgelegd in de poëzie van Gorter.

Ieder gebied waar ik als kind mijn vakanties doorbracht bezat voor mij een eigen kenmerkende geur. Brabant rook naar warm brood, verse beschuit en naar het prille witte hout, waaruit klompen vervaardigd werden. De Zaanstreek daarentegen rook naar ontbijtkoek, kroos en slootwater.

Het kleine dorp Assendelft was niet veel meer dan een lange sloot, overwelfd door houten bruggetjes, waarlangs de bewoners hun huizen konden bereiken.

Al mijn ooms en tantes woonden in Krommenie of in Assendelft. Het meest bijzondere aan hen was voor mij dat zij communist waren. Zij zwoeren bij Marx en Moskou, al gedroegen ze zich als kleine kapitalisten. Hoe zij de theorie met de praktijk verenigden? Daarmee hadden zij geen enkel probleem. Met een glimlach verzekerden zij mij dat men het kapitalisme het best bestrijden kon met zijn eigen wapens. En dat was: zo snel mogelijk en zoveel mogelijk geld verdienen en zèlf rijk worden.

Als ik met de trein uit Amsterdam naderde, kon ik reeds

[pagina 107]
[p. 107]

door het coupéraam de naam lezen van de meubelfabriek waarvan mijn oom Jacob de kleine directeur was.

Het station Assendelft-Krommenie was toen een houten gebouw uit een cowboyfilm. Het lag iets buiten het dorp aan een bomenlaan.

Daar had ooit het circus gestaan waarvan ik als kind heb gedacht dat het ten hemel was gevaren.

De naam van het circus ben ik vergeten. Het was niet veel meer dan een grauwe tent, opgetrokken op een rotonde van zand voor het station. Ineens stond het daar, onaangekondigd, en iedereen had er de mond van vol. Heel het dorp wachtte gespannen op wat komen ging.

Al dagenlang daalde een ware zondvloed uit de hemel. Het tentzeil zat vol gaten en scheuren en er kon pas een voorstelling plaatsvinden wanneer het droog was.

Inmiddels moesten de circusartiesten leven - zij dwaalden schilderachtig door het dorp en kochten bij de bakker en de slager levensmiddelen voor zichzelf en de dieren. Maar geld om hun inkopen te betalen hadden zij niet. Zij wisten de leveranciers er echter van te overtuigen dat ze hun geld zouden ontvangen straks als het droog was: het geld zou dan binnenstromen.

Maar het werd niet droog. En geleidelijk aan begon iedereen kwaad te spreken over de circusartiesten. Het waren Bohemers en wie kon die vertrouwen? Er werd nu scherp op hen gelet. De bewoners spraken de veldwachter aan, hier moest immers ingegrepen worden?

Ik had een raadselachtige genegenheid voor de Bohemers opgevat. Als ik boodschappen moest doen bij de slager en de bakker hoorde ik met ontzetting welk een vernietigend oordeel de dorpsbewoners over hen velden.

Iedere avond voor het slapen gaan knielde ik voor mijn bed op zolder en bad voor de Bohemers en hun dieren. Ik vroeg God of hij het circus met zijn mensen en dieren uit hun benarde positie bevrijden wou.

[pagina 108]
[p. 108]

Maar de regen regende onverdroten, de Bohemers durfden zich niet langer te vertonen, de vijandigheid tegenover hen was overal voelbaar.

Toen, op een vroege morgen, had de regen opgehouden te vallen. Maar die nacht was ook het circus verdwenen, niemand had iets gezien, niemand iets gehoord. Ik geloofde heilig dat God het circus in de hemel had opgenomen. Mijn gebed was verhoord. Engelen hadden het, aan de slippen van het tentzeil, in de hemel gedragen.

De woede was algemeen.

Nooit heeft iemand nog iets van het circus vernomen.

 

Mijn oom IJsbrand, wiens naam mij als zeldzaam in de oren klonk, vooral met de achternaam erbij: IJsbrand van Harlingen, woonde in een huis getooid met een Zaansgroene gevel.

De huiskamer was schemerig, in de vazen op de schoorsteen stonden lisdodden en pauweveren. Tussen de vazen hing het portret van Domela Nieuwenhuis met zijn profetenbaard. Het kwam geheel bij mij over als het portret van een levende, hedendaagse apostel. Alles in de Zaanstreek had voor mij - toen een jong seminaristje - de prikkelende en uitdagende geur van Multatuli's Ideën. Ik voelde mij heimelijk verwant met Woutertje Pieterse.

Zou het bijna ondenkbaar geweest zijn in die dagen vriendschappelijke omgang te hebben met een vriendje van atheïstischen huize of een kind dat niet hetzelfde geloof beleed - mijn atheïstische familie was tenslotte familie. Op aandoenlijke wijze zag zij erop toe dat ik aan tafel mijn gebed deed en zondags naar de mis ging in de kerk van Krommenie.

Mijn Zaanse familie opende mij de ogen voor de wereld.

Eens viel mij een boek van Emile Zola in handen, en las ik hoe een Franse abbé, verliefd op een schone Française, zijn toog uitdeed en poedelnaakt met haar de liefde bedreef. Ik moet dit met ingehouden adem gelezen hebben. Hoe vaak heb ik het daarna met gloeiende wangen gebiecht: dat ik in een

[pagina 109]
[p. 109]

boek gelezen had dat op de index stond. Er werd overigens zorgvuldig op toegezien dat ik geen verkeerde literatuur in handen kreeg. Toen ik in de encyclopedie de anatomische prent van het vrouwelijk naakt bekeek, werd het boek mij door mijn tante vriendelijk maar beslist uit handen genomen.

Ik op mijn beurt had zorg voor mijn anarchistische familieleden. Ik kreeg toen dezelfde bekeringsijver die mijn moeder in de armen van mijn vader had gedreven. Op het seminarie schreef ik voor onze rederijkersclub een opstel dat ik later heb weggehaald uit de katheder waar de bekroonde opstellen bewaard werden. Het was een sentimenteel opstel, maar het werd bewonderd. Ik beschreef erin hoe ik voor het slapen gaan neerknielde voor mijn bed op zolder, en God smeekte mijn familieleden te vergeven dat zij de neomalthusiaanse leer aanhingen.

Ik bezit nog steeds mijn Zuid en Noord; ene bloemlezing uit de beste Zuid- en Noord-Nederlandse schrijvers, door pater jezuïet Evarist Bouwens, dat op het seminarie verplichte stof was. Exemplarisch is hoe Bouwens S.J. over Johan Theodoor Willem Kloos dacht, terwijl deze nog leefde. Hij exclameert: ‘Zo dwaalt een geest af die alle veropenbaring verwerpt!’ Pallieter noemt hij: ‘Een heidens, epicuristisch, zinnelijk boek. Geen wonder dat het te Rome, wel niet op de index gebracht, maar toch streng afgekeurd werd.’ Eduard Douwes Dekker noemt hij: ‘Een zedeloos wellusteling, een hoogmoedig zelfaanbidder.’ Ik geloof mijn ogen niet, nu ik dit later lees. Maar dit was de voorlichting die men ons op de seminariebanken gaf over onze grote schrijvers.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken