Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

Moeder

zodra zij de school verlaten had ging moeder in de leer bij een Brabantse mutsenmaakster. Zij liep 's morgens van Den Dungen naar Sint Michielsgestel en leerde de appelbloesemkleurige namaakbloemen uit Tsjechoslowakije aan de poffers bevestigen.

's Avonds liep zij de gehele afstand weer te voet naar huis terug.

Geld verdiende zij daarmee niet. Integendeel. Zij moest drie maanden lesgeld aan de hoedenmaakster betalen, hetgeen gelijkstond met de eerste verdiensten uit haar eerste dienstje, bij de dokter in Sint Michielsgestel.

 

Moeders vroegste verhalen hadden iets mythisch en zij hadden altijd een religieuze ondergrond. Zij bevatten minstens een waarschuwing tegen de boze wereld. Wanneer zij als hoedenmaakstertje de lange weg naar Sint Michielsgestel onder de sterrenhemel ging, dook er bij tijd en wijle de schaduw van een dronken man op en joeg haar schrik aan.

Toen ik jaren later - een kind als zij - dezelfde weg ging, overkwam mij hetzelfde. Uit de nacht dook, wapperend als een grote vleermuis, een schommelende dronkeman op. Hij dreigde niet, het was alleen maar afschrikwekkend zoals hij geluidloos passeerde. Jonge meisjes als mijn moeder toen, wisten nog niets van de wereld. De enige opdracht die zij hadden was geld in te brengen voor het grote gezin en eer en deugd te bewaren in een wereld die er in de eerste plaats op uit scheen een jonge vrouw daarvan te beroven.

Moeder had een hoge opvatting van de maagdelijkheid. Zij noemde het een heilige staat. Zoals zij later, nadat mijn vader

[pagina 138]
[p. 138]

gestorven was, haar weduwe-zijn tot heilige staat verhief. Zij kon mij sterke staaltjes vertellen, als zij over haar verdediging van die heilige staat sprak. Hoe zij, dienstmeisje bij de dokter in Sint Michielsgestel, dreigde uit het raam te zullen springen toen een van zijn vrienden - zij dronken gezamelijk een fles wijn - haar wilde... ja wat wilde hij eigenlijk? Vermoedelijk wilde hij niet meer dan haar een klap op het achterwerk geven.

Mijn moeder was in haar vroomheid erg naïef. Zij vertelde mij dat zij eens als klein meisje na de vroegmis brood moest gaan betalen aan de bakker, en het geld, enkele dubbeltjes - het zal voor het brood van een gehele week geweest zijn - verloor. Onderweg was zij even gaan spelen op een zandhoop. Toen zij weer verder huppelde was het geld verdwenen. Onmiddellijk begon zij een novene, een gebedsdienst van negen dagen, waardoor men een gebedsverhoring tracht te bewerkstelligen. Toen zij de tiende dag hoopvol naar de zandheuvel stapte, lagen de verloren dubbeltjes te blinken op het zand. Haar gebed was verhoord. Het kwam geen moment in haar op te bedenken dat het die dag geregend had en dat de stortregen het zand dat op de dubbeltjes lag had weggespoeld. Of wist iemand van haar novene en heeft hij stiekem de dubbeltjes op de zandhoop gelegd?

Moeder kwam, net als vader, uit een groot gezin met negen kinderen. Grote gezinnen zwermden vroeg uit, iedere vogel die op eigen wieken kon gaan, moest zo snel mogeljk de eigen kost verdienen. Zij leerde haar jongste zuster lezen uit haar kerkboek en toen wij als kinderen de kleine catechismus uit ons hoofd moesten leren, bleek dat zij zelfs de kleinste bijzonderheden van het godsdienstonderricht onthouden had.

Zij wist nog precies hoe de dorpspastoor haar het mysterie van de heilige drievuldigheid had verklaard. Hij greep een driearmige kandelaar, zette die voor haar neer en wees met zijn aanwijsstok één voor één de drie armen aan. Daarna richtte hij zich triomfantelijk op en riep, op de kandelaar wijzend: ‘Ziedaar. Drie armen. En toch maar één kandelaar!’

[pagina 139]
[p. 139]

Daarmee was volgens hem het mysterie dat God uit drie personen bestond en toch maar één God was, afdoende verklaard.

Als jong meisje zag moeder heel wat van de wereld, beschouwd vanuit het perspectief van een Brabants gehucht. Zij ging in dienst in 's-Hertogenbosch en daarna in Venlo en Nijmegen. Dat zij tenslotte met vader in Amsterdam terechtkwam was in die dagen het einde van een Odyssee.

 

Moeder was ervan overtuigd, dat zij een levensopdracht had. Het was haar missie het geloof onverkort uit te dragen. In de eerste plaats door een voorbeeldig christelijk leven te leiden. En vervolgens door - waar dit mogelijk was - het geloof te verkondigen. Zij sprak graag over geloofszaken en vond gehoor bij de kruidenier en de schoenlapper.

Het geloof was een eeuwigdurende bron van gespreksstof voor moeder. Zolang ik priesterstudent was waren moeder en ik het geheel eens over die bron - wij praatten graag en eenstemmig over het geloof.

Dat veranderde toen ik het geloof verloor. Telkens als moeder het geloof ter sprake bracht moest ik een houding aannemen als was ik nog een gelovig mens. Te vaak had moeder mij van kindsbeen af gezegd dat zij liever stierf dan te moeten zien hoe een van haar kinderen het geloof verloor.

De angst moeder verdriet te doen (ja, haar leven in gevaar te brengen) dwong mij, tot haar dood toe, de schijn op te houden als was ik nog steeds gelovig. Ik heb haar nooit durven zeggen dat ik volstrekt niet meer geloofde. Ik wist, als een volleerd sofist, altijd weer een mooie krul te draaien aan mijn van de hare afwijkende gedachten op dit punt. Uit angst haar te kwetsen. Of was het lafheid mijnerzijds, gebrek aan durf? Ik kan daar zelfs vandaag nog geen antwoord op geven.

In die zin heeft moeder wel degelijk invloed op mijn werk gehad. Ik heb nooit een resolute en afdoende houding tegenover het katholicisme aangenomen. Ik denk uit vrees dat haar

[pagina 140]
[p. 140]

dit onder ogen zou komen. In die zin oefende zij een preventieve censuur op mij uit. Ik liet tegenover haar mijn mening even gemakkelijk varen als mijn vader dit voordien gedaan had. Bogen wij voor de starheid van haar levensovertuiging? Of wilden wij de klippen van onenigheid omzeilen?

Om twistgesprekken en geschillen te voorkomen begon ik hoe langer hoe meer het huis te vermijden.

Voor zij de laatste adem uitblies, richtte zij zich nog eens op in bed en keek mij met stralende ogen aan. Toen smeekte zij: ‘Jongen, je zult toch een trouwe zoon van de heilige moederkerk blijven?’ Ik beloofde het haar. Wat kon ik anders doen?

Steeds minder had ik haar bezocht. Nu, na haar dood, droom ik menige nacht dat ik naar haar op zoek ben, in het oude huis. Om haar de waarheid te vertellen. Maar ik raak steeds weer verstrikt in groot stadsgewoel en mensenmassa's, waardoor ik haar niet bereiken kan.

Moeder werd eenennegentig jaar. Ik stond aan haar sterfbed. Men wilde haar been afzetten, maar ik verzette mij daar resoluut tegen.

Ik was even in de ziekenhuistuin gaan lopen. Toen ik terugkwam was zij gestorven. Ik boog mij over haar heen. De blaasjes van haar laatste adem stonden nog glinsterend in haar mondhoeken. Ik tilde het beddelaken op. Haar linkerbeen zag geheel blauw, alsof het met verse inkt besprenkeld was.

Het moet gestorven zijn, uren voordat zijzelf gestorven was. Ik keek uit het raam, het was begonnen te sneeuwen, een fijne korrelige sneeuw bedekte het asfalt, behalve daar waar zojuist de wagens der geneesheren geparkeerd hadden gestaan. In het licht van de booglampen zag ik de leegte van de dood, zwart op wit, voor mij in kaart gebracht.

 

Voor ze stierf had moeder haar levenslange strijd om naast mijn vader begraven te worden, tot een goed einde gebracht. De parochiepastoor had het indertijd nodig geacht mijn vader de gewijde aarde van een katholiek kerkhof te weigeren. Hij

[pagina 141]
[p. 141]

was dus op een openbare begraafplaats ter ruste gelegd, een dode zonder requiem.

Moeder wilde onder geen beding op een openbaar kerkhof in ongewijde aarde begraven worden. Maar terzelfdertijd wilde zij even onvoorwaardelijk na haar dood aan vaders zijde rusten.

Toen verzekerde een jonge kapelaan haar dat, als zij naast mijn vader wenste te liggen, hij persoonlijk ter plaatse dat stuk grond zou wijden. Dit hemelse ei van Columbus bracht de oplossing van een probleem waarover moeder, tot vlak voor haar dood, in de grootste zorgen had verkeerd.

 

Toen zij dood was opende ik het buffet in haar kamer in het bejaardentehuis. Zij had altijd gezegd dat ik na haar dood in haar kast moest kijken onder het linnengoed. Ik zag een klein pakje, zorgvuldig dichtgebonden met een touwtje. Toen ik het opende vond ik tot mijn grote verbazing een vroege druk van Een Voetreis naar Rome. Waar had zij die bemachtigd? En waarom had zij die zo ver weggestoken? Opdat geen der verpleegsters of medebewoonsters het boekje ooit zien zou? Had zij het zelf wel gelezen? Of lag het daar opdat zij het ooit zou kunnen lezen, indien zij daarvoor de moed had opgebracht? Het is een van de vele raadselen waarvoor ik nooit een oplossing gevonden heb.

Ik schreef moeders doodsprentje, het draagt haar laatste foto. Zij zit op een bank, haar been in het verband en met zulk een stralende glimlach als had zij nooit een probleem gekend. De tekst luidt:

 

Nicolasina Aafjes-Minkels, geboren 18 mei 1885 - gestorven 22 januari 1977, was een vrouw die al haar aardse daden ondergeschikt trachtte te maken aan wat zij als het hoogste goed beschouwde: de eenwording met God. Hiernaar verlangde zij een leven lang. Iedere dag zat zij aan de Tafel des Heren aan en iedere dag las zij en oefende zij zich in ‘De navolging van Christus’ van Thomas à Kempis.

[pagina 142]
[p. 142]

Zij ging op 91-jarige Leeftijd van ons heen, lijdend zonder klacht en glimlachend als een kind. Wij missen haar hier op aarde. Doch stervende stond zij voor onze ogen op van de dood ‘In ewigen tyt’.

Wij, haar kinderen en kleinkinderen, kunnen u van haar geen beter beeld geven dan de mystieke woorden aan te halen van de onbekende middeleeuwse dichter, die ik, haar oudste zoon, hier nog eens in hedendaagse woorden tracht weer te geven.

 
Alle dinghe
 
Syn mi te inghe;
 
Ic ben so wyt!
 
 
 
Om een ongescepen
 
Hebbic begrepen
 
In ewigen tyt.
 
 
 
Ic hebt gevaen. -
 
Het heeft mi ontdaen
 
Widere dan wyt!
 
 
 
Mi es te inghe al el.
 
Dat wetti wel
 
Ghy dies oec daer syt.
 
 
 
(onbekend middeleeuws dichter)
 
 
 
Alle aardse dingen
 
Zijn mij te ontoereikend;
 
Ik ben zo wijd.
 
 
 
Naar wat ongeschapen is
 
Heb ik gegrepen
 
In de eeuwigheid.
 
 
 
Ik heb het gevangen. -
 
Het heeft mij vrijgemaakt
 
Wijder dan wijd.
 
 
[pagina 143]
[p. 143]
 
Al het overige is mij te beperkt.
 
Gij begrijpt mij wel
 
Die ook in die toestand zijt.
 
 
 
(hedendaags Nederlands)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken