Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen
Afbeelding van De sneeuw van weleer. JeugdherinneringenToon afbeelding van titelpagina van De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De sneeuw van weleer. Jeugdherinneringen

(1987)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 144]
[p. 144]

Poëzie, uw naam is vrouw

vier jaar was ik op het seminarie der kruisheren. Ik leefde daar zo geïsoleerd van de wereld, dat ik zelfs geen flauw idee had hoe de plaats Uden eruitzag. Op onze wandelingen trokken wij het open veld in.

Zelden of nooit kwamen wij iemand tegen. Eens, toen het flink gevroren had, mochten wij op een ven in de buurt schaatsen. Ik herinner mij nog duidelijk de verbazing waarmee ik de meisjes bezag, die met wollen mutsen en moffen schaatsten op dat ven. Zij kwamen mij voor als bevallige buitenaardse wezens, op die winterdag op bezoek op aarde.

Welbeschouwd kregen wij in het geheel geen tekst en uitleg over het leven zelf. En wie het klein seminarie verliet omdat hij volgens de leiders geen roeping had, keerde even groen in het leven terug als hij daaruit gekomen was.

Het klein seminarie Uden leek een witte heldere kazerne, waar de geroepenen tot het priesterschap als recruten gelegerd werden.

Er bestond geen enkele geestelijke vrijheid. Een eigen mening werd niet op prijs gesteld. De voornaamste deugden, na de deugd van kuisheid, waren nederigheid en gehoorzaamheid. Men moest te allen tijde het hoofd buigen voor het hogere gezag, dat nooit ter discussie gesteld kon worden.

 

De seminaries waren hermetisch afgesloten kweekplaatsen, iedere beïnvloeding van buitenaf werd geweerd. Alle literatuur en leesstof werd met een fijne kam onderzocht op toegestaan en niet toegestaan. Op de seminaries waren de eigen katholieke auteurs, waarvan velen op dezelfde seminaries gezeten hadden, verboden literatuur. Men mocht niet één van

[pagina 145]
[p. 145]

de katholieke jongeren, zoals zij genoemd werden, lezen, laat staan in bezit hebben. Schrijvers als Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Albert Kuyle, Albert Helman stonden op de seminarie-index.

Toch kwam een jongmens genoeg onder ogen dat zijn honger naar literatuur bevredigen kon. Dat waren in de eerste plaats de bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen, die we te lezen kregen en die ons vaak meer waarschuwden tegen de schone letteren dan dat zij er ons vertrouwd mee maakten.

Het was verboden, boeken en tijdschriften van buiten mee naar het seminarie te nemen. Wat op het seminarie zelf aanwezig was, was zorgvuldig gekuist: bladzijden in de Odyssee waarin ervan gewaagd werd dat de held in de armen van een godin sliep, werden met lijm tegen elkaar dichtgeplakt. Goden en helden moesten wij inleveren en als wij het boek terugkregen waren de lendenen van de afgebeelde goden en helden gewikkeld in een zwarte draperie van potloodkrassen.

Alle middeleeuwse poëzie was veilig. Geen surveillant in Uden keek ervan op als ik tijdens de avondrecreatie geboeid Carel ende Elegast las. De middeleeuwers immers schreven lang voordat het probleem van de slechte literatuur ontstond - deze ontstond met de romantiek. Wat zou er ook staan in Carel ende Elegast dat een mens verontrusten kon? Over de vrouw kwam men niet meer te weten dan het kort afgebeten ‘Vrouwenlist is menigvoud’.

Ook de Duitse volkspoëzie was ongevaarlijk. Ik bezat een uitgave van Des Knaben Wunderhorn; deze ontsnapte geheel aan de aandacht der surveillanten. Mogelijk kenden zij het boek niet eens. Ik kende het op den duur uit mijn hoofd: de balladen, de liefdesliederen, de drinkliederen.

Het was een merkwaardige patrijspoort op de wereld, ja, misschien de enige.

De gerichtheid op de middeleeuwse literatuur is duidelijk herkenbaar in mijn poëzie. Vele van mijn eerste gedichten waren volkse liedjes en verkapte liefdesliederen. Des Knaben

[pagina 146]
[p. 146]

Wunderhorn vertaalde ik later en gaf het uit onder de titel De toverfluit.

 

Een patrijspoort op de wereld noemde ik de middeleeuwse literatuur en de Duitse volkspoëzie. Inderdaad, een patrijspoort die mij juist genoeg van de wereld liet zien om mij de lust bij te brengen er vroeg of laat heen te ontsnappen.

In Uden schreef ik een groot lekespel - het paste geheel in de tijd van uniformiteit en massagebeuren. Nacht na nacht schreef ik in het donker van mijn chambrette regel na regel en noemde het: Roep van jeugd. Het was een berijmde dialoog tussen de kinderen van het licht en de kinderen van de duisternis, en deze werd op de speelplaats ten gehore gebracht door mijn medestudenten, gekleed als engelen en duivels.

 

Merkwaardig, de kleine rode draad die door de liefdesliederen in Des Knaben Wunderhorn liep, was tenslotte de rode draad die mij buiten het labyrint van seminarie en celibaat leidde.

Reeds door de jezuïeten op de Hobbemakade was ik gewaarschuwd voor de gevoeligheid. Niets was gevaarlijker voor de mens dan zich over te geven aan zijn gevoel. Zulks was beneden het intellectuele niveau van de mens en zijn geestelijke opdracht. Hij keerde zich daardoor van God af en gaf zich over aan zijn lagere lusten.

Ook onze geestelijke leidslieden op de seminaries hadden het voorzien op onze lusten. Men mocht zich niet overgeven aan zijn lust tot dromen en fantaseren, de lust tot eten en drinken, de lust tot nietsdoen.

In diepste wezen was deze negatieve houding tegen de geneugten van welke aard ook, gericht tegen de levenslust in het algemeen; zij was typisch protestants-christelijk.

Gevoeligheid, onverschillig op welk vlak, ook de artistieke gevoeligheid, werd openlijk of verholen gewantrouwd. Alles, van artistieke gevoeligheid tot libertijnse vrijgeesterij, was een gevaar waarvoor men ons voortdurend waarschuwde. Diony-

[pagina 147]
[p. 147]

sus en Pan verdroegen zich niet met de kuisheid van Athene.

Daar ik uiteindelijk besloten had wereldheer te worden ging ik naar Hageveld, het seminarie der wereldheren voor het bisdom Haarlem. Hier was de vrijheid iets groter. De studenten hadden een eigen bos. Het verplichte badpak in bad werd vervangen door een verplichte lendendoek onder de douche.

 

Een werkelijke eerste geest van vrijheid woei op het philosophicum te Warmond. Hier werd aan de studenten door priester-professoren de logica bijgebracht en de eerste beginselen der filosofie. Geest van vrijheid is misschien te veel gezegd, maar zonder een zekere vrijheid kan men eenvoudig niet filosoferen. Op het philosophicum werd het nu werkelijk ernst met de roeping tot het priesterschap. De student werd er volledig van doordrongen dat hij zijn leven geheel moest wijden aan de verkondiging van het geloof en de behoeften der gelovigen.

Hier kwamen de eerste twijfels in mij op. Was ik wel geroepen mijn hele leven onvoorwaardelijk in dienst te stellen van geloof en gelovigen? Moest ik een leven lang celibatair blijven? Wat mij het meest verontrustte was dat ik geen recht op een eigen gedachten- en gevoelsleven zou hebben. Ik mocht niet denken wat ik denken wilde. En mocht niet voelen wat ik voelde.

 

Op het seminarie Hageveld had ik reeds verzen gepubliceerd in ons eigen tijdschrift van priesterstudenten, De Koepel. Op Warmond bleef ik verzen schrijven en publiceerde ook deze in het eigen tijdschrift. Het zou deze poëzie zijn die mij tenslotte de weg deed vinden naar de mij nog totaal onbekende wereld.

Op Warmond kreeg ik les van professor doctor Klaas Steur, een leraar-priester die ons natuurfilosofie doceerde. Hij was Volendammer. Hij had een kinderlijk glunderend gezicht, rode frisse wangen en zat voortdurend vol invallen, die hij niet voor zich hield maar vrolijk en zorgeloos uitte.

[pagina 148]
[p. 148]

In Volendammer pak zou hij er uitgezien hebben als een volmaakt Volendams visser. Wat ik toen nog niet wist, was dat hij ieder jaar in de zomermaanden een tijd onderdook. Hij verwisselde zijn toog voor het Volendammer kostuum en stond als visboer met een viskar op de markten van een der dorpen in Zuid-Limburg. Hij deed dit om voeling te houden met de mensen, een ongezocht contact dat hij miste als priester in toog. Zijn originaliteit in denken en doen werd niet door Rome op prijs gesteld. Een inquisiteur uit Rome, de paterjezuïet Tromp, bracht hem aan, en hem werd een spreekverbod en publikatieverbod opgelegd. Uit een brief, vlak voor zijn dood aan mij gericht, kon ik duidelijk opmaken dat deze totale uitschakeling hem veel dieper had getroffen dan zelfs zijn vrienden dachten. Hij was zwaarmoedig en levensmoe geworden.

Aan professor Klaas Steur heb ik het te danken dat ik het seminarie tijdig verliet. Zijn natuurfilosofische colleges maakten diepe indruk op mij. Hij benaderde de wereld en de schoonheid van de wereld geheel positief: het leven was voor hem een lust en niet een van hogerhand opgelegde last. Hij had als moraaltheoloog een geheel andere houding tegenover het leven dan eertijds de jezuïeten en later mijn andere geestelijke leidslieden op de seminaries.

Klaas Steur liet ik mijn verzen lezen. Inmiddels waren ze, na publikatie in het studententijdschrift, ook de directeur van het seminarie onder ogen gekomen. Deze liet mij bij zich komen en doelend op de liefdesverzen, vroeg hij mij of ik wel begreep wat het leven van een celibatair inhield. Het klonk alsof hij zei: ‘Poëzie uw naam is vrouw.’ Of ik daar eens over na wilde denken. De volgende morgen meldde ik mij weer bij mijn seminariedirecteur en deelde hem mee dat ik het seminarie wilde verlaten. Ik vond mijzelf niet langer geschikt, noch voor het priesterschap, noch voor het celibaat.

Steur had inmiddels op zijn eigen subtiele wijze eenzelfde vingerwijzing gegeven. Hij had mij een schrift gegeven waarin

[pagina 149]
[p. 149]

hij eigenhandig ‘De Tuin van Eros’ van Jan Engelman had overgeschreven. Op deze wijze wilde hij mij duidelijk maken dat priesterschap en celibaat niet voor mij waren weggelegd. Wel het dichterschap en een leven in eigen vrij beheer.

 

Toen mijn beslissing was gevallen, was het zaak zo snel mogelijk in de wereld terug te keren. Een wereld die ik in het geheel niet kende, en waarop ik in 't geheel niet voorbereid was. Al had ik dan gymnasiaal onderwijs gehad en het philosophicum gevolgd - in het seminarieonderwijs werden nooit geldige diploma's uitgereikt.

Het was nagenoeg uitgesloten dat ik, waar dan ook, een baan zou krijgen. In deze benauwende situatie had ik een plotselinge ingeving. Ik wilde een ransel kopen en te voet naar Rome.

Steur, zelf een man van dwaze invallen, zei dat hij geheel achterde mijne kon staan. Hij zou mij een document meegeven dat mij veilig naar Rome zou brengen. In kerklatijn schreef hij een oproep, waarin hij alle priesters en kloosterlingen die ik onderweg ontmoeten zou verzocht mij behulpzaam te zijn op mijn bedevaart naar Rome.

 

Zonder enige illusie keerde ik terug naar de Borneostraat. Verbijsterd hoorde moeder mij aan: ik zou geen priester worden. Voor de derde maal werd moeder beroofd van haar aanvankelijke ideaal, alleen God te dienen.

Zij had immers non willen worden, maar liet dit ideaal varen om mijn vader tot het katholicisme te bekeren. Vader werd niet katholiek; maar ik zou priester worden. En nu? Daar stond ik, met lege handen. Het was een volledig echec.

Nog pijnlijker was voor haar mijn mededeling dat ik een ransel ging kopen en naar Rome ging lopen. Zij was misschien te verdrietig en te moe om het mij te verbieden. Bovendien stond Klaas Steur achter mij. En voor moeder was de toestemming van de priester Gods toestemming. Drie weken later

[pagina 150]
[p. 150]

ging ik, ransel op de rug, op weg naar Rome. Moeder liep met mij mee tot in de Watergraafsmeer. Het laatste dat ik van haar zag was haar hand, wuivend met een witte zakdoek.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken