Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Instituut Sparrenheide (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van Instituut Sparrenheide
Afbeelding van Instituut SparrenheideToon afbeelding van titelpagina van Instituut Sparrenheide

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (53.39 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Illustrator

O. Geerling



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Instituut Sparrenheide

(1917)–Chr. van Abkoude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 162]
[p. 162]

Zeventiende Hoofdstuk.
Hans graaft een kuil voor Bunze, doch valt er zelf in.

Dien avond gingen vijf jongens van Sparrenheide naar het dorp. Het waren Hans, Flip, Rob, Bram en Barend.

Hans installeerde zich op de vliering bij het dakraampje, dat aan den voorkant van het huis was. Hij scharrelde daar wat ouden rommel op, onder andere een stuk kachelpijp, wat losse turven en wat oude aardappelen en legde dat alles bij elkaar onder het raampje. Hij plaatste zich nu zóó, dat hij goed kon zien, wat er buiten voorviel, maar dat van buiten af niemand hem zien kon. Daarna gaf hij Bram, die met Flip en Rob in de buurt bleef en ook het zijne er toe moest bijdragen om de grap zoo goed mogelijk te doen slagen, nog eenige aanwijzingen. De buren, die wel zoo iets gehoord hadden van wat er gebeuren zou, zaten voor de deuren hunner woningen en lachten al bij voorbaat.

[pagina 163]
[p. 163]

Het werd acht uur, vijf,... tien minuten over achten, maar wie ten tooneele verscheen, de veldwachter niet.

Zou hij niet komen?

Kwart over acht... de menschen werden ongeduldig en de jongens dachten reeds, dat Bunze inmiddels wijzer geworden was... daar kwam de veldwachter eindelijk aan!

Ieder hield zich van den domme en deed, of er niets bijzonders op til was.

 

Toen veldwachter Bunze op het punt stond, zijn woning te verlaten, passeerde daar juist meester Hooghuizen.

Meester Hooghuizen was dien avond na het eten het bosch in gewandeld. Hij hield veel van de bosschen en bracht er zijn meeste vrije uren door om er te wandelen of te lezen. Soms ging hij in gezelschap van een paar jongens. Dan luisterde hij naar hun gesprekken en deed vaak met hen de dolste spelletjes. De jongens hielden dan ook veel van hem, hij was meer hun groote vertrouwde vriend dan hun meester. Dat wil nu ook weer volstrekt niet zeggen, dat zij daarom maar alles met hem konden doen, wat zij wilden. Wel hield meester Hooghuizen van een grapje, maar het mocht niet te ver gaan. De jongens kwamen bij hem met al hun groote en kleine geheimpjes en verdrietjes, en hij wist altijd hen troost te brengen of hun zaken in orde te maken. En dezen avond zou hem die vriendschap voor de jongens uitstekend van pas komen. De heer Hooghuizen liep even het huisje van den veldwachter binnen en keek niet weinig verbaasd, toen hij Bunze in grooten tenue gereed zag om uit te gaan.

[pagina 164]
[p. 164]

‘Wat nu, Bunze, feest vanavond?’

‘Neen meester, ik ga naar... ik zal maar zeggen naar ridder Rador.’

De zuster van Bunze, een bejaarde, maar zeer verstandige vrouw, begon te lachen.

Meester Hooghuizen was een en al verbazing.

‘Ridder Rador?’ vroeg hij. ‘Waar woont-die?’

Bunze's zuster tikte op haar voorhoofd.

‘Rador behoort bij de boschgeesten,’ zei Bunze, ‘weet u dat dan niet?’

‘Hoor eens Bunze,’ zei de onderwijzer, ‘ik ben een eekhoorn als ik er wat van begrijp. Wie is ridder Rador? En wat praat je toch van geesten?’

‘U hebt toch wel eens gehoord van de drie geesten uit het bosch van Drakenstein?’

‘Neen, nooit. Zijn die daar misschien pas losgelaten?’

‘Losgelaten? Het zijn geen wilde beesten!’ zei Bunze.

Meester Hooghuizen lachte, zoowel om den veldwachter als om diens zuster, want die wees weer met den vinger op haar voorhoofd en zei:

‘Waarachtig waar, meneer Hooghuizen, als je niet beter wist, zou je zeggen, dat mijn broer niet wijs was. Zeg ù nou eens, meneer, is dat nou geen onzin met die geesten in 't bosch? Eerst hebben we dat grappie 'n week of wat geleden gehad. Toen had-ie de boschgeesten gezien!’

‘Ach jij,’ mopperde Bunze, die het niet velen kon, dat zijn zuster hem nog als een stoute jongen beknorde.

Meester Hooghuizen verkneuterde zich in 't geval en had pret voor zes.

[pagina 165]
[p. 165]

‘Nou afijn,’ vervolgde juffrouw Bunze, ‘stel u nou voor, meneer, dat-ie vanavond z'n Zondagsche uniform aangedaan heeft en z'n witte handschoenen! Ik zeg, waar moet dat heen? Naar de boschgeesten, zeit-ie, want die zullen vanavond verschijnen.’

‘Maar wat moet er dan toch gebeuren?’

‘Laat mij nu verder vertellen, Mie,’ zei Bunze, ‘want daar weet jij niks van. Nou dan, meneer, Hans had me gezegd, dat de geest van Ridder Rador me moest spreken.’

Meester Hooghuizen nam gauw zijn zakdoek en begon zijn neus te snuiten, maar in werkelijkheid wist hij geen raad van het lachen. Hij begreep direct, dat Hans hier weer aardig aan den gang was geweest.

En daarop verhaalde Bunze, wat er voor het huisje van vrouw Vorstman moest gebeuren.

‘Nou, daar heit u nou 't heele paskwil,’ lachte zus Mie, ‘is dat nou niet treurig, meneer, dat die man dat nou allemaal gelooft? Die Hans heit je te pakken gehad, broer. En leelijk ook.’

De meester vond het een onbetaalbare grap, doch vond tevens, dat het nu genoeg was en hij er maar eens een einde aan moest maken.

‘Hoor eens, Bunze,’ sprak hij, ‘die Hans is een geduchte grappenmaker.’

‘Maar...’

‘Heb je vroeger wel eens boschgeesten gezien?’

‘Neen... gezien niet, maar daarom bestonden zij toch wel!’

[pagina 166]
[p. 166]

‘Heelemaal niet. En hoe heb je ze 't eerste gezien? Wie heeft je verteld, dat ze te zien waren?’

‘Wel, Hans. Die zat aan een troepje jongens een verhaal te vertellen van de broeders Wer en Ner en den roofridder Rador die door een draak verslonden werd.’

‘Onzin. De broeders Wer en Ner zullen wel bestaan hebben, vandaar dat je hier nog de Wernershoeve hebt. Maar dat van dien draak en ridder Rador zal wel jongens-verzinsel zijn. Trouwens, ik heb indertijd van die grap gehoord, maar ik dacht niet, Bunze, dat je zóó vreeselijk bijgeloovig zoudt zijn, om al dien dwaasheid te gelooven!’

De veldwachter zag zijn geloof in de boschgeesten als een ruïne in puin vallen en zijn verbazing daarover maakte al spoedig plaats voor woede. Wat, die kwajongens durfden hem zóó belachelijk maken, zóó bespotten? Neen maar, hij zou ze dat eens afleeren!

‘Luister nu eens, Bunze,’ vervolgde de onderwijzer, ‘nu gaan we samen naar 't huisje van vrouw Vorstman. Jij doet alsof je nog alles gelooft en ik volg op een afstand.’

En toen fluisterde meester Hooghuizen den veldwachter nog iets in het oor, waarop de laatste grinnikte en in de handen wreef.

 

De nieuwsgierige dorpsbewoners zeiden niets, toen de veldwachter naderde. Deze deed, alsof hij de buren en de jongens niet zag, wendde zijn gezicht naar het zoldervenster en riep:

‘Geest van Ridder Rador! Hier ben ik! Spreek tot mij!’

[pagina 167]
[p. 167]

Geen antwoord.

De buren vermaakten zich al kostelijk.

‘Roep nog eens,’ zei Bram, die naast den veldwachter was gaan staan.

‘Geest van ridder Rador! Spreek tot mij!’ herhaalde Bunze.

Toen klonk daar opeens een holle stem vanuit de hoogte:

‘Zijt gij daar, veldwachter Bunze?’

‘Ja, hier ben ik?’

‘Waarom zwaait gij niet met de pet? Zwaai!’

Bunze gehoorzaamde, maar al zwaaiende gaf hij Bram zulk een geweldigen oorvijg, dat de jongen verschrikt achteruit vloog.

Nu gierden de buren het uit, en Bunze zelf had wel de meeste pret.

De veldwachter zei nu op zachten toon tot de omstanders, dat hij den geest eens te voorschijn zou halen en daarop holde hij tot groote verbazing der omstanders het huisje in en de trap op.

Hans, die bij 't zolderraam, gewapend met een oude kachelpijp, een raagbol en een wit laken voor geest speelde, begreep niet, wie daar zoo haastig naar boven kwam.

Een oogenblik later voelde hij zich bij den kraag gevat en met krachtigen hand meegevoerd.

‘Hou op, laat los!’ riep hij. ‘Wie ben je?’

‘Ik ben de geest van ridder Rador!’ bromde Bunze met veranderde stem. ‘Ik zal je leeren mij bespotten!’

[pagina 168]
[p. 168]

Onwillekeurig huiverde Hans, ofschoon hij zelf niet aan spoken geloofde.

Van schrik kon hij niet meer spreken. Maar beneden ontdekte hij, wie op zijn beurt voor geestenridder speelde.

Toen Bunze met Hans naar buiten kwam, en hem daar ‘van dik hout zaagt men planken’ gaf, ging er een luid spotgelach op. Maar dat was niet om den veldwachter, maar om 't verschrikte, bleeke gezicht van Hans.

En wie het luidst lachte, dat was meester Hooghuizen.

 

De grap was mislukt en dat was maar goed ook, want Hans had vergeten, dat Bunze toch in elk geval de veldwachter was en ook... dat men zorgen moet, bij 't graven van een kuil voor een ander, er zelf niet in te vallen!

 


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken