Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Instituut Sparrenheide (1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van Instituut Sparrenheide
Afbeelding van Instituut SparrenheideToon afbeelding van titelpagina van Instituut Sparrenheide

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (53.39 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Illustrator

O. Geerling



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Instituut Sparrenheide

(1917)–Chr. van Abkoude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

Zestiende Hoofdstuk.
Wat Hans van plan was.

Bram ontwaakte den tweeden morgen veel vroeger nog dan Hans en Flip. Nadat hij zich gewasschen en gekleed had, ging hij een brief aan zijn ouders schrijven.

Deze luidde aldus:

 

Instituut Sparrenheide

3 September 19..

 

Lieve Vader en Moeder,

Ofschoon ik pas twee dagen hier ben, kan ik toch niet nalaten U beiden eens even te vertellen, hoe prettig ik het hier vind. Iedereen is even aardig en vriendelijk voor mij en de eerste werkdag is voor mij een plezierdag geweest. Wel is er nog veel nieuw

[pagina 155]
[p. 155]

voor me en ongewoon, maar het zal wel gauw wennen. Ik ben op dezelfde kamer met Hein, Flip en Rob en terwijl ik dit schrijf liggen zij alle drie nog te snurken. Ik mis U beiden wel en telkens verlang ik toch zoo naar U, maar ik kom elken Zondag naar U toe en zoo zie ik U toch elke week. Je leert hier zoo van alles en dat is heel prettig. Gisteren heb ik les gehad in timmeren en ook hebben we tuinarbeid gehad. Op het oogenblik weet ik niet meer. Nu dag beste vader, dag lieve moeder, ik hoop U Zondag veel te kunnen vertellen.

Weest hartelijk gegroet van Uw éénen jongen Bram.

 

Toen de brief klaar was, deed Bram hem in een enveloppe en schreef het adres er op. Daarna ging hij den tuin eens in. Hij hoorde, dat iemand aan het harken was. Dat zou wel een tuinman zijn en hij besloot, eens een praatje met hem te maken.

Het was echter geen man, maar een jongen.

Bram wist eerst niet, wie zijn oogen daar zagen!

En toch - het wàs zoo!

Barend van de Lage Vuursche!

Nu keek ook deze op.

De twee jongens zagen elkander een oogenblik aan. Bram had er niet eens meer aan gedacht, dat hij Barend hier zou ontmoeten.

‘Dag Barend,’ zei Bram, toen hij wat over zijn eerste verbazing heen was.

[pagina 156]
[p. 156]

‘Dag... Bram.’

Ze waren verlegen met elkander.

‘Ben je... ben je aan 't harken?’ vroeg Bram nogal onnoozel.

‘Ja.’

‘Bevalt het je hier goed?’

‘O ja... ik... ik woon bij moeder Vorstman.’

‘Dat heb ik gehoord. Willen we vrienden wezen, Barend?’

De tuinmansjongen keek Bram eerst ongeloovig aan, toen stak hij beide handen uit en zei: ‘Graag!’

Daarop vertelde Barend, dat mijnheer Bergwoude hem nu les gaf en dat hij landbouwkundige wou worden. Bram vond hem een flinken vent en zei, dat-ie maar goed op moest passen. Toen kwamen daar juist Hans en Flip aan.

‘Je moet bepaald eens op de Vuursche komen,’ zei Barend tot Hans. ‘De veldwachter heeft het al wekenlang over je.’

‘Over mij?’ vroeg Hans verbaasd.

Hij wist niet, dat hij iets met Bunze aan den stok had.

‘Ja,’ vervolgde Barend. ‘En dan vertelt-ie van boschgeesten bij Drakenstein en zegt, dat je ze ook gezien en gehoord hebt.’

Nu begon Hans hartelijk te lachen.

‘Die domme Bunze!’ riep hij vroolijk uit. ‘O, o, wat laat die man zich toch beetnemen!’

‘Is dat niet veldwachter Buikje?’ vroeg Bram. ‘Ik

[pagina 157]
[p. 157]

heb hem tenminste zoo wel eens hooren noemen.’

‘Ja,’ zei Hans, ‘het is een type.’ En hij vertelde Bram de avonturen van Bunze en de boschgeesten.

‘Bunze is buitengewoon bijgeloovig,’ besloot hij en vooral oude legenden en vertellingen kun je hem wijsmaken, zoo gek als je ze zelf maar verzinnen kunt. Hij is een geweldige dienstdoener. Maar zeg eens, Barend, wat vertelt Buikje toch van me?’

‘O,’ zei Barend, ‘het is om je ziek te lachen. In het bosch zijn drie geesten, zegt hij, de geesten van drie roofridders, die in de Grot wonen. Hij heeft ze zelf gezien toen hij met je in het bosch was. En hij vertelt dat aan iedereen en als je in 't dorp komt, zal hij je tot getuige nemen.’

‘En gelooven de menschen dat?’

‘Niet allemaal. Maar de meesten wel. Ik lach er om. Bunze moet trouwens heelemaal niets van mij hebben. Hij is mijn vriend niet en ik wou, dat de burgemeester een ander nam. Hij behandelt mij nog precies eender als vroeger en spreekt tot iedereen kwaad van me.’

‘Ik zou ook wel eens zoo'n grap willen bijwonen,’ zei Bram. ‘Maar zijn jullie niet bang, het is toch een veldwachter?’

‘Och kom,’ zei Hans, ‘het is volstrekt geen kwade kerel, al kijkt hij wat leelijk. Maar ik kan 't nou eenmaal niet laten, om hem af en toe eens te plagen. En dat kwaadspreken van Barend zullen wij hem wel eens afleeren.’

‘Hoe wou je dat doen?’

[pagina 158]
[p. 158]

‘Dat is mijn geheim. Vanavond zal het gebeuren. Heb je zin om mee te gaan, Bram?’

‘Asjeblieft, wàt graag!’

‘Goed, afgesproken. Ik zal aan Vader vragen, of we een half uurtje later mogen thuiskomen. Stil, daar heb je de andere jongen. Niets zeggen, hoor!’

 

Dien middag sprong Hans op de fiets en reed naar het dorp. Hij wilde Bunze wel eens spreken. Maar de veldwachter was daar niet, deed waarschijnlijk een rond-wandeling door zijn bosschen.

Daarom nam Hans de fiets bij de hand en kuierde er het bosch mee in. Het duurde niet lang of hij bemerkte Bunze op eenigen afstand. Hij sprak hardop tot zichzelf en scheen nogal opgewonden.

Daar vloog Hans een klein vliegje in den neus en ‘Hatsjie!!!’ niesde hij opeens.

Veldwachter Bunze vloog overeind.

‘Alle duivels, wie waagt het... O Hans, ben jij het! Wat laat je mij schrikken!’

‘Goeienmiddag, mijnheer Bunze,’ zei Hans lachend, ‘ik...’

‘Hoor eens Hans,’ zei de veldwachter. ‘Laat dat, “mijnheer” nu maar weg. Dat behoef jij niet tegen mij te zeggen.’

‘O, erg prettig, dank-je wel,’ zei Hans. ‘Maar ik moest je even spreken, Bunze. Laten wij hier even gaan zitten.’

De veldwachter stelde onbepaald vertrouwen in Hans,

[pagina 159]
[p. 159]

die zooveel wist van oude geschiedenissen van het slot.

‘De geest van Rador is bij mij geweest,’ zei Hans ernstig.

Bunze zette groote oogen op.

‘Gisteravond acht uur zat ik in een stil hoekje van den tuin,’ fantaseerde Hans, en onder het vertellen kreeg hij een prachtig idee voor zijn plan, ‘toen ik opeens een witte gedaante op mij af zag komen. Ik schrikte eerst wel een beetje, maar toen hoorde ik een stem: ‘Wees niet bang, jongmensch, ik ben Rador, de roofridder. Je begrijpt, Bunze, hoe interessant ik dat vond en ik zeide: “Goed, ik zal niet bang zijn.” Luister dan, zei de geest. Ga morgenmiddag naar veldwachter Bunze van de Lage Vuursche en zeg, dat hij mijn vriend is.’

‘Zei de geest dat?’ vroeg Bunze aangenaam gestreeld.

‘Ja, dat zei hij. Veldwachter Bunze is mijn vriend, sprak hij verder. Ik zal hem gelukkig maken, maar hij moet precies doen, wat ik hem gebieden zal. Ik weet, dat hij graag burgemeester wil worden. Goed, zeg hem, dat hij dit worden zal, als hij mij gehoorzaamt. Luister, Bunze. Toen zei de geest van Rador: ‘zeg aan veldwachter Bui - Bunze, dat hij vanavond om acht uur moet zijn vóór het huis van de weduwe Vorstman. Daar mag hij mij roepen.’

‘En - en hoe zal ik hem roepen?’ vroeg Bunze, die het begon te gelooven.

‘Ja, dat is juist het moeilijke,’ zei Hans, ‘dat is zoo heel gemakkelijk niet. Kunt gij hard schreeuwen, Bunze?’

‘Dat zal wel gaan, denk ik.’

[pagina 160]
[p. 160]

‘Mooi, dan moet ge zoo hard mogelijk roepen: ‘Geest van ridder Rador, hier ben ik!’

Hans bleef nog eenigen tijd met Bunze praten en maakte hem allerlei onzinnige boschverhalen wijs, die de veldwachter volstrekt niet in twijfel trok, integendeel, hij vond ze zeer mooi en vertelde aan Hans, dat hij ‘spiritus’ was.

‘Spiritist zal je bedoelen,’ zei Hans lachend.

‘Ja juist.’

Kort daarna stapte Hans verder. Hij drukte den veldwachter op het hart, toch vooral op tijd te zijn en zich stipt aan de order van den geest van ridder Rador te houden.

Buiten het bosch stapte Hans op de fiets en reed naar vrouw Vorstman, die op een bank vóór haar huisje te breien zat. Na de eerste begroeting vertelde Hans haar, welke grap hij met den veldwachter wilde hebben.

‘Kijk eens hier, vrouw Vorstman,’ sprak hij, ‘Barend past tegenwoordig uitstekend op, nietwaar, hij doet goed zijn best. Maar Bunze beschouwt hem nog altijd als den wilden, ondeugenden boschjongen, die tot niets goeds in staat is en alleen maar allerlei kattekwaad uithaalt.’

‘Daar weet ik van mee te praten, zei vrouw Vorstman. Bunze komt zoo af en toe wel eens hier, maar hij heeft nooit een goed woord voor Barend. Altijd schelden en razen op hem. En hem verwijten, dat zijn vader in de gevangenis zit. Daar doet Bunze heel leelijk aan.’

‘Juist,’ zei Hans, ‘en dat willen wij hem nu eens afleeren.’

[pagina 161]
[p. 161]

‘Nu moet ge met Barend alvast maar eens aan de menschen gaan zeggen, wat er vanavond gebeurt. Maar zeg er bij, dat ze vooral stil moeten zijn en zich moeten houden, alsof ze ook gelooven dat het allemaal waar is. Ik speel voor den geest van Rador en kruip op uw vliering voor het raampje, vrouw Vorstman. Ge zult er wat van beleven!’

‘Och och,’ lachte vrouw Vorstman, ‘hoe is het toch mogelijk, dat zoo'n groote kerel zich zóó laat beetnemen. En gelooft hij dat nu allemaal?’

‘Of hij het gelooft?’ riep Hans uit. ‘Zeg hem maar niet, dat het maar onzin is, want hij vindt het zelf veel te mooi om het niet als wáár en echt aan te nemen. Maar denk er om, vrouw Vorstman, dat ge zelf óók doet, of het zoo is. Ge moet voor vanavond ook maar eens aan de boschgeesten gelooven.’

‘Ik zal mijn best doen,’ zei het vrouwtje. ‘Ik ben toch benieuwd, hoe dit afloopt, jongeheer Hans. Pas maar op, dat Bunze jullie toch nog niet te slim af is.’

‘O, dat zullen we wel zien.’

Daarop nam Hans afscheid van vrouw Vorstman en peddelde naar Sparrenheide terug, om er Bram verder met zijn plannen op de hoogte te stellen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken