Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen
Afbeelding van Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongenToon afbeelding van titelpagina van Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.08 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Rinke



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Pietje Bell, of de lotgevallen van een ondeugenden jongen

(1914)–Chr. van Abkoude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 210]
[p. 210]

Negentiende Hoofdstuk.
Verdrietige dagen.

Meester Ster, die al een eind over de zestig was, deed altijd nog met ijver en toewijding zijn werk.

Soms gebeurde het wel, dat hij, wanneer hij voor de klasse juist iets aan het uitleggen was, opeens door een hoestbui werd overvallen. En dan voelde hij een brandende pijn op de borst. Maar dan weer had meester er weken lang geen hinder van en was hij weer blij, dat alles weer zijn gewonen gang kon gaan.

Maar nu December in het land was en een gure najaarswind verkillend door de straten blies, kwamen de hoestbuien zoowat elken dag terug.

De goede man trachtte dat hoesten zooveel mogelijk te bedwingen, maar dat veroorzaakte hem weer groote en langdurige benauwdheden.

[pagina 211]
[p. 211]

Op een morgen was meester Ster weer door zoo'n vreeselijke hoestbui overvallen, die maar geen einde scheen te nemen.

Pietje Bell vloog dadelijk uit zijn bank en haalde een glas water voor meester. Angstig en bezorgd keek hij naar den ouden man, van wien hij zooveel hield. Eindelijk hield het hoesten op, maar nu kon de arme meester Ster bijna niet meer spreken, zóó had zijn keel door de inspanning geleden.

Meester was gaan zitten en schudde mismoedig het hoofd, alsof hij zeggen wilde: ‘nee jongens, het gaat niet meer, al wil ik graag.’

Pietje had dien morgen in den snoepwinkel voor twee halve centen anijsdrop gekocht en herinnerde zich, dat er nog een klein stukje van over moest zijn.

Uit het onderste puntje van zijn broekzak vischte hij inderdaad een onooglijk klein stukje op, dat naast een brok krijt gelegen had en er daarom meer wit dan zwart uitzag.

Hij wreef het krijt tusschen zijn vingers eraf en zei:

‘Hier meester, hier heb je 'n droppie. Dat is goed voor den hoest.’

Met 'n treurig glimlachje schudde meester Ster het hoofd en legde zijn hand op Piet's schouder, terwijl hij zachtjes zei:

‘Dank je wel, Piet. Roep den bovenmeester eens, wil je?’

Piet was al weg en keerde kort daarop met den hoofdonderwijzer terug.

[pagina 212]
[p. 212]

Deze begreep, dat de goede, oude man het onderwijs geven niet langer kon volhouden. Hij liet een paar glazen schotten omhoog schuiven, zoodat de tweede en de derde klasse nu één lokaal vormden en nadat hij beide klassen aan den onderwijzer van de derde klas had toevertrouwd, ging hijzelf meester Ster naar diens huis brengen.

 

Nauwelijks was de school om twaalf uur uit, of Pietje holde naar het huis van meester Ster.

Deze lag te bed en scheen nu rustig te slapen. Zijn vrouw en dochters waren erg bedroefd, want de dokter was dadelijk gekomen en die had gezegd, dat de meester longontsteking had.

Pietje wist niet, wat dat was. Maar hij begreep wel, dat het iets heel ergs moest wezen, anders zouden meesters vrouw en Lize niet zoo bedroefd zijn. En Pietje hield zooveel van zijn lieven meester Ster, dat hij ook begon te huilen en niet naar huis wou om te gaan eten. Hij ging aan meesters bed zitten en kuste hem de hand, die op het dek lag.

Dat deed den goeden man even ontwaken, en toen hij Pietje Bell aan zijn bed bemerkte, glimlachte hij en streek den jongen over het hoofd.

Met zachten drang wist Lize eindelijk Pietje weg te krijgen, maar ze moest hem beloven, dat hij vanmiddag na schooltijd weer terug mocht komen.

Maar nu begonnen voor Pietje de droevige dagen. Hij had in het geheel geen lust meer, om de menschen

[pagina 213]
[p. 213]

te helpen en daardoor alles in de war te sturen, hij dacht maar voortdurend aan zijn zieken vriend en hoe die het spoedigste weer beter zou kunnen worden.

Pietje vroeg herhaaldelijk geld aan vader en moeder, en daar kocht hij dan allerlei lekkers voor, dat hij geregeld op het bed van meester Ster neerlegde. Elken morgen, vóór hij naar school ging, liep hij eerst even naar de woning van den zieke, met wien hij haast nog vriendschappelijker en zorgzamer omging dan vroeger.

‘Dag lieve meester,’ zei hij dan, ‘ben je niet weer een beetje beter en heb je lekker geslapen? Ik zal vanavond weer wat sinaasappels meebrengen, hoor. Zal je die dan opeten?’

Meester glimlachte hem toe. Zijn stem was zwak en zijn krachten minderden elken dag. Maar toch zag hij nog graag zijn vriendje komen en luisterde met een lachje naar zijn openhartig gebabbel.

‘'t Gaat nu nogal, Pietje,’ zei hij dan zachtjes, ‘je bent een brave jongen. Zal je goed je best doen bij meester van Loon en geen ondeugende dingen doen?’

‘O, meester, daar heb ik heelemaal geen zin in, nu je zoo ziek bent. Al de jongens zijn verdrietig. Alleen heb ik er gisteren één een blauw oog gestompt, meester, maar dat was net goed, want die leelijkerd zei, dat hij blij was, omdat je nou niet in de klas kon zijn. Erg leelijk, hè, omdat van je te zeggen. Het was Kees Dorper,’ die 't zei.

‘Maar ook niet mooi, om dien jongen een blauw oog te stompen. Je moet niet vechten, Pietje.’

‘Ik heb ook niet gevochten, meester. Alleen maar

[pagina 214]
[p. 214]

dien jongen een mep gegeven. Als ze wat van je zeggen vlieg ik ze an.’

‘Nou Pietje, het is tijd voor je school. Zal je de meesters van mij groeten en de jongens ook?’

‘Ja meester, behalve Kees Dorper. Die toch niet, hè?’

‘Die ook maar,’ zei de zieke glimlachend.

 

Ruim twee weken duurde nu reeds de ziekte van meester Ster, en steeds ging hij meer en meer achteruit.

Eens had hij zachtjes aan Pietje verteld, dat hij wel nooit meer op school zou komen en dat Pietje daar vooral niet al te bedroefd om mocht wezen.

Maar die mededeeling had Pietje bijna wanhopig van verdriet gemaakt. Hij nam elken middag een boek mee om meester daaruit voor te lezen. Hij vertelde hoe goed hij leerde en vooruitging, hij bracht de heerlijkste, duurste vruchten voor zijn lieven meester mee, maar met dat al verdreef hij toch zijn droefheid niet.

Op een morgen vond Pietje op de voordeur een papier bevestigd, waarop geschreven stond ‘niet schellen, patient zeer zwak’, zoodat hij mismoedig naar school sloop. Na schooltijd waren alle gordijnen neergelaten en vernam Pietje het treurige nieuws dat meester Ster overleden was.

Diep bedroefd liep hij toen huiswaarts.

In zijn hand hield hij nog het boek, waaruit hij

[pagina 215]
[p. 215]

zijn armen, zieken meester zoo vaak voorgelezen had. Hij liep maar stilletjes door, zonder op iets te letten. Het was net, alsof hij nog niet goed begreep, wat er eigenlijk gebeurd was!

Maar toen hij thuiskwam, en het verschrikkelijke zelf aan vader en moeder vertellen moest... toen pas voelde hij duidelijk, dat hij zijn goeden meester Ster voor altijd verloren had!

En toen ook begon hij te huilen, heel stil in een hoekje. Vader en moeder lieten hem kalm begaan en Jan Plezier moest zelf de tranen uit zijn oogen wrijven en vergat, misschien voor het eerst van zijn leven, om te zingen.

Drie dagen later trok een lange, droeve stoet naar het kerkhof.

Alle schoolkinderen volgden de lijkkoets, waarin de arme meester Ster naar zijn laatste rustplaats werd gereden.

Er waren veel menschen op het kerkhof, allemaal vrienden en kennissen.

En toen de kist bij den grafkuil stond, hief de hoofdonderwijzer zijn arm omhoog.

Alle kinderen keken naar hem.

En zachtjes klonk uit den mond van een paar honderd jongens en meisjes een plechtig lied, een laatste afscheidsgroet aan den zoo geliefden onderwijzer.

Het was zóó aangrijpend en indrukwekkend, dat de meeste menschen snikten en sommige kinderen niet zingen konden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken