Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Hoofdstuk I.
Hans.

‘Meneer, mag ik u eens vragen of het hier Rozenlust is?’ vroeg een armoedig gekleed jongetje aan een knecht, die het groote hek openmaakte, toen de diligence stilhield.

‘Ja, dat is hier; wie heeft je hierheen gezonden?’

‘Meneer Leonard; ik moet een brief aan Mevrouw geven.’

‘Dan is 't in orde; ga maar naar het huis en doe je boodschap; je zult goed ontvangen worden, kereltje!’

Die woorden klonken vriendelijk en de jongen ging opgelucht den tuin in. Door een lenteregen heen, die zachtjes neerviel op het jonge gras en op de ontluikende knoppen van de boomen, zag Hans een groot vierkant huis voor zich - een recht gezellig huis, met een ouderwetsche deur, breede trappen er voor, en met groote ramen, waaruit het lamplicht hem tegenstraalde. De gordijnen of blinden waren nog niet gesloten en toen Hans, vóór hij aanschelde, naar binnen keek, zag hij allerlei kleine schaduwbeelden tegen den muur dansen, hoorde het prettige geluid van jongensstemmen en kon maar niet gelooven dat zoo'n arm eenzaam kereltje als hij was, zich ooit thuis zou gevoelen in die lichte en warme omgeving.

‘O, als Mevrouw me toch eens goed wilde ont-

[pagina 2]
[p. 2]

vangen!’ dacht hij en trok heel bescheiden aan den schelknop, die een goedige drakenkop voorstelde.

De meid keek hem ook al vriendelijk aan, toen zij den brief nam, dien hij haar zonder iets te zeggen overreikte. Zij scheen er wel aan gewoon zulke vreemde jongetjes binnen te laten, want zij wees hem een bank in de gang aan en zei met een knikje: ‘Ga daar zitten, en druip maar even uit op de mat, dan zal ik de boodschap aan Mevrouw geven.’

Wat was er veel voor Hans te zien, terwijl hij daar zat te wachten en wat keek hij nieuwsgierig rond; heel blij, in een donker hoekje bij de deur te zitten, zoodat hij zelf niet gezien kon worden.

Het scheen in het huis te krioelen van kleine jongens, die zich nu, tusschen licht en donker, met allerlei soort van spelletjes vermaakten. Overal waren er jongens, boven en beneden; van allerlei grootte en met allerlei spelletjes - om niet te zeggen met allerlei kattekwaad - bezig. De deuren stonden open en in de twee groote kamers rechts, die waarschijnlijk voor schoolkamers dienden, om de lessenaars en kaarten en boeken en groote, zwarte borden die er in waren, zag Hans een paar luiaards van jongens languit op hun rug op den grond liggen, terwijl ze met zoo veel drukte over een nieuw aan te leggen crocketveld spraken, dat hun gelaarsde voeten in de lucht heen en weer zwaaiden. In een hoek stond een groote jongen op de fluit te spelen, zonder zich door al het lawaai om hem heen te laten storen. Twee of drie andere jongens sprongen over de lessenaars en hielden alleen nu en dan eens even op, om adem te scheppen of om te lachen over de gekke figuren, die een klein ventje op een zwart bord stond te toekenen: caricaturen van de heele huishouding.

In de kamer links was een lange tafel gedekt, waarop groote kannen melk, bakken vol boterhammen en heele stapels gesneden koek gereed stonden;

[pagina 3]
[p. 3]

ook was er een geurtje van gebraden appels in de lucht, dat voor een hongerig maagje en neusje al heel verleidelijk was.

Maar het prettigst van alles zag toch de gang er uit; in éénen hoek werd er met knikkers, in een anderen met tollen gespeeld; op de trappen zat een jongetje te lezen en een meisje haar pop in slaap te zingen; verder was de trap nog bezet door twee jonge hondjes en een poes, die deftig zaten toe te kijken naar eene reeks van kleine jongens, die zich beurt om beurt van de trapleuning lieten glijden, met groot gevaar voor hun kleeren en ledematen.

Dit spelletje vond Hans zoo aardig, dat hij al meer en meer uit zijn boek te voorschijn kwam. Een van de wilde glijders had zulk een vaart gekregen, dat hij niet op kon houden, maar pardoes op den grond viel met een schok, zóó hevig, dat elk ander hoofd er door gebarsten zou zijn, behalve het zijne, dat door elf jaren lang stooten en vallen zoo hard als een kanonskogel geworden was. Hans vergat zichzelf heelemaal en liep naar den gevallen ruiter toe, niet anders denkende, dan dat hij half dood zou zijn. Maar de jongen wreef heel even met de hand door zijn haar, bleef kalm liggen, keek bedaard het vreemde gezicht aan en zei heel verwonderd: Nou?’

‘Nou!’ antwoordde Hans, die niet wist wat hij zeggen zou en dit antwoord nog al kort en krachtig vond.

‘Ben jij een nieuwe jongen?’ vroeg de gevallen ruiter, zonder zich te bewegen.

‘Dat weet ik nog niet.’

‘Hoe heet je?’

‘Hans Bleeker.’

‘Ik heet Tom Blommers; wil je mee doen? ga dan maar naar boven,’ en Tom sprong in eens op om zijn gast voor te gaan.

‘Ik geloof dat ik maar wachten zal tot ik weet of ik hier blijven mag,’ antwoordde Hans, hoewel hij er meer en meer lust in kreeg.

[pagina 4]
[p. 4]

‘Zeg eens, Rolf, hier heb je een nieuwe jongen; kom eens bij hem!’ en de wilde Tom ging weer met nieuwen moed aan zijn spel.

De jongen, die op de trap zat te lezen, keek met zijn groote bruine oogen van het boek op en, na zich een oogenblik bedacht te hebben, alsof hij een beetje verlegen was, nam hij zijn boek onder den arm en stapte deftig op den nieuweling toe.

‘Heb je tante Jo al gezien?’ vroeg hij alsof dat iets van groot belang was.

‘Ik heb alleen nog maar jongens gezien; ik wacht hier maar.’

‘Ben je door oom Leo hierheen gezonden?’ ging Rolf voort, beleefd maar ernstig.

‘Meneer Leonard heeft me hierheen gestuurd.’

‘Dat is oom Leo; hij zendt altijd aardige jongens.’

Hans keek heel vergenoegd bij deze opmerking en er kwam zelfs een glimlach op zijn mager, zacht gezichtje, maar hij wist niet wat hij antwoorden zou; de twee stonden elkander dus zonder iets te zeggen aan te staren, totdat het kleine meisje, met de pop in den arm, naar hen toe kwam. Zij geleek heel veel op Rolf, maar was een beetje kleiner en had een ronder, frisscher, gezichtje en blauwe oogen.

‘Hier is nu mijn zusje Roosje,’ zei Rolf, alsof hij iets heel kostbaars en bijzonders vertoonde.

De kinderen knikten elkander toe en het gezicht van het meisje glom van plezier, toen ze met haar lief stemmetje zei: ‘Ik hoop dat je blijven moogt; het is hier zoo prettig, eigenlijk wel de prettigste plaats op de wereld, vindt je niet, Rolf?’

‘Neen, ik zou nog liever in Groenland wonen, waar de ijsbergen en walvisschen zijn; maar ik houd toch ook heel veel van Rozenlust; o, ja het is hier heel pleizierig om te wonen,’ antwoordde Rolf, die juist bezig was een boek over Groenland te lezen. Hij wilde net de prentjes aan Hans laten zien, toen de meid terug-

[pagina 5]
[p. 5]

kwam en hem vroolijk toeriep: ‘Het is in orde; je moogt blijven.’

‘O wat ben ik blij; ga nu maar mee naar tante Jo,’ zei Roosje, terwijl ze Hans zoo vertrouwelijk een handje gaf, dat hij zich heelemaal thuis gevoelde.

Rolf ging weer in zijn boek lezen, terwijl zijn zusje den nieuwen jongen naar een achterkamer geleidde, waar een zwaarlijvig heer op een sofa met twee kleine jongetjes aan 't stoeien was en een lange, slanke dame bezig was, den brief van Mr. Leo nog eens over te lezen.

‘Tante, tante, hier is hij!’ riep Roosje.

‘Komaan, is dit nu mijn nieuwe jongen? Ik ben blij dat je gekomen bent, en ik hoop maar dat het je hie bevallen zal,’ zei de lieve dame, trok hem naar zich toe en streek zachtjes met de hand over zijn haar, alsof ze zijn eigen moeder was, - en het eenzame, kleine hartje van Hans voelde ineens dat het van iemand hield.

Die mevrouw had een heel prettig gezicht, zoodat alle jongens zich dadelijk op hun gemak met haar voelden. Zij zag wel dat Hans op het punt stond te schreien van verlegenheid, en daarom trok zij het uitgeputte ventje nog dichter naar zich toe.

‘Kijk nu eens hier: ik ben moeder Beer, die mijnheer is vader Beer en dit zijn de twee jonge Beertjes. Komt, jongens, zegt Hans eens goeden dag,’

De drie wildzangen gehoorzaamden dadelijk, en de dikke heer, met een dik kind op elken schouder, kwam naar den nieuweling toe. Rob en Eddie lachten zonder iets te zeggen, maar Mr. Beer gaf hem de hand en wees hem een laag stoeltje bij het vuur aan, met de hartelijke woorden: ‘Je stoel staat al klaar, mijn zoon, ga maar zitten en warm je voeten eens; zijn ze ook nat?’

‘Of ze ook nat zijn! Een, twee, drie, je schoenen uit, mijn jongen, en in een ommezien zal ik droge

[pagina 6]
[p. 6]

voor je krijgen,’ riep Mevrouw, die zoo vlug was, dat Hans voor hij 't zelf wist in een zacht klein stoeltje voor het vuur zat met droge kousen en lekker warme pantoffels aan. Hij zei maar niets anders dan: ‘Dank u, Mevrouw, dank u,’ en Mevrouw kon het hem wel aanzien, dat hij dankbaar was.

‘Het zijn de pantoffels van Tom Blommers,’ zeide zij, ‘hij vergeet altijd ze aan te doen; daarom heb ik ze maar weggenomen. Ze zijn je wel wat te groot, maar dat is juist goed, dan kun je niet zoo gemakkelijk van ons wegloopen.’

‘O Mevrouw, ik heb niets geen lust om van u weg te loopen,’ zei Hans, strekte zijn magere handen voor het vuur uit en keek recht vergenoegd uit zijn oogen.

‘Dan is 't goed! Nu zullen we je eens goed koesteren en probeeren je van dien leelijken hoest af te helpen. Hoe lang heb je al gehoest, mijn jongen?’ vroeg Mevrouw.

‘Den heelen winter door. Ik heb kou gevat en kan maar niet beter worden.’

‘Geen wonder! De arme jongen heeft in een vochtigen, killen kelder gewoond en had nauwelijks een hemd om aan te trekken!’ zei Mevrouw zachtjes tot haar man, die den knaap eens goed opnam en zich ernstig ongerust begon te maken over zijn magere wangen, roode lippen, schorre stem en akelige hoestbuien.

‘Robje mijn jongen, ga jij eens vlug naar de kinderkamer en vraag eens om het hoeststroopje en een wollen das,’ zei Mr. Beer.

Hans keek een beetje angstig bij die toebereidselen, maar Mevrouw fluisterde hem gauw iets in, dat hem hartelijk deed lachen:

‘Hoor dien rakkert van een Eddie eens zijn best doen om ook te hoesten! Je moet weten dat dat hoeststroopje naar honing smaakt, en nu wil hij ook wat hebben.’

Kleine Eddie was tegen den tijd dat het fleschje

[pagina 7]
[p. 7]

kwam, geheel rood in 't gezicht, zóó had hij zich ingespannen, en nadat Hans de wollen das omgedaan en goed van het stroopje ingenomen had, mocht Eddie dan ook den lepel aflikken.

Nauwelijks was men hiermede klaar, toen het gelui van de bel en gedruisch van veel voetstappen aankondigden dat het tijd was voor de avondboterham.

Hans was zoo verlegen, dat hij beefde bij de gedachte, al die vreemde jongens te moeten zien, maar Mevrouw gaf hem de hand en Rob zei op beschermenden toon: ‘Wees maar niet bang, ik zal wel op je passen.’

Twaalf jongens, aan elken kant van de tafel zes, stonden achter hun stoelen te trappelen van ongeduld om te beginnen, terwijl de groote jongen, die op de fluit gespeeld had, beproefde hen stil te houden; maar niemand dacht er aan om te gaan zitten, voordat Mevrouw achter het theeblad plaats genomen had met Eddie aan haar linker- en Hans aan haar rechterhand.

‘Dit is onze nieuwe jongen, Hans Bleeker. Straks als de boterhammen op zijn, kun je kennis met hem maken. Zachtjes, jongens, zachtjes wat!’ Terwijl zij sprak, keken allen Hans aan en gingen toen zitten, wat zij wel beproefden zonder veel geschuifel te doen, maar het lukte niet best. De jongens wisten dat ze zich aan tafel stil en bedaard moesten houden en daar ze begrepen dat het voor eigen best en gemak was, gehoorzaamden ze ook gewoonlijk. Maar er zijn oogenblikken dat het voor hongerige jongens onmogelijk is welgemanierd te zijn, en op Zaterdagavond, na zoo'n halven vacantiedag, kostte het al heel veel moeite.

‘Eén dag in de week mogen die arme kinderen dan ook wel naar hartelust schreeuwen en stoeien en kattekwaad uitvoeren; anders is 't ook geen echte vacantiedag,’ zei mevrouw altijd. Soms scheen het dan ook alsof het dak van het huis zou vliegen door al het lawaai; maar zoover kwam het nooit,

[pagina 8]
[p. 8]

want één woord van vader Beer was voldoende om de orde te herstellen.

Hans vond dat hij heel prettig zat, verborgen achter een paar groote melkkannen, met Tom Blommers aan éénen kant en vlak naast Mevrouw, die zijn kopje en bordje weer vulde, zoodra ze zag dat ze leeg waren.

‘Wie is de jongen aan den anderen kant van de tafel, naast dat meisje?’ vroeg Hans eindelijk aan zijn jongen buurman op een oogenblik, dat al de overigen zoo hard om 't een of ander lachten, dat men niet op zijn woorden lette.

‘Dat is Rolf Broek. Meneer Beer is zijn oom.’

‘Hij is zeker een heel aardige jongen? Is 't niet?’

‘Of hij! en knap als hij is! hij weet alles!’

‘Wie is die dikke jongen, die naast hem zit?’

‘O, dat is de Poffer. Hij heet eigenlijk George Kool; maar wij noemen hem Poffer, omdat hij er net als een gerezen poffer uitziet; je moet ook eens opletten hoeveel hij eet! Dat kleine ventje naast vader Beer is zijn zoontje Rob, en dan komt lange Frans, dat is zijn neef; hij geeft les en moet soms wel eens op ons passen.’

‘Maar hij speelt ook op de fluit, niet waar?’ vroeg Hans, terwijl Tom een poos met babbelen moest ophouden, omdat hij een heelen appel in eens in den mond had gestoken.

Tom knikte en zei, zoodra hij weer ordentelijk spreken kon: ‘Ja, en soms dansen we en doen we gymnastiek op de muziek. Ik houd meer van een trom en denk dat ik daarop later les zal gaan nemen.’

‘Ik houd het meest van de viool. Ik kan er al een beetje op spelen,’ zei Hans, die nu meer vertrouwelijk begon te worden.

‘Wezenlijk?’ en Tom keek met zijn groote ronde oogen vol bewondering over den rand van zijn kopje. ‘Mevrouw heeft nog een oude viool; misschien mag je daar wel eens op spelen.’

[pagina 9]
[p. 9]

‘O als dat eens waar was! Ik zou het toch nog zoo graag eens doen. Je moet weten dat ik vroeger met mijn vader, die nu dood is, en nog een man, ieder met een viool, overal rondgereisd heb.’

‘Vondt je dat niet heerlijk?’ riep Tom, meer en meer verwonderd.

‘Neen, het was verschrikkelijk; die kou 's winters, en die hitte 's zomers! En dan werd ik moe, en dan werden de anderen soms boos, en ik kreeg ook niet genoeg te eten,’ zei Hans en nam een grooten hap van zijn koek, als om zichzelf te overtuigen, dal die akelige tijd voorbij was; toen ging hij met een treurig stemmetje verder: ‘Maar o! ik hield zooveel van mijn viooltje, ik zou het zoo graag terug hebben! Die nare Klaas nam het mij af, toen vader gestorven was en wilde verder niets van me weten, omdat ik ziek was.’

‘Weet je wat: als je goed speelt, zullen we je een plaats in ons orkest geven!’

‘Is hier dan een orkest?’ en de oogen van Hans schitterden.

‘Zeker en een mooi ook! het zijn allemaal jongens, en soms geven ze concerten en zoo. Je zult eens zien wat er hier morgenavond gebeurt!’

Na deze geheimzinnige woorden wijdde Tom zich weer aan zijn boterham en Hans zat in prettige gedachten verzonken.

Mevrouw Beer had het gesprek van de twee kinderen aangehoord, hoewel ze het heel druk had gehad niet het inschenken van de kopjes en met het passen op den kleinen Eddie, die zoo slaperig was, dat hij zijn lepel bij vergissing in zijn oog stak, als een bloemetje in den wind zat te knikkebollen op zijn tafelstoel en eindelijk vast in slaap viel met zijn wang op een zacht kadetje als kussen.

‘Ik zal wel zorgen dat hij een viool krijgt,’ zeide ze bij zich zelve, want ze zag wel, dat, hoe uitgeput en mager en vuil hij er uitzag, Hans een goede

[pagina 10]
[p. 10]

jongen was, daar wel wat in stak; uit den brief van Mr. Leonard wist ze hoe treurig zijn leven tot nog toe geweest was, en nu wilde ze dat goedmaken zoo veel ze kon.

Toen dus het avondeten afgeloopen was en de jongens naar de schoolkamer holden om nog eens goed ‘lol’ te gaan maken, kwam Mevrouw met een viool in de hand naar Hans toe, die in een hoekje zat te wachten.

‘Komaan, mijn jongen, speel nu eens een deuntje. We hebben net een viool in ons orkest noodig, en ik denk zoo dat jij daar de geschikte man voor bent.’

Zij was bang dat hij niet zou durven; maar zonder aarzelen greep hij de viool aan en bekeek ze met zoo'n liefde, dat het wel duidelijk was, dat Hans van muziek hield.

‘Ik zal mijn best doen, Mevrouw,’ was alles wat hij zeide, en hij streek met den strijkstok over de snaren, alsof hij het niet meer kon uithouden van verlangen om die tonen eens weer te hooren.

Niettegenstaande de groote drukte om zich heen, begon Hans nu zachtjes door te spelen. Het was maar een eenvoudig volksliedje, zooals straatmuzikanten gewoonlijk spelen; maar nauwelijks hadden de jongens het gehoord, of ze kwamen allen, stil als muizen, er omheen staan met Mr. Beer aan het hoofd en Hans speelde al verder en verder, met schitterende oogen en roode wangen, en drukte de oude viool tegen zich aan alsof hij er nooit meer van wilde, scheiden. Toen hij ophield en rondkeek alsof hij zeggen wilde: ‘Och, als je blieft, vindt het maar mooi, ik heb mijn best gedaan,’ toen ging er een luid hoera op, wat hem meer pleizier deed dan een heele stortvloed van centen zou gedaan hebben.

‘Jij bent een baas in het spelen!’ riep Tom, die zich als zijn beschermer beschouwde.

‘Ik stel je aan tot eerste viool in mijn orkest,’ voegde Frans er bij, met een goedkeurenden glimlach.

[pagina 11]
[p. 11]

En Mevrouw klopte hem op den schouder en zeide: ‘Je speelt mooi, mijn jongen; speel nu eens iets waarbij wij zingen kunnen.’

Dat was een gelukkig oogenblik in het leven van den armen Hans, toen hij naar de piano geleid werd om een liedje uit te zoeken, en allen ongeduldig wachtten totdat hij weer beginnen zou. Spoedig werd er iets gevonden, daar allen in konden meêdoen, en weldra klonken de kinderstemmen en de tonen van viool, fluit en piano door het gansche huis.

Dat was te veel voor onzen Hans, die zwakker was dan hij zelf dacht; toen de laatste klank was weggestorven, kon hij 't niet langer uithouden; hij liet de viool vallen, keerde zich gauw naar den muur en stond daar te snikken, als een klein kind.

‘Mijn beste jongen, wat is er?’ vroeg Mevrouw, die lustig had staan meezingen, terwijl ze een oogje hield op Rob, die met alle geweld met zijn kleine laarzen de maat had willen stampen.

‘U bent allemaal zoo goed - en het is ook zoo mooi - ik kan 't niet helpen,’ snikte Hans terwijl hij weer door zoo'n akelige hoestbui overvallen werd.

‘Kom, lieve kind, ik zou maar naar bed gaan en eens goed uitrusten: je bent erg moe en het is veel te druk voor je,’ zei Mevrouw en nam hem mee naar haar eigen kamer, waar ze hem eens goed liet uitschreien. Toen moest hij haar nog eens zijn heele geschiedenis vertellen, waarvan ze zelve ook de tranen in de oogen kreeg.

‘Mijn beste kind, nu heb je een thuis gevonden, en ook een vader en een moeder; we zullen het elkaar verder pleizierig zien te maken in de wereld, is 't niet? Dit huis is alleen gemaakt om gelukkig in te zijn, en dat zijn alle kinderen hier ook; we zullen zorgen dat je muziekles krijgt; maar eerst moet je sterk worden. Ga nu maar eens meê naar Jans, de kindermeid; die zal je eerst eens frisch in het

[pagina 12]
[p. 12]

bad helpen; dan ga je lekker slapen en morgen maken we verdere plannen.’

Hans hield haar hand stevig vast en liet zijn dankbare oogen maar voor hem zeggen wat hij voelde, terwijl Mevrouw hem naar een groote kamer bracht, bij een gezonde Geldersche meid, die een blozend rond gezicht had, dat aan een zon deed denken, met de strookjes van de muts als stralen er om heen.

‘Dit is nu onze Jans, die zal je nu eens onder handen nemen. Hier is de badkamer; op Zaterdagavond boenen we eerst alle kleine jongens en maken dat zij in bed liggen voor dat de groote komen. Komaan, Rob, één, twee, drie, er in!’ Al voortpratende, had Mevrouw Rob uitgekleed en stopte hem nu in een groote badkuip, die in het kleine kamertje stond.

Vlak er naast stond er ook nog een en weldra zat Hans daarin te genieten van het lekkere, lauwe water. Onderwijl zag hij, hoe twee meiden druk bezig waren met vier of vijf andere jongens te wasschen, hun schoone hansoppen aan te trekken en ze in bed te stoppen, waarbij natuurlijk allerlei grapjes gemaakt werden.

Nu was de beurt aan Hans om gewasschen te worden, en toen hij in een wollen deken voor het vuur zat, terwijl Jans zijn haar knipte, kwam er alweer een volgend regiment jongens naar boven, die in de badkamer gejaagd werden en daar zulk een geplas en lawaai maakten, alsof het een troepje spelende jonge walvisschen was.

‘Het is beter dat Hans maar hier slaapt, dan kun je opletten of hij ook hoest en hem dan wat kamillen laten drinken,’ zei Mevrouw, die heen en weer liep als een bezorgde hen onder de dartele kuikentjes. Jans vond het goed en nadat ze Hans een wollen hanssop aangetrokken had en een kopje warm drinken had gegeven, legde ze hem in een van de drie bedjes die in de kamer stonden en

[pagina 13]
[p. 13]

stopte hem lekker toe, zoodat hij daar lag met een gevoel, alsof dit het zaligste was wat hem ooit kon overkomen. Alles scheen hem een prettige droom toe; meer dan eens deed hij zijn oogen dicht om te probeeren of alles nog hetzelfde was gebleven, als hij ze weer opende. Hij had niets geen lust om te gaan slapen en al had hij er lust in gehad, het zou hem niet gelukt zijn, want spoedig was hij getuige van een der vreemdste tooneelen, die op Rozenlust plaats grepen.

Een oogenblik van pauze na al de Zaterdagavonddrukte werd opgevolgd door een plotselinge verschijning van beddekussens, die naar alle richtingen heen en weer vlogen en opgevangen werden door witte spoken, die stoeiend en gillend uit hun bedjes sprongen. Het kussengevecht werd geleverd in bijna alle slaapkamers, en zelfs eens in de kinderkamer, toen een van de vechtersbazen daarheen gevlucht was.

Niemand scheen zich iets om dit vreemde gevecht te bekommeren; er was niemand die het verbood en zelfs niemand die er verwonderd over scheen. Jans ging rustig door met de natte handdoeken op te hangen en Mevrouw legde zoo kalm schoon goed uit, alsof overal de volmaaktste orde heerschte. Ja, zelfs joeg ze een deugniet de kamer uit en wierp hem het kussen zoo hard als ze kon achterna.

‘Kunnen ze elkaar geen zeer doen?’ vroeg Hans, die hartelijk was gaan lachen.

‘Welneen! op Zaterdagavond mogen ze altijd zoo'n kussengevecht houden; morgen krijgen ze toch schoone sloopen en dan worden de jongens nog eens goed warm, daarom vind ik het zelfs wel goed,’ antwoordde Mevrouw.

‘Wat is het hier toch een prettige school,’ kon Hans niet nalaten te zeggen.

‘Eigenlijk is het te gek,’ lachte Mevrouw; ‘maar zie je, we zorgen er voor, dat de kinderen zich niet te veel inspannen met leeren. Eerst had ik die stoeipartijen in

[pagina 14]
[p. 14]

nachtkostuum verboden, maar dat hielp me niet. Ik kon de jongens niet in bed houden, net zoo min als zoo'n duiveltje in zijn doosje. Daarom hebben we samen een verbond gesloten: Zaterdagavond mogen ze een kwartier lang met de kussens gooien, als ze alle andere avonden ordentelijk in bed blijven. Doen ze dat niet, dan wordt er ook niet gespeeld, maar anders keer ik den spiegel maar om, zet de lampen op veilige plaatsen en dan mogen ze stoeien zooveel ze willen.’

‘Dat is heel goed bedacht!’ zei Hans, veel lust gevoelend om mee te gaan doen; maar zoo'n eersten avond durfde hij niet goed. Hij lag dus maar stilletjes toe te zien.

Tom Blommers stond aan het hoofd van de aanvallende partij, en Rolf verdedigde zijn eigen kamer met leeuwenmoed; al de kussens, die hem werden toegegooid, stapelde hij achter zich op, totdat de belegeraars, nadat ze al hun kruit hadden verschoten, allen tegelijk op hem losstormden en ieder zijn eigen kussen terugkaapte. Een paar kussens kwamen wel eens wat hard terecht, maar dat deed er niet toe, en de kussens vlogen heen en weêr als groote sneeuwballen, totdat Mevrouw op haar horloge zag en uitriep: ‘Het is tijd, jongens! Gauw in bed; denkt aan de straf!’

‘Wat is de straf?’ vroeg Hans, terwijl hij in zijn bed ging opzitten uit nieuwsgierigheid, om te weten wat er wel zou gebeuren met den ondeugenden jongen, die aan zoo'n lieve dame ongehoorzaam durfde zijn.

‘O, dan mogen ze den volgenden keer niet spelen,’ antwoordde Mevrouw. ‘Ik geef ze vijf minuten tijd om tot bedaren te komen, dan draai ik de lichten uit en verwacht, dat ze allen rustig zijn. En als beste jongens houden ze altijd woord.’

Dat scheen werkelijk het geval te zijn, want het gevecht eindigde even plotseling als het begonnen was, met een paar kussenschoten tot afscheid, een algemeen hoera, toen Rolf zijn vluchtenden vijand het zevende kussen achterna wierp en nog wat af-

[pagina 15]
[p. 15]

spraken voor den volgenden keer; daarna kwam er een groote stilte, die alleen nog maar afgebroken werd door nu en dan een gesmoord lachen of zacht gefluister. Toen kuste Mevrouw haar nieuwen jongen goeden nacht, in de hoop dat hij prettig droomen zou van zijn nïeuw leven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken