Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk II.
De jongens.

Terwijl Hans nu rustig slaapt, zullen we eens wat van de andere jongens vertellen.

We zullen maar met een ouden kennis beginnen: Frans was een groote jongen van zestien jaar, die heel veel van zijn oom en tante Beer hield en hun door zijn geduldig en zachtaardig karakter van grooten dienst was bij het oppassen der kleinen; hij was ook heel knap en speelde mooi op de fluit.

Emiel, zijn broer, was een heel andere jongen die had een driftigen en rusteloozen aard. Zijn ideaal was om naar zee te gaan en zijn oom had hem beloofd dat hij hem dat zou toestaan, zoodra bij zestien jaar was; voorloopig stelde hij zich maar tevreden met boeken over zeevaartkunde te bestudeeren, levensbeschrijvingen van zeehelden te lezen en als een kikvorsch in rivieren, vijvers en slooten rond te springen. Zijn kamer had hij zooveel mogelijk als een kajuit ingericht en zelfs den vorm van een schip gegeven. Hij sprak aldoor over kapitein Grant, zong allerlei zeemansliedjes, danste nooit iets anders dan de horlepijp, had een waggelenden gang aangenomen en vloekte zoo dikwijls als hij maar durfde.

De jongens noemden hem ‘de Zeerob’ en waren

[pagina 16]
[p. 16]

wàt trotsch op zijn schuitje, dat als een wezenlijk oorlogsschip op den vijver rondvoer en waarmee al heel wat ongelukken gebeurd waren.

Rolf was een bijzonder rustig kind voor zijn leeftijd; het was heel goed voor hem onder zooveel jongens te zijn, anders was hij misschien een beetje te wijs geworden en had allicht meer over de boeken gezeten dan goed voor hem was. Daar waren zijn Papa en Mama al lang bang voor geweest en hadden daarom aan tante Jo gevraagd, of hij een poosje bij haar op Rozenlust mocht komen wonen; nu was hij een echte jongen geworden, die niet opgehouden had met vragen, voordat hij een paar hooge kaplaarzen gekregen had, net als Papa, waarmee hij thuis in de vacantie zóó hard stampen kon, dat zijn Mama wel eens dacht: ‘ik wou, dat hij het stille jongetje van vroeger nog maar was.’ Op school droegen ze hem allemaal op de handen, zoowel om zijn zacht, rechtvaardig karakter, als om de alleraardigste grappen en vertelseltjes, die hij bedenken kon. Van Roosje, zijn tweelingzusje, was hij onafscheidelijk, en daarom had tante Beer haar maar voor een heelen tijd te logeeren gevraagd bij al die jongens; want die hadden toch geen verkeerden invloed op haar. Zij was en bleef een zoet, lief meisje, dat het altijd druk wet haar poppen had, die ze een heel goede opvoeding gaf; verder kon ze al netjes naaien, tenminste Rolf haalde elk oogenblik zijn zakdoek voor den dag om te laten zien, hoe kleine steekjes zijn zusje maakte; ook had ze elken dag de lepeltjes netjes in het lepeldoosje te leggen, te zien of de zoutvaatjes gevuld waren, en al de stoelen met haar klein stofdoekje op te boenen. Dan noemde Rolf haar wel ‘Grietje de schoonmaakster,’ maar hij was toch wàt blij als die Griet hem eens helpen wilde met zijn lessen; want ze waren beiden op dezelfde hoogte. Hij kon ook maar nooit begrijpen dat er jongens waren, die hun zusjes ‘lastige wezens’ vonden. En Roosje vond haar broertje de knapste jongen in de wereld,

[pagina 17]
[p. 17]

trippelde elken morgen op bloote voetjes naar zijn kamer, en riep dan met groote wijsheid: ‘Opstaan, mijn jongen, het is al haast tijd voor 't ontbijt en hier is een schoon kraagje.’

Rob was een dapper maar klein ventje, altijd door in beweging; gelukkig was hij niet erg ondeugend of wild, zoodat er nogal huis met hem te houden was; hij liep gedurig heen en weer van zijn vader naar zijn moeder, als de slinger van een penduletje dat een harden tik heeft; want een babbel, dat was onze Rob!

Eddie was nog te jong om veel in te brengen te hebben op Rozenlust, maar hij was toch niet geheel nutteloos in dit wereldje. Iedereen voelt er al eens behoefte aan om iemand te bederven, en het kleine kereltje was daarvoor heel geschikt; hij vond niets prettiger dan gekust en gemokkeld te worden. Verder liep hij Mevrouw overal na als een hondje en stak zijn vingertjes in poddingen en suikerpotten, maar daar was niemand vies van.

Adriaan Pieters en Dirk Bruins waren acht jaar oud. Adriaan was een erge stotteraar, maar zou dat niet lang blijven, want Mr. Beer leerde hem om altijd heel langzaam te spreken; ook mocht niemand er heen om uitlachen, want hij was een goeie jongen, op wien niets aan te merken viel.

Dirk Bruins had een groot lichaamsgebrek: een krommen rug; maar hij was altijd zoo opgewekt en vroolijk, dat Rolf eens heel ernstig vroeg: ‘Komt het door zijn bochel dat Dirk altijd zoo tevreden is? dan zou ik er ook wel een willen hebben.’ Toen hij voor het eerst op school kwam, hadden de jongens hem weleens uitgelachen en was hij daar erg verdrietig om geweest; maar Mr. Beer had zoo mooi uitgelegd, dat het er niet op aankwam of het lichaam al krom was, als het zieltje er maar recht in zat, dat niemand meer om hem gelachen had, en hij de vroolijke, geestige Dirk werd.

En speelden ze beestenspel, en een van allen

[pagina 18]
[p. 18]

vroeg hem: ‘Wat voor een beest wil jij zijn, Dirk?’ dan antwoordde hij lachend:

‘O, ik ben de dromedaris natuurlijk; dat kun je wel zien aan den bult op mijn rug.’

‘Dan ben jij een aardig klein dromedarisje dat niets hoeft te dragen, maar vooraan in den optocht naast den olifant mag loopen,’ zei Rolf, die de directeur van het beestenspel was en den stoet rangschikte.

‘Ik hoop dat hij het in zijn leven altijd zoo gemakkelijk zal hebben,’ dacht Mevrouw, toen het tevredene maar zwakke dromedarisje haar voorbij kwam stappen naast den dikken Poffer, die heel waardiglijk den olifant voorstelde.

Jacob Tromp was een slimme, of eigenlijk een sluwe jongen. Andere menschen zouden hem misschien heel knap gevonden hebben, maar Mr. Beer hield niet van die soort van knapheid en beschouwde zijn sluwheid en zijn inhaligheid als een veel grooter gebrek dan de bochel van Dirk en het stotteren van Adriaan.

Frits Bakker was veertien jaar oud en een jongen zooals er zoovelen zijn; hij viel over alle stoelen, stootte tegen alle tafels, gooide alles om wat hem in den weg stond en zat altijd vol builen en bonte en blauwe plekken. Hij blufte op alles wat hij doen kon, maar deed nooit veel, was niet erg dapper als het er op aan kwam en had een kleine neiging tot jokken. Overigens was hij zoo kwaad nog niet.

George Kool was een bedorven kindje geweest en had zooveel gesnoept, dat hij er ziekelijk van geworden was, en niet in staat om veel te leeren. Toen werd hij naar Rozenlust gezonden, waar hij niet veel lekkers, maar een gezond, prettig leventje kreeg, zoodat hij zoo goed vooruitging, dat zijn Mama er zich ongerust over maakte en meende dat er op Rozenlust iets heel bijzonders in de lucht was.

Willem Maartens was een groote stumper, want,

[pagina 19]
[p. 19]

hoewel al dertien jaar oud, was hij nog even achterlijk als een kind van zes jaar. Hij kon maar niet leeren, al deed hij nog zoo zijn best. Dag in, dag uit zat hij over zijn eerste leesboekje te suffen, dacht dan, dat hij alles heel goed kende, maar was het den volgenden morgen weer vergeten. Gelukkig hadden Mr. en Mevr. Beer het grootste geduld met hem en trachtten maar eerst hem gezondheid en krachten te geven dan zou zijn hoofd ook wel sterker worden, hoopten ze. De jongens hadden medelijden met hem en waren allen even vriendelijk voor hem. Nu en dan nam hij mede deel aan hun spelen, maar liefst zat hij uren achtereen naar de duiven te kijken, groef groote gaten om Eddie pleizier te doen, of wel liep den ouden Simon, den knecht, overal achterna; want die was heel goed voor hem, en, al vergat Wil lem de letters gauw, vriendelijke gezichten vergat hij nooit.

Tom Blommers was de deugniet van de school, en de ergste deugniet, die ooit op twee beenen geloopen heeft. Hij voerde guitenstreken uit als een aap; maar was ook zoo goedig, dat men nooit kwaad op hem kon worden. Hij was zoo vergeetachtig, dat de woorden het eene oor in, en het andere uitgingen. Hij toonde zooveel spijt, als hij iets ondeugends gedaan had, dat men onmogelijk nalaten kon te lachen om zijn buitensporige beloften van beterschap, of om de dwaze straffen die hij dan voor zichzelven uitdacht. Mr. en Mevr. Beer waren altijd in één angst, dat hij zijn hals nog eens zou breken, of welde heele familie door buskruit in de lucht zou laten vliegen; Jans had een aparte lade ingericht met pleisters, zwachtels en zalfjes voor het bijzonder gebruik van Tom, want elk oogenblik werd hij halfdood de kinderkamer binnengebracht om er met vernieuwde krachten weer uit te gaan.

Den eersten dag dat hij op Rozenlust was, had hij het topje van zijn vinger met een snoeimes afge-

[pagina 20]
[p. 20]

sneden. In diezelfde week viel hij van het dak, waren zijn oogen bijna uitgepikt geworden door een woedende hen en liep hij een goed pak slaag op van Aal de keukenmeid, die hem snapte, terwijl hij uit den roomschotel stond te snoepen. Maar hierdoor liet Tom zich niet afschrikken, en hij ging rustig door met het heele huis in rep en roer te brengen. Als hij zijn lessen niet kende, had hij altijd de een of andere grappige uitvlucht bij de hand en, daar hij heel vlug leeren kon en heel knap was in het bedenken van antwoorden, kon men in de school nog al tevreden over hem zijn. Maar als het schooluurtje voorbij was, wel foei, wel foei!

Eens had hij de dikke Aal aan een paal vastgebonden met het touw waarmee ze bezig was de natte wasch op te hangen, en liet haar daar op een drukken Maandagmorgen een half uur lang staan gillen en schreeuwen. Op zekeren middag, toen er heeren ten eten waren, liet hij een goed warm gemaakten cent achter in den hals van Mietje glijden, terwijl ze tafel diende; de arme meid liet de soep vallen en stormde de kamer uit, alsof ze gek geworden was.

Hij hing op een anderen dag een emmer vol water boven in een boom op en bond er een mooi lint van Roosje aan vast; toen zij het er af wilde trekken, kreeg zij al het water over haar schoon katoenen jurkje heen. Toen zijn grootmama op theevisite kwam, had hij het suikerpotje met wit zand gevuld, en de arme oude mevrouw was wel verwonderd, dat de suiker in haar kopje niet smelten wilde, maar dacht, dat het onbeleefd was er iets van te zeggen.

Eens presenteerde hij onder de preek snuif rond, zoodat vijf van de jongens de kerk uit moesten van het niezen. 's Winters maakte hij overal glijbaantjes en had het grootste plezier, als hij de menschen er over zag vallen. De arme Simon werd eens bijna razend van drift, toen hij zijn laarzen vond hangen op een plek, waar ze ieder in het oog moesten vallen; hij had zich

[pagina 21]
[p. 21]

altijd zoo geschaamd over zijn geweldig groote voeten! Op een anderen keer had de deugniet Adriaan wijs gemaakt, dat hij maar een touwtje om zijn lossen tand moest binden en het dan uit zijn mond moest laten hangen als hij slapen ging, dan zou Tom den tand er uit trekken, zonder dat hij er iets van voelde. Maar het lukte helaas niet bij den eersten ruk; de arme Adriaan werd wakker van de pijn en had voor goed zijn vertrouwen in Tom verloren. Het laatste kattekwaad, dat hij bedreven had, was het dronken maken van de kippen; hij had stukjes brood in rum geweekt en die vervolgens aan de kippen te eten gegeven; toen hadden die arme diertjes voor hun gevederde makkers en voor de familie hun fatsoen niet kunnen houden; want het was belachelijk, die eerbiedwaardige oude kippen te zien dansen en springen, onder allerlei bespottelijke geluiden. Gelukkig had Roosje ze maar gauw in het hok gesloten, om hun roes uit te slapen. Nu kennen we alle jongens, die zoo gelukkig en goed waren, als twaalf jongens bij elkaar maar wezen kunnen. Zij oefenden zich ook wel in talen en geschiedenis en rekenen, maar nog meer in zelfbeheersching en flinkheid; want die studie vonden Mr. en Mevr. Beer toch de voornaamste.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken