Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk VIII.
De geest.

Sommige kinderen verbeelden zich wel eens heel wonderlijke dingen. Rolf en Roosje vooral hadden er het hoofd van vol. Ze droomden van spoken, elfen en aardmannetjes en bedachten er allerlei verhalen over. Zoo hadden ze dan ook eens een geest verzonnen, dien ze de ‘Booze Piepmuis’ noemden. Ze spraken er bijna nooit met de anderen over en konden ook niet zeggen hoe hij er uitzag; het was een zeer geheimzinnig wezen. Allerlei plechtigheden hadden ze uitgedacht om aan den Geest te behagen. Maar de ‘Booze Piepmuis’ was een lastige, kwaadaardige Geest,

[pagina 88]
[p. 88]

en Roosje was zoo bang voor hem, dat ze altijd heel gauw gehoorzaamde, als hij haar, meestal bij monde van Rolf, het een of ander beval. Rob en Eddie mochten een enkelen keer de plechtigheden bijwonen, en beschouwden dat als een heel pretje, hoewel ze er niets van begrepen.

Eens op een Woensdagmorgen fluisterde Rolf, Roosje heel geheimzinnig in: ‘De Piepmuis heeft me gezegd, dat we van middag in het bosch moeten komen.’

‘Waarom?’ vroeg Roosje angstig.

‘Hij wil een offer-a-hande hebben,’ zei Rolf plechtig. ‘Achter het heuveltje moeten we precies om twee uur een vuur aanleggen en daar al ons liefste speelgoed op verbranden!’

‘Gunst! Ik vind de papieren poppetjes, die tante voor me gemaakt heeft, het aardigste van al mijn speelgoed: moet ik die nu verbranden?’ vroeg Roosje, die er niet aan dacht, de Piepmuis iets te weigeren.

‘Ja zeker, allemaal; ik zal mijn scheepje, mijn plakboek en al mijn soldaten verbranden,’ zei Rolf vastberaden.

‘Dan zal ik het ook doen; maar het is toch heel naar van de Piepmuis, om ons mooiste speelgoed te willen hebben,’ zuchtte Roosje.

‘Een offer-a-hande wil zeggen, dat men alles moet weggeven waar men het meest van houdt; er is dusniets aan te doen,’ zei Rolf, die het woord offerande eens op school had hooren uitleggen.

‘Gaat Rob ook mee?’ vroeg Roosje.

‘Ja, hij zal zijn doosje met kleine huisjes meebrengen; je weet wel, die zijn allemaal van hout en zullen dus heel mooi branden.’

Met dit schitterend vooruitzicht troostte zich Roosje, en om twaalf uur legde zij een rij papieren poppetjes langs haar bordje, alsof zij een afscheidsfeestje gaf.

Op het afgesproken uur zette de stoet zich in be-

[pagina 89]
[p. 89]

weging; elk kind droeg de schatten, die aan de veeleischende Piepmuis geofferd moesten worden. Eddie wilde volstrekt ook mee gaan en toen hij zag, dat de anderen speelgoed bij zich hadden, pakte hij een blatend schaapje onder den éénen, en oude Griet onder den anderen arm, weinig vermoedende hoeveel verdriet dit laatste hem zou berokkenen.

‘Ga nu stil zitten, en praat niet voordat ik het zeg. Deze groote, platte steen is het altaar en ik ga er het vuur op aanleggen.’ Rolf zocht eenige droge takjes bijeen, en toen ze lustig brandden, beval hij de kinderen er driemaal omheen te stappen en dan in een kring te gaan staan.

‘Ik zal beginnen, en als dit hoopje verbrand is, moet ieder op zijn beurt zijn speelgoed er op leggen.’

Met deze woorden legde hij met groote plechtigheid eerst een schrift vol opgeplakte prentjes op het vuur; daarna een kapotte boot en eindelijk liet hij al zijn looden soldaatjes één voor één moedig den vuurdood tegemoet gaan. Er was er geen een bij, die aarzelde of terugdeinsde, en spoedig waren de gemeene soldaten evenzoo als de schitterende generaals tot eer, onkenbaar hoopje lood versmolten!

‘,Nu is Roosje aan de beurt’! riep de hoogepriester van Piepmuis, toen tot groot genoegen van de kinderen de offers verteerd waren.

‘O, ik kan het niet doen; mijn lieve, lieve poppetjes!’ klaagde Roosje, terwijl ze het ongelukkige twaalftal met groote innigheid tegen zich aan drukte.

‘Ze moet’, beval Rolf, en, nadat zij ze alle een laatste kusje gegeven had, legde Roosje ze op het vuur.

‘Laat me dit mooie blauwtje maar houden, dat is zoo vreeselijk lief!’ smeekte het arme mamaatje.

‘Meer! Meer!’ klonk het op doffen, dreigenden toon, en Rolf riep: ‘Hoor je de Piepmuis wel, ze wil alles hebben of ze zal je krijgen!’

Spoedig was er ook van dit laatste poppetje niets dan een klein zwart snippertje over.

[pagina 90]
[p. 90]

‘Zet nu de huisjes en boompjes netjes op, dan zullen ze elkaar aansteken, net als in een wezenlijken brand,’ zei Rolf.

Het was waarlijk een aardig gezicht om die huisjes langzamerhand in brand te zien geraken. Het ging een beetje langzaam, omdat ze geverfd waren; maar toen eindelijk een klein huisje vuur had gevat, stak dit een palmboom aan, en die viel weer op het dak van het stadhuis, en zoo stond de geheele stad gauw in lichtelaaie vlam. De houten bevolking stond er onnoozel naar te kijken, totdat ze er zelf ook aan moest gelooven en zonder tegenstribbelen zich door de vlammen liet verteren.

De kinderen genoten volop van dit schouwspel, want het duurde nogal lang eer alles verbrand was. Ze dansten om het vuur heen, alsof ze Indianen waren, en hieven een kreet van verrukking aan bij elk huisje, dat neerstortte.

Eddie vooral was zóó opgewonden, dat hij zijn beurt niet afwachten kon; zonder dat men er hem om vroeg, wierp hij zijn schaapje midden in de vlammen. Het had nog geen tijd gehad om ordentelijk te roosteren, toen het al gevolgd werd door de oude Griet. Maar die vond het alles behalve plezierig en ze toonde haar ongenoegen op een allerakeligste wijze. Zij gilde niet en ontvlamde niet, maar kromp ineen. Ze was van leer gemaakt, en nu krulde eerst één been op en toen het andere: allergriezeligst om aan te zien. Daarna stak ze haar armen in de hoogte, alsof ze vreeselijke pijnen uitstond; het hoofdje draaide om, de glazen oogen vielen er uit - nog één stuiptrekking,... en oude Griet viel als een stukje zwart vel op de puinhoopen van de stad neer. Die onverwachte uitingen van pijn hadden de kinderen erg getroffen, en Eddie was versteend van schrik. Eindelijk koos hij de wijste partij en liep zoo hard hij kon naar huis, aldoor gillend ‘Maatje, Maatje!’

Mevrouw kwam natuurlijk dadelijk aanloopen, maar

[pagina 91]
[p. 91]

daar zij uit Eddie's woorden: ‘arme Griet zoo pijn! mooi vuur, popjes weg!’ niet anders begreep, dan dat er een groot ongeluk gebeurd was, haastte zij zich naar de plaats, waar ze wist dat de kinderen aan het spelen waren.

‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg ze, toen zij de treurige, schuldige gezichtjes zag; maar toen Rolf het alles uitvoerig verteld had, lachte Mevrouw hen zoo hartelijk uit, dat de tranen haar langs de wangen liepen.

‘Ik dacht dat jullie veel te verstandig waart voor zulke kinderachtige spelletjes! Wat heeft die geest een kwaad gesticht! Wel foei! Die arme poppetjes en die mooie soldaten! Ik geloof dat ik in 't vervolg de speelgoedkast maar op slot zal doen; wantje weet wel:

 
‘Kindertjes, die hun speelgoed niet sparen,
 
Mogen het ook niet zelf bewaren.’

‘We zullen het nooit, nooit weer doen!’ riepen de kleine zondaren uit.

‘Ik hoorde Oom aan de groote jongens vertellen, dat de Grieken offer-a-handen brachten en ik wilde hen nadoen; en omdat ik geen levendige dingen had om te verbranden, heb ik maar speelgoed genomen,’ zei Rolf.

‘Dat is heel dom van je; want Oom legde juist uit, dat dit heel verkeerd van die Grieken was. Het heeft waarlijk wel iets van het kind met de boonen,’ zei tante.

‘Wat is dat? vertel u dat eens?’ vroeg Roosje.

‘Er was eens een arme vrouw, die drie of vier kleine kindertjes had, en als zij uit schoonmaken ging, sloot ze die maar in haar kamertje op, omdat ze dan goed bezorgd waren. Eens, toen ze weer uitging, zei ze: Dag, kindertjes, past goed op klein broertje, speelt niet met de lucifers en steekt geen boonen in je neus, hoor! Nu was er nooit een haartje op het hoofd van de kinderen geweest, dat er aan

[pagina 92]
[p. 92]

gedacht had, zoo iets geks te doen als boonen in hun neus te steken, maar nu had de moeder hen op de gedachte gebracht en zoodra ze goed en wel weg was, gingen de kleine deugnieten naar de kast en stopten hun neusjes vol met boonen, alleen om te zien, wat voor een gevoel dat zijn zou. Natuurlijk vond de moeder ze allen schreiend terug.’

‘Deed het erg pijn?’ vroeg Rob, en Mevrouw, die aan deze belangstellende vraag meende te bemerken, dat haar eigen zoontje ook lust begon te krijgen, het eens te beproeven, liet er gauw op volgen: ‘Heel erg, dat weet ik nog wel; want toen mijn Mama mij dit vertelseltje deed, was ik dom genoeg om het zelf eens te probeeren. Ik had geen boonen, en duwde dus maar kleine steentjes in mijn neus. Het was niets geen prettig gevoel en ik nam ze er zoo gauw mogelijk weer uit. Maar een was er al te ver in, ik kon er niet meer bij; en ik was zóó bang dat ze me zouden uitlachen, als ik vertelde wat ik gedaan had, dat ik uren lang met het steentje in mijn neus rondliep, totdat het me zoo'n pijn deed, dat het niet meer was uit te houden en ik alles aan mijn moeder vertelde. Maar die kon het er ook niet uitkrijgen en toen werd de dokter geroepen, en verbeeld je, Rob, toen werd ik op een stoeltje gezet, mijn hoofd werd vastgebonden, en toen ging de dokter met een heel scherp mesje in mijn neus porren totdat het steentje er uitviel. O foei, wat deed het een pijn! ik kan er nog naar van worden!’

Rob was zeer getroffen, en heeft nooit de proef genomen. Rolf stelde voor, oude Griet te gaan begraven en Eddie was daar spoedig zóó druk mee, dat bij zijn schrik van zooeven heelemaal vergat. Roosje werd gauw getroost door een nieuw stel poppetjes en de Booze Piepmuis heeft nooit meer iets van zich laten hooren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken