Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

Hoofdstuk X.
De thuiskomst.

De zomer begon al voorbij te gaan, maar de kinderen hadden er volop van genoten, want Mr. Beer gaf altijd heel veel vacantie-dagen in dien tijd van het jaar. Dat ze braaf in den tuin gespeeld hadden, kon men aan de uitgegroeide buisjes en broeken, de bruingebrande handen en gezichten en de hongerige magen merken. Maar als Mijnheer en Mevrouw al die jongens zoo vroolijk en gezond zagen, kwam nog dikwijls de gedachte aan dien éenen bij hen op, die hun zooveel verdriet berokkend en zichzelf zoo benadeeld had.

Het was een mooie warme Septemberavond; de kleine jongens waren al naar bed en Mevrouw was bezig Eddie uit te kleeden, toen het kleine ventje plotseling naar het raam wees, met den uitroep: ‘Danie! Danie!’

‘Het is de maan, die je ziet, klein domkopje,’ zei zijn moeder.

‘Nee Danie; Eddie goed zien!’

Maar Mevrouw zag niemand, ook niet toen ze met kleinen Eddie in zijn hemdje op den arm naar de voordeur ging, en daar zoo luid ze kon: ‘Daan, Daan!’ riep, terwijl ze het ventje dien naam liet herhalen. Eddie werd dus in zijn bedje gebracht. Mevrouw dacht stellig, dat hij het zich maar verbeeld had en den heelen avond bleef zij rustig zitten kousen mazen. Toen het tijd was om naar bed te gaan, ging zij nog even in den tuin een luchtje scheppen en zag iets wits bij den hooiberg liggen. De kinderen hadden daar den heelen middag gespeeld en ze dacht niet anders, dan dat het de hoed van Pau was, dien ze daar ouder gewoonte had laten liggen. Maar toen ze naderbij kwam

[pagina 104]
[p. 104]

om hem op te rapen, zag ze dat het geen hoed was, maar een hemdsmouw, waaruit een bruine hand stak, en toen ze aan de achterzijde van den hooiberg kwam, wien vond ze daar liggen?.... Daan!

Hij zag er vuil, mager en akelig uit; één voet was bloot en den anderen scheen hij bezeerd te hebben, want hij had er zijn wollen buisje omheen gewikkeld. Hij lag in diepen slaap, maar kreunde en kermde tusschenbeide alsof hij erge pijn had.

Toen Mevrouw hem zachtjes bij zijn naam riep, sloeg hij even de oogen op, keek haar aan, alsof hij nog droomde en zei, half slapend, met een glimlach op het gezicht: ‘Hier hen ik terug, Mevrouw.’

Het deed haar goed, die woorden te hooren; ze nam zijn hoofd onder haar arm om hem op te lichten en zei opgeruimd: ‘Ik heb het wel gedacht, Daan, en ik ben er wàt blij om.’

Toen scheen hij pas wakker te worden, want hij sprong op, wreef zich de oogen uit, scheen zich plotseling te herinneren waar hij was en zei op zijn ouden norschen toon: ‘Ik ga morgen weer weg. Ik wilde maar even inkijken; ik kwam hier toch voorbij.’

‘Maar Daan, waarom ben je niet binnengekomen? Eddie heeft zoo naar je verlangd.’

‘Ik wist niet of u het goed zoudt vinden,’ zei hij, zijn pakje opnemende, alsof hij onmiddellijk weer weg wilde gaan.

‘Probeer het maar eens,’ zei Mevrouw, gaf hem de hand en wees op de gezellig verlichte ramen van het huis, Daan slaakte een diepen zucht, nam een dikken stok van den grond en begon naar de deur te strompelen, maar bleef halverwege stilstaan om te vragen: ‘Zou Mr. Beer het willen hebben? Ik ben weggeloopen van Ploeg!’

‘Dat weet hij al en het heeft hem erg gespeten; maar hij zal toch blij zijn, je terug te zien. Wat heb je aan je voet?’

‘Ik wilde over een muur klimmen en toen is er een

[pagina 105]
[p. 105]

zware steen op gevallen. Maar het hindert niet,’ en hij deed zijn best, niet te toonen hoeveel pijn hij leed.

Binnen gekomen, viel hij op een stoel neer, doodsbleek van vermoeidheid en bijna flauw van pijn. Mevrouw gaf hem een glas wijn en wat eten, en toen hij langzamerhand weer bijkwam, begon hij achter elkander zijn wedervaren te vertellen, alsof hij er naar verlangde, dat Mevrouw alles maar wist.

‘Ik ben van Ploeg weggeloopen. Ik mocht hem anders wel lijden; maar hij was zoo streng! Dat kan ik niet verdragen en toen ben ik op een schip gesprongen, dat net voorbijkwam, en een heel eind meegevaren en heb den schipper wat geholpen. Een poos later ben ik bij een boer gaan dienen; maar ik heb zijn zoon eens afgeranseld en toen de oude boer op mij afkwam ben ik weggeloopen en hierheen gegaan.’

‘Ed heb je den heelen weg geloopen?’

‘Ja, want ik had geen geld. De boer had me nooit een cent betaald en ik wou hem er niet om vragen. Maar ik heb zijn zoon dan ook dubbel betaald,’ lachte Daan, maar keek toch een beetje verlegen naar zijn vuile handen en gescheurde kleeren.

‘Maar hoe ben je dan aan eten gekomen en waar sliep je?’

‘O, ik heb me wel gered, totdat ik die pijn aan den voet kreeg. Ik sliep 's nachts op het gras of in een schuur en bedelde maar wat eten; ik zou hier veel eerder geweest zijn, als ik niet verdwaald was geraakt.’

‘Maar waarom hen je dan gekomen, als je toch niet blijven wilt?

‘Ik wilde Eddie en u eens even zien en dan naar de stad gaan en weer zoo gaan leven als vroeger; maar ik was zoo moe en ben in slaap gevallen. Als u me niet gevonden hadt, zou ik morgen weer stil weggegaan zijn.’

‘En spijt het je, dat ik je gevonden heb? vroeg Mevrouw, terwijl ze zich bukte om den gewonden voet eens te bekijken.

[pagina 106]
[p. 106]

Daan kreeg een kleur, en keek strak op zijn bord, toen hij antwoordde: ‘Ik wou wel blijven, maar ik durfde niet.’

‘Arme jongen!’ viel Mevrouw hem in de rede, toen zij zag hoe ernstig hij zijn voet bezeerd had. ‘Wanneer is die steen er op gevallen?’

‘Drie dagen geleden.’

‘En heb je er maar op voortgeloopen?’

‘Ja, ik had een stok en in elke sloot, die ik voorbij kwam, heb ik mijn voet afgewasschen; een vrouw heeft mij een stukje katoen gegeven om er omheen te doen.’

‘Ik zal Mr. Beer eens gaan roepen die heeft er meer verstand van dan ik,’ zei mevrouw en in de aangrenzende kamer hoorde Daan, hoe Mevrouw alles aan haar man vertelde en hoe vriendelijk ze hem vroeg, of hij toch niet knorren wilde op den armen jongen, die zeker wel spijt had en zijn best zou doen beter te worden.

Daan veegde gauw een paar tranen weg, die zoo maar, zonder dat hij het wist of wilde, uit zijn oogen vielen en legde zijn hoofd op zijn arm, alsof hij sliep, toen hij Mr. Beer hoorde aankomen.

‘Je vindt het hier dus pleizieriger dan bij baas Ploeg?’ vroeg hij, toen Daan beproefde op te staan om hem goedendag te zeggen. Dan zullen we maar eens zien, of we het beter met elkaar kunnen vinden dan den eersten keer.’

‘Alstublieft, meneer,’ zei Daan, zijn best doende beleefd te praten, en waarlijk, hij vond dat gemakkelijker dan hij gedacht had.

‘Laat me dan den voet maar eens bekijken. O foei, die ziet er leelijk uit. Morgen dienen we den dokter te laten komen!’

Voorloopig waschte en verbond Mr. Beer Daan nu zoo goed mogelijk en droeg hem zelf naar het kleine logeerkamertje, dat beneden in de huiskamer uitkwam, en diende om jongens, die zoo'n beetje ziek waren, gemakkelijk en pleizierig te kunnen oppassen.

[pagina 107]
[p. 107]

‘Slaap wel, mijn jongen,’ zei hij, toen Daan rustig in bed lag.

Maar Daan was zoo vermoeid, dat hij 't niet meer hoorde. Een paar uren achtereen sliep hij vast door en werd toen wakker van de pijn aan den voet. Hij deed zijn best stil te blijven liggen om de anderen niet wakker te maken, want hij was een flinke jongen; maar Mevrouw scheen zijn kermen toch gehoord te hebben, ten minste zij kwam de kamer binnen in een lange ochtendjapon.

‘Hoe is het Daam; heb je pijn?’

‘Ja, nog al erg; maar ik heb mijn best gedaan, u niet wakker te maken.’

‘Ik ben net als een uil, 's nachts altijd wakker. Wacht, ik zal je voet eens met frisch water betten; hier heb je een glas, drink maar eens.’

‘O, wat is dat heerlijk!’ zuchtte Daan.

‘Zie zoo, nu zal je wel lekker slapen en straks kom ik nog eens kijken,’ zei Mevrouw, terwijl ze nog een nat verband om den voet legde en de warme kussens eens opschudde. Tot haar groote verwondering sloeg Daan ineens zijn arm om haar hals, trok haar gezicht naar zich toe, gaf haar een hartelijken kus en zei alleen maar: ‘dank u, Mevrouw.’ Toen kroop hij weg onder de dekens, alsof hij er verlegen over was, dat hij zijn dankbaarheid getoond had!

Den volgenden morgen was het Zondag en het was zoo stil in huis, dat Daan pas om twaalf uur wakker werd. Een klein gezichtje keek door de deur; daarop waggelde een klein lichaampje de kamer binnen en een bogenblikje later lag Eddie bij hem op bed, al roepende ‘Danie is hier, Danie is hier!’ Toen kwam Mevrouw binnen met een lekker ontbijt en Eddie had geen rust, of hij moest zijn ziek vrindje voeren, en het ‘arme voetje wassche.’

Daarna kwam de dokter, en het was goed dat Daan zulk een dappere jongen was; hij had een paar botjes in den voet gebroken en het deed veel pijn eer die

[pagina 108]
[p. 108]

weer in orde gebracht waren. Zijn lippen waren ook heelemaal wit en groote druppels stonden op zijn voorhoofd, toen de dokter met zijn tangetjes en mesjes bezig was; toch gilde hij niet, maar hij kneep de hand van Mevrouw zóó vast, dat die nog dagen lang rood bleef zien.

‘Hij moet nu een week lang rustig gehouden worden,’ zei de dokter, terwijl hij zijn leelijke instrumenten inpakte, ‘en mag volstrekt niet loopen. Daarna zal ik eens komen zien, of hij wat mag rondstrompelen op een paar krukken, dan wel of hij nog langer moet liggen?’

‘Ik zal toch later wel weer goed kunnen loopen?’ vroeg Daan angstig, toen hij het woord krukken hoorde noemen.

‘Ik hoop het,’ zei de dokter.

Het denkbeeld, dat er kans bestond van kreupel te blijven, vond Daan verschrikkelijk, en zelfs Eddie's liefkoozingen konden hem niet opvroolijken. Daarom vroeg Mevrouw of een paar van de jongens eens bij hem zouden komen en wie hij het liefst wilde zien.

‘Hans en Rolf; ik zou ook wel graag mijn hoed eens hier willen hebben; daar zit iets in, dat ik ze graag zou laten kijken. Of hebt u mijn pakje weggegooid?’

‘Wel neen, ik dacht wel dat er iets bijzonders in zat; je hadt er zoo'n zorg voor, en Mevrouw bracht hem zijn ouden, strooien hoed, die volgestoken was met opgeprikte vlinders en torren, en een rooden zakdoek, waarin van alles zat: vogeleitjes, zorgvuldig in mos gepakt, schelpen, steenen, stukjes boomschors, en eindelijk eenige kleine levende krabbetjes, die woedend waren over hun gevangenschap.

‘Mag ik iets hebben om deze diertjes in te bewaren? Mr. Heiboom en ik hebben ze gevonden en ik wilde ze graag in 't leven houden, 't zijn zulke mooie.’ Daan vergat voor een oogenblik de pijn en zag met verrukking de krabben op zijn bed wandelen.

‘Zeker, ik heb nog een oude kooi, die zal er juist

[pagina 109]
[p. 109]

voor geschikt zijn. Ik zal die even halen, als je maar oppast, dat ze Eddie's teentjes niet afbijten,’ zei Mevrouw, die groeten eerbied voor Daan's schatten had.

Rolf en Hans verschenen tegelijk met de kooi en zij hadden het zóó druk met de dieren in hun nieuwe woning te bergen, dat het eerste terugzien van den weggeloopen jongen niet zoo benauwend was, als ze hadden gedacht. Vol belangstelling luisterden ze naar zijn lotgevallen, die hij hun nog veel uitvoeriger dan aan Mevrouw vertelde; hij liet ze toen al zijn schatten zien en legde ze er allerlei bijzonderheden van uit, waarin natuurlijk vooral Rolf geducht veel plezier had.

Mevrouw hoorde in de kamer er naast, hoeveel Daan van allerlei dingen afwist, en toen Rolf en Hans waren gaan wandelen en Daan voor de verandering op de canapé in de huiskamer lag, begon ze hem uit te vragen:

‘Waar heb je toch van al die dingen gehoord?’

‘Mr. Heiboom heeft me ervan verteld; maar ik heb er altijd plezier in gehad.’

‘Wie is Mr. Heiboom?’

‘Iemand, die alle bosschen doorkruist om zulke dingen te zoeken, een natuurkundige of zoo iets; hij schrijft wel over kikvorschen en visschen en zoo. Hij woonde in bij baas Ploeg en vroeg mij dan om mee te gaan en hem te helpen. Dat was heerlijk, want hij vertelde me dan van alles, en u weet niet hoe knap hij is! Ik hoop dat ik hem nog eens terug zal zien.’

‘Dat hoop ik ook,’ zei Mevrouw en Daan ging voort:

‘Hij wist een manier om alle vogels tot zich te lokken, en de eekhoorns en konijnen waren in 't geheel niet bang voor hem; ze liepen maar om hem heen. Hebt u wel eens een hagedis met een strootje gekieteld?’

‘Neen, maar ik zou het wel eens willen doen.’

‘Ik heb het gedaan; 't is zoo aardig om te zien,

[pagina 110]
[p. 110]

hoe ze zich uitrekken en heen en weer rollen van plezier. Mr. Heiboom deed dit dikwijls, en heeft eens een slangetje tam gemaakt: het kwam naar hem toe als hij floot, en hij wist precies wanneer de bloemen bloeien moesten, en hij wist ook alles van visschen, en vliegen, en musschen en duiven!’

‘Ik geloof, dat je het zóó prettig vond om met Mr. Heiboom te wandelen, dat je baas Ploeg heelemaal in den steek liet.’

‘Ja; ik vond het zoo naar om te moeten harken en spitten, in plaats van door de bosschen te loopen. Maar Ploeg zei, dat Mr. Heiboom gek was, omdat hij eens een heel uur lang naar een vogeltje heeft zitten kijken.’

‘Dat komt omdat Ploeg een goede boer is, maar van die dingen geen verstand heeft. Maar Daan, als jij er werkelijk lust in hebt, dan zullen we je tijden boeken geven om die dingen te bestudeeren; tenminste als je belooft, om ook in andere opzichten je best te doen.’

‘Jawel, mevrouw,’ zei Daan, maar keek toch alweer een beetje knorrig bij die laatste vermaning.

‘Zie je daar dat aardige kastje met die twaalf laadjes er in?’ vroeg Mevrouw een oogenblik later.

Daan knikte glimlachend, want hij kende die kastjes heel goed, waarvan er een aan elken kant van de piano stond: ze werden gebruikt om touw, spijkers, papier, lak, enz. in te bewaren.

‘Zou je niet denken, dat die laadjes heel geschikt waren om je eitjes, steenen en schelpen in te bergen?’

‘Prachtig!’ riep Daan met schitterende oogen, ‘maar u zult niet willen hebben, dat ik die dingen hier in de kamer heb.’

‘Jawel, ik zie ze wel graag, en, al deed ik het niet, ik zou je die laadjes toch wel willen geven. Maar ik ga een koop met je sluiten, Daan. Hier zijn, zooals je ziet twaalf flinke laadjes, één voor elke maand van 't jaar, en als je nu goed oppast, kun je gemakkelijk het heele kastje verdienen. Je vindt het misschien wel een beetje kinderachtig, om zoo

[pagina 111]
[p. 111]

beloond te worden, maar als je nu eerst maar goed oppast, alleen om de belooning te verdienen, dan doe je het later alleen, omdat het zooveel pleizieriger is goed op te passen. Als je dus nu je lessen goed leert en de jongens niet plaagt en je me elke week een goed kaartje kunt toonen, of liever, als ik zie dat je je best doet, kun je dat heele kastje langzamerhand verdienen. Kijk, dit laadje is al verdeeld in vier vakjes, en ik zal de anderen ook zoo laten maken; dan krijg je elke week één vakje, en als ie dan na verloop van een maand het heele laadje gevuld hebt met die mooie dingen, zal ik even trotsch zijn als jij. Wacht, we zullen maar dadelijk beginnen met één laadje in te richten,’ zei Mevrouw, toen zij aan Daans gezicht zag, dat hij plezier in het plan had, en zij schoof twee stoelen bij de canapé en zette daar het bovenste van de laadjes op. ‘Ik zou de kapellen en vliegjes tegen den kant spelden, dan heb je nog meer plaats over; wees vooral voorzichtig met die mooie torren; leg ze maar boven op die steenen; dan kunnen ze geen kwaad; en hier heb je wat touwtjes, wat schoon papier en wat spelden; jij hebt nu wel werk voor een week.’

‘Maar ik kan geen nieuwe dingen gaan zoeken,’ zei Daan met een verdrietigen blik op zijn zieken voet.

‘Dat is waar; maar misschien zullen de jongens wel wat voor je willen doen, als je 't ze vraagt.’

‘Neen, zij weten ze niet te vinden en als ik hier den heelen dag lig, kan ik toch ook niet werken en leeren om de landjes te verdienen.’

‘O, er is heel veel voor je te leeren en te doen, al lig je ook op de canapé!’

‘Wat dan?’ vroeg Daan verwonderd.

‘Ten eerste kun je leeren geduldig en vroolijk te blijven in weerwil van de pijn; en dan kun je mij helpen Eddie bezig te houden, en kluwens voor me winden, en me voorlezen; je behoeft geen dag verloren te laten gaan.’

[pagina 112]
[p. 112]

Daar kwam Rolf binnenhollen met een prachtige groote kapel in de ééne, en een leelijke kleine pad in de andere hand.

‘Kijk eens, Daan, wat ik gevonden heb,’ riep hij geheel buiten adem. ‘Zijn 't geen mooie? Ik ben maar teruggeloopen, om ze je te brengen.’

‘Daan lachte om het padje en zei, dat hij daar geen plaats voor had; maar de kapel vond hij heel mooi, en als Mevrouw hem een groote speld wilde geven zou hij ze dadelijk opprikken in zijn laadje.

‘Dat vind ik akelig,’ zei Mevrouw, ‘om zulk een arm diertje zoo te zien lijden; hier is een fleschje met kamfer, dan heeft het ten minste geen pijn, als het dood moet.’

‘Ik weet wel hoe ik dat doen moet; Mr. Heiboom gebruikte het ook altijd, maar ik had geen kamfer en gebruikte daarom maar een speld,’ zei Daan en liet een druppel op den kop van het arme diertje vallen, dat een oogenblik met zijn bonte vlerkjes fladderde en ze toen voor goed liet hangen.

Daar hoorde men Eddie's stemmetje uit de slaapkamer: ‘O, de kleine k'abben zijn e' uit en de g'oote eet ze op!’

Rolf en zijn tante vlogen er naar toe, en zagen daar Eddie vol angst tegen een stoel opklauteren, terwijl twee kleine krabben door de tralies gekropen waren, en over den vloer kuierden. Een derde was boven in de kooi geklommen, klaarblijkelijk om haar leven te beveiligen; want beneden haar had er een treurig, maar toch belachelijk tooneel plaats. De groote krab was in een hoekje gekropen, waar het etensbakje van de vogels gewoonlijk stond, en daar zat ze heel rustig een van haars gelijken op te peuzelen. Dat ongelukkige wezen had geen pooten meer en lag het ondersteboven, zoodat zijn bovenste schaal tot schoteltje diende, dat de oude krab met één poot vasthield, terwijl zij er met den anderen lustig uit pikte; alleen hield zij nu en dan eens even op, om met begeerig uitpuilende oogen

[pagina 113]
[p. 113]

naar de krab boven in de kooi te loeren en haar mond af te likken, op zulk een grappige wijze, dat de kinderen schaterden van 't lachen.

Mevrouw bracht de kooi binnen om Daan er ook plezier van te laten hebben, terwijl Rolf de ontsnapte krabben in een omgekeerde waschkom ving.

‘Ik dien ze wel vrij te laten,’ zei Daan op verdrietigen toon, ‘want ze kunnen toch niet in het leven blijven hier in huis.’

‘Ik zal ze wel oppassen, als jij maar zegt hoe. Ze kunnen heel best in mijn goudvisschenkom leven,’ zei Rolf en nam de krabbetjes, toen Daan hem eenige inlichtingen gegeven had, zegevierend mee om ze kennis te laten maken met haar nieuwe huisgenooten.

‘Hij is toch een goeie jongen!’ zei Daan, terwijl hij de kapel voorzichtig opprikte. Hij bedacht, dat Rolf zijn wandeling opgeofferd had, om hem die te brengen.

‘Ja, maar hij heeft thuis ook altijd een goed voorbeeld gehad; dat is niet met iedereen het geval geweest.’

‘Neen, zijn ouders hebben hem zeker altijd gezegd hoe hij het aanleggen moest om goed op te passen, en ik heb nooit iemand gehad, die mij dat geleerd heeft,’ zei Daan met een gevoel alsof hij erg misdeeld was.

‘Dat is ook zoo, mijn jongen, en daarom verwacht ik van Rolf meer dan van jou. Maar nu zullen wij je helpen. Volg je den raad nog wel, dien Mr. Beer je eens gegeven heeft?’

‘Wat was dat ook weer? Ik ben het vergeten.’

‘Om elken avond, voordat je slapen gaat, eens ernstig na te denken over je gedrag van dien dag; of je, bijvoorbeeld, iets goeds of iets kwaads gedaan of bedacht hebt, of je tevreden en dankbaar, of knorrig of onwillig geweest bent, enz. Verder heeft hij je aangeraden, elken morgen, als je frisch wakker

[pagina 114]
[p. 114]

wordt, je opnieuw voor te nemen, om alle plichtjes, die je weet, dat je over dag te vervullen hebt, zoo goed mogelijk te volbrengen; want later zullen je dan de grootere plichten zooveel gemakkelijker vallen. Mij hebben dat ernstig nadenken en die ernstige voornemens ook altijd zoo geholpen. Kijk eens hier,’ ging Mevrouw voort, op een heel anderen toon, want ze vond het beter, nu eens over iets anders te praten - ‘Kijk eens hier; hier heb je een mooi boek, “De kreupele Zeeroover,” maar je moogt zijn voorbeeld niet volgen, hoor, als je voet soms niet beter wordt.’

Daan hield eigenlijk niet erg van lezen, maar dat boek vond hij toch zóó mooi, dat de uren omvlogen, en hij was verwonderd, dat het al zoo gauw etenstijd was en de jongens thuis kwamen. Roosje bracht hem een grooten ruiker wilde bloemen mee; Pau had geen rust, of ze moest hem zijn eten brengen, terwijl hij bedaard op de canapé bleef liggen, en de jongens knikten hem door de openstaande deur van de eetkamer onophoudelijk toe.

Dien avond begon Daan voor het eerst van zijn leven te denken: ‘eigenlijk ben ik toch een ondankbare jongen, en ....’ maar verder dacht hij niet: want hij viel vast in slaap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken