Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XII.
Boschbessen.

Dat was me een drukte en beweging! Er werden boterhammen ingepakt, veldflesschen gevuld, mandjes en trommeltjes bij elkaar gezocht en toebereidselen gemaakt, alsof er een reis naar Amerika zou worden ondernomen: want de jongens zouden dien namiddag - ze hadden al om één uur gegeten - boschbessen gaan zoeken.

‘Nu jongens, maakt dat je wegkomt en zoo stilletjes mogelijk, dat Rob het niet merkt,’ zei Mevrouw, terwijl ze Roosje haar grooten stroohoed opzette en Pau een linnen boezelaar voorbond.

Maar het was te laat; Rob had de drukte gehoord en had er geen oogenblikje over gedacht, dat hij weleens niet van de partij zou kunnen zijn. Het troepje was op het punt de deur uit te gaan, toen het kleine ventje opgeruimd naar beneden kwam stappen met zijn besten hoed op en een klein blikken emmertje in de hand.

‘O foei,’ dacht Mevrouw, ‘dat zal een lastige geschiedenis worden!’ want haar oudste zoontje kon wel eens allesbehalve meegaand zijn.

‘Ik ben klaar,’ zei Rob en nam zijn plaats in tusschen Rolf en Tom, geheel onbewust van zijn vergissing.

‘'t Is veel te ver voor mijn kleinen Rob,’ begon zijn moeder; ‘hij blijft thuis om op mij te passen; anders ben ik zoo alleen.’

[pagina 123]
[p. 123]

‘U hebt Eddie nog. Ik ben een groote jongen en mag mee. U hebt verleden gezegd, dat, als ik groot was, ik ook mee mocht gaan, en nu ben ik groot,’ zei Rob, terwijl er een wolkje over zijn vroolijk gezicht kwam.

‘We gaan heel ver naar de groote heide en we hebben geen lust jou mee te sleepen,’ riep Jacob, die niet van kleine kinderen hield.

‘Je hoeft me niet mee te sleepen, ik kan heel goed loopen. O, Mama, mag ik alsjeblieft meegaan? Mijn nieuwe emmertje is zoo mooi en ik zal de boschbessen voor u bewaren; och, alsjeblieft, ik zal zoo zoet zijn!’ smeekte de kleine man.

‘Maar kindlief, je zult zoo moe en warm worden en niets geen plezier hebben; wacht maar tot ik eens tijd heb, dan gaan we een heelen dag en mag je boschbessen plukken zooveel je wilt.’

‘U gaat toch nooit mee, u hebt nooit tijd. Ik wil ze veel liever nu voor u gaan plukken in mijn nieuwe emmertje,’ snikte Rob.

Het aandoenlijke gezicht van de traantjes, die in het emmertje neervielen en het met zilt water in plaats van met zoete boschbessen dreigden te vullen, trof de meisjes diep. Roosje bood aan, bij hem thuis te blijven en Pau zei op hoogen toon: ‘Laat hem maar meegaan; ik zal wel op hem passen.’

‘Neen, als Frans nu nog meeging, was het wat anders,’ zei Mevrouw, ‘die zou ik wel vertrouwen; maar hij is aan 't hooien met zijn oom en de anderen vertrouw ik geen van allen.’

‘'t Is ook zoo ver.’ zei Jacob.

‘Kon ik maar mee, dan zou ik hem wel dragen,’ zuchtte Daan.

‘Dat vind ik lief van je, Daan, maar jij moet op je voet passen. Jammer dat ik niet kan. Wacht eens, ik heb er iets op gevonden,’ en Mevrouw ging op de stoep staan en wuifde met haar zakdoek al wat zij maar kon.

[pagina 124]
[p. 124]

't Was tegen den ouden Simon, die met een leege hooikar wegreed en op voorstel van Mevrouw er in toestemde, het heele troepje op zijn wagen naar de heide te rijden en ze tegen zes uur weer terug te halen.

‘We houden je wel op van je werk, maar we zullen je betalen in boschbessensap,’ zei Mevrouw, die den ouden Simon kende.

‘Ha, ha, juffer,’ lachte hij, ‘dan zal ik toch zoo vrij zijn om dat fooitje in mijn maag, in plaats van in mijn zak te bergen.’

‘Zie zoo, jongens, nu kun je allemaal gaan,’ zei Mevrouw, verrukt dat ze op dat idee gekomen was.

‘Ik ook?’ vroeg Daan.

‘Ja juist, jij ook. Maar pas goed op en loop niet te veel. Pluk maar niet mee; je zult er genoeg te zien hebben behalve boschbessen.’

‘Ik ga mee, ik ga mee!’ zong Rob, terwijl hij het dekseltje tegen zijn kostbaar emmertje aan liet klepperen.

‘Ja, maar Roosje en Pau moeten goed op je passen. Maak nu om zes uur bij het hek te zijn, dan komt Simon je daar weer halen.’

Vol dankbaarheid drukte Robje zich even tegen de japon van zijn moeder aan en beloofde haar alle boschbessen te brengen, die hij vond en er zelf geen één te snoepen.

Toen werden ze allen in den wagen gepakt. Rob zat tusschen zijn twee tijdelijke moedertjes in en wuifde vroolijk met zijn Zondagschen hoed: omdat het zulk een groote feestdag voor hem was, had zijn moeder hem dien maar laten ophouden.

Ze hadden een heerlijken middag, hoewel er - zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden - wel kleine ongelukjes voorvielen. Natuurlijk gebeurde er met Tom iets; hij werd door een bende wespen overvallen en vreeselijk gestoken, maar hij was zulke dingen gewoon en verdroeg de pijn als een man,

[pagina 125]
[p. 125]

totdat Daan hem aanried, wat vochtige grond tegen de beten aan te leggen, wat goed hielp. Roosje verschrikte van een hagedis en liet al haar boschbessen vallen, maar Rolf hielp gauw het mandje weer vullen en hield intusschen een lange redevoering over hagedissen. Frits viel uit een boom en scheurde zijn buis van boven tot onderen open. Emiel en Jacob vochten om het eigendomsrecht van een bijzonder volgeladen struikje; maar de Poffer plukte het in dien tijd leeg en vloog naar Daan toe om bescherming.

Daan genoot volop; hij had de kruk niet langer noodig en huppelde nu over de hei rond om kleine stukjes boomschors of welbekende insecten te zoeken.

Maar van alle avonturen was dat van Pau en Rob wel het ergste. Na een grooten onderzoekingstocht over de heide, drie scheuren in haar jurk en vier krabben van een braamstruik op haar gezicht, begon Pau eindelijk boschbessen te plukken, die als groote blauwe koralen aan de donkergroene plantjes glinsterden. Maar het ging haar niet vlug genoeg naar haar zin en ze zwierf dus van het ééne plekje naar het andere, in de hoop nòg voller struiken te zullen vinden, in plaats van ijverig aan den gang te blijven, zooals Roosje. Rob volgde Pau; want hij hield er ook niet van zoolang op ééne plaats te blijven en hij wilde gaarne de grootste en mooiste boschbessen voor zijn Mamaatje meebrengen.

‘Het helpt niet of ik er al bij doe; het emmertje wil maar niet vol worden,’ zei Rob na een oogenblikje rust, terwijl hij misschien wel vond, dat boschbessen plukken toch niet zoo prettig was als hij zich wel voorgesteld had, want de zon scheen fel, hij kon Pau bijna niet bijhouden en de bessen vielen haast even gauw uit zijn emmertje, als hij ze er in deed, omdat hij zoo dikwijls struikelde.

‘Verleden jaar zijn wij den weg overgestoken en in het bosch gaan zoeken, daar zijn ze veel grooter dan hier en daar is ook een holletje, waar de jongens een vuurtje

[pagina 126]
[p. 126]

aangelegd hebben. Willen we daar heen gaan? Dan zullen we gauw onze emmertjes vullen en ons dan verstoppen in het holletje; dan zullen de anderen ons zoeken,’ stelde Pau voor.

Rob had er wel lust in; met moeite trokken ze over den zandigen weg heen, liepen toen een eind weegs door een droge sloot om niet gezien te worden en verdwenen weldra onder de boomen en struiken. Er stonden daar volop boschbessen, zoodat de emmertjes waarlijk vol kwamen; het was er ook veel koeler en er was een helder beekje, dat ze met bloote voeten doorwaadden, na er eerst hun dorst aan gelescht te hebben.

‘Nu zullen we in het holletje gaan uitrusten en onze krentebollen opeten,’ zei Pau.

‘Weet je den weg nog wel?’ vroeg Rob.

‘Natuurlijk; als ik ééns ergens geweest ben, weet ik het altijd weer te vinden; toen ik mijn doos ben gaan halen, ben ik immers ook goed terecht gekomen.’

Rob was gerust en volgde Pau door struiken en slooten, over heuvels en omgehakte boomstammen, zoo goed hij kon, totdat ze hem bracht bij een soort van uitgehold heuveltje, dat met groen mos was bedekt.

‘Nu, is het hier niet heerlijk?’ vroeg Pau, toen ze er gezellig in waren gaan zitten en de krentebollen oppeuzelden, die wel een beetje smaakten naar de spijkers, steentjes en stukjes krijt, waarmee de jonge dame gewoonlijk haar zakken vol had.

‘Ja, zouden ze ons gauw kunnen vinden?’ vroeg Rob, die het wel een beetje donker in het holletje vond.

‘Neen, ik zou het niet denken, want zoodra we ze

hooren, zullen we nog meer naar achteren kruipen en ons heel stil houden.’

‘Misschien komen ze wel niet hier ’

‘Dan is het nog niets; ik weet den weg wel naar huis.’

‘Zijn we er ver vandaan?’ vroeg Rob, naar zijn bestoven laarsjes ziende.

[pagina 127]
[p. 127]

‘Zoo wat een uur of vijf,’ zei Pau, die niet het minste begrip van afstand had, maar wel een groot vertrouwen op haar eigen krachten.

‘Zullen we nu maar gaan?’ vroeg Rob een oogenblikje later.

‘Eerst moet ik mijn emmertje weer vullen,’ zei Pau. Zij had het leeg gegeten en begon nu weer met nieuwen moed te plukken.

‘Pau, je hebt zoo beloofd goed op me te passen!’ zei Rob weer een poosje later, toen de zon plotseling achter een hoogen heuvel scheen onder te gaan.

‘Nu, ik pas immers op je; zanik toch niet zoo, vervelend kind; ik ben dadelijk klaar,’ zei Pau, die altijd erg baas speelde over Rob.

Het ventje bleef dus angstig om zich heen zitten kijken, totdat hij zijn geduld weer verloor en met een angstig stemmetje riep: ‘Ik geloof dat het haast nacht is! De kikvorschen beginnen zoo te kwaken!’

‘O hemeltje ja. 't wordt wezenlijk al donker,’ riep Pau, eindelijk van haar werk opkijkend. ‘Ga dadelijk mee; anders zijn de anderen al weg.’

‘Ik heb straks in de verte een hoorn gehoord; misschien hebben ze voor ons geblazen net als voor de koeien,’ zei Rob, terwijl ze het heuveltje opklommen.

‘Van wat voor kant kwam het geluid?’ vroeg Pau.

‘Van dien kant!’ en hij wees met zijn vuilen vinger juist de verkeerde richting aan.

‘Laat ons dan maar daar op afgaan,’ zei Pau, en begon door het kreupelhout heen te trekken, weleen beetje ongerust, omdat ze niet juist meer wist langs welken weg ze daar gekomen waren.

En zoo gingen ze verder door de struiken heen, in de hoop nog eens het geluid van een hoorn te zullen hooren, maar het was mis; want het was maar het geloei van een koe geweest.

[pagina 128]
[p. 128]

‘Ik herinner me niet, dat we straks ook langs dezen hoop steenen gekomen zijn, jij wel?’ vroeg Pau, meer en meer ongerust.

‘Ik herinner me niets; alleen maar dat ik zoo graag thuis zou willen zijn’ - en Rob zette zulk een verdrietig gezichtje, dat Pau hem de hand toestak en zoo vriendelijk als haar maar mogelijk was, zei: ‘We zullen flink aanstappen. Schrei maar niet; als we op den grooten weg komen, zal ik je wel dragen.’

‘Waar is de weg?’ vroeg Rob, zijn traantjes afvegende.

‘Daar, bij dien dikken boom, je weet wel, daar is Frits nog uitgevallen.’

‘O, ja, misschien hebben ze wel op ons gewacht; ik zou 't toch zoo prettig vinden naar huis te rijden, jij ook niet, Pau?’

‘Neen, ik wandel veel liever,’ zei Pau, overtuigd, dat ze dat wel zou moeten doen.

En zoo gingen ze weer verder, eerst nog door een droge sloot, dáárna door een vochtige wei. 't Werd al donkerder en donkerder, maar toen ze eindelijk bij den dikken boom kwamen, was het niet de boom, dien Pau bedoeld had, en er was ook geen weg zichtbaar.

‘Zijn we verdwaald?’ vroeg Rob, wanhopig zijn emmertje tusschen zijn handjes klemmende.

‘Niet heelemaal. Ik weet alleen den weg maar niet: laten we maar eens roepen.’

Beiden riepen totdat ze schor werden, maar er kwam geen ander antwoord dan het gekwaak van de kikvorschen.

‘Daar zie ik een grooten boom; misschien is het die wel,’ zei Pau, die zich dapper wilde houden.

‘Ik kan niet verder loopen; mijn laarzen zijn zoo zwaar,’ en Robje ging heelemaal uitgeput op een steen zitten.

‘Dan moeten we den heelen nacht maar hier blijven;

[pagina 129]
[p. 129]

't is mij goed, als er maar geen wilde beesten komen.’

‘O, laten we toch maar liever naar huis gaan, ik vind het niets prettig om verdwaald te zijn,’ en Rob trok een gezicht, alsof hij in schreien uitbarsten zou, toen hij zich plotseling iets scheen te bedenken: ‘Maatje zal ons wel vinden, zij weet altijd waar ik ben; nu ben ik niets bang meer,’ zei hij.

‘Zij kan toch niet weten waar je nu bent.’

‘Ja wel; verleden, toen ik in het poetshok opgesloten was, wist ze het ook niet; maar ze heeft me toch gevonden. Ik weet zeker dat Maatje nu ook komen zal,’ antwoordde Rob met zooveel overtuiging, dat Pau het ook ging gelooven en naast hem op den grond ,ging zitten.

‘Ik heb zoo'n honger. Laten we de boschbessen maar opeten,’ stelde ze een oogenblikje later voor.

‘Neen,’ antwoordde Rob, ‘ik heb ook wel honger, maar ik heb Maatje beloofd ze voor haar mee te brengen.’

‘Je zult ze wel moeten eten, als er niemand komt om ons te halen,’ zei Pau, die in een heel onaardige stemming was, ‘ik denk, dat we hier zoolang zullen blijven tot we alle hoschbessen, die we maar vinden kunnen, opgegeten hebben en dan zullen we wel sterven van honger.’

‘Dan zullen we paddestoelen gaan zoeken; dat heb ik wel met Daan gedaan en dat is een heel pleizierig werkje,’ zei Rob dapper.

‘Ja, en dan zullen we kikvorschen vangen en braden. Papa heeft er eens één gegeten en hij was heel lekker,’ hernam Pau.

‘Maar hoe kunnen we ze braden? we hebben niets om het vuur mee aan te maken.’

‘Dat is waar ook; in 't vervolg zal ik altijd een doosje lucifers in mijn zak steken.’

‘Zouden we het niet met een glimworm kunnen doen?’ vroeg Rob, die de gedachte aan zoo'n vuurtje niet gauw opgeven kon.

[pagina 130]
[p. 130]

‘Laten we het maar eens probeeren’ - en een heele poos ging prettig voorbij met het zoeken naar glimwormen, die in menigte heen en weer kropen; eindelijk vonden ze er een, maar hoe het diertje zijn best ook deed - het liep zelfs een paar keer over de droge takjes heen en weer - er wilde maar geen vlammetje komen.

‘Het zijn nare beesten,’ zeiden de kinderen.

‘Het duurt zoo lang, eer Maatje komt,’ klaagde Rob en zag naar de sterretjes, die al begonnen op te komen.

‘Ik weet niet waarvoor zoo'n nacht dient,’ zei Pau knorrig.

‘Wel, om in te slapen,’ antwoordde Rob met een geeuw.

‘Slaap dan maar.’

‘Ik zou veel liever in mijn eigen bedje liggen, naast Eddie,’ zei Rob pruilend, toen hij de vogeltjes naar hun nestje zag vliegen.

‘Ik geloof niet, dat je Mama ons vinden zal; het is veel te donker om ons te zien.’

‘O, in het poetshok heeft ze ons wel gevonden en daar was het nog veel donkerder dan hier. O, daar komt ze! daar komt ze!’ riep Rob en liep zoo hard als hij kon naar een gedaante toe, die zich in de duisternis voortbewoog.

Maar plotseling bleef hij stilstaan en kwam gillend en schreeuwend terug: ‘O, het is een groote, zwarte beer!’ en verborg zijn gezichtje in Pau's jurk.

Pau rilde en beefde en wist niet wat te doen; want voor een beer was zelfs zij bang; ze was op het punt van weg te hollen, toen plotseling een zacht: Boe-oe! haar in lachen deed uitbarsten.

‘'t Is maar een koe, Robje! Wees niet bang, het is die mooie zwarte, die we van middag gezien hebben.’

De koe scheen te begrijpen, dat het een wonderlijk geval was, dat twee kinderen in het pikdonker midden

[pagina 131]
[p. 131]

op een wei stonden, en stond even stil om daar eens over na te denken.

Ze zag er zoo goedig uit en liet zich zoo geduldig aaien, dat Pau, die nooit bang was voor dieren, behalve dan voor beren, grooten lust kreeg haar eens te melken.

‘Simon heeft me weleens gewezen, hoe ik het doen moet, en boschbessen en melk smaken heerlijk samen,’ verklaarde ze, maakte haar emmertje leeg in haar hoed en begon aan de uiers te trekken, terwijl Robje er bij stond en op haar bevel de koe stond te aaien.

Maar het hielp niet veel, want het beest scheen niets te kunnen missen, zoodat de kinderen ieder maar een klein slokje kregen.

‘Maak maar dat je weg komt! Je bent een naar mormeldier!’ riep de ondankbare Pau en de koe trok met een zacht, verwijtend geloei verder.

‘Nu moeten we maar gaan wandelen; anders vallen we in slaap, en het is heel verkeerd voor verdwaalde kinderen om te slapen. Weet je dat mooie vertelsel niet meer van het meisje, dat onder de sneeuw in slaap viel en toen gestorven is?’

‘Ja, maar er is hier geen sneeuw en het is heerlijk warm,’ zei Robje.

‘Het kan toch wel,’ was het antwoord. ‘We zullen maar wat heen en weer loopen en nog wat roepen en dan net als Klein Duimpje en zijn broertjes onder de struiken gaan zitten.’

Maar Robje kon niet meer voort en struikelde zoo dikwijls, dat Pau haar geduld verloor.

‘Als je nu nog ééns valt,’ riep ze, ‘dan geef ik je een pak slaag, dat je niet weet waar je blijft’ - maar ze hielp hem toch heel vriendelijk opstaan.

‘Ik kan 't niet helpen, wezenlijk niet; mijn laarzen glijden zoo uit,’ zei het mannetje en voegde er half schreiend bij: ‘Als de muggen me maar niet zoo plaagden, zou ik kunnen slapen tot Maatje komt.’

[pagina 132]
[p. 132]

‘Leg je hoofd maar op mijn schoot, onder mijn schort, ik ben niets bang in het donker,’ zei Pau die echter toch niet erg op haar gemak was bij het zien van die zwarte schaduwen en 't hooren van dat zachte geritsel in de struiken.

‘Vergeet niet me wakker te maken, als ze komt,’ zei Rob nog even en viel toen in een vasten slaap onder Pau's schort.

Een kwartier lang zat het arme meisje heel stil, met angstige oogen rond te kijken. Elke minuut leek haar een eeuwigheid. Toen zag ze in de verte een bleek licht en ze dacht dat het de zon was, die alweer terugkwam; maar neen, het was pas de maan Gelukkig: voordat ze veel nadenken kon over de nieuwe teleurstelling, viel ze vast in slaap en, geleund tegen een hazelnootstruikje, droomde ze lang en prettig van emmers, die overliepen van versche melk, en van een zonnestraal, die haar en Robje naar huis trok, en van een boom, die in Mevrouw veranderde.

Thuis was het echter minder rustig. De hooiwagen was om zes uur bij het tolhek geweest, maar Jacob, Emiel, Pau en Rob waren niet te vinden; die waren met hun vieren door het bosch naar huis gaan wandelen, zeiden de jongens.

‘Weet je het wel zeker, dat ze Robje meegenomen hebben?’ vroeg Frans, die op den wagen zat in plaats van Simon; ‘hij kan zoover niet loopen.’

‘Ja zeker,’ antwoordde Tom, ‘ik heb ze het bosch zien ingaan en toen ik Jacob toeriep dat het bij zessen was, riep hij terug, dat ze dien kant uit naar huis gingen. Ze zullen Rob wel een eindje dragen.’

‘Dan is 't goed, stap maar in,’ zei Frans.

Mevrouw vond het niet goed, dat ze niet allen samen thuis gekomen waren, en zond Frans weer weg om de kleintjes een eind niet den ezel tegemoet te gaan. De avondboterhammen waren gegeten, ze zaten

[pagina 133]
[p. 133]

allen in de koele gang bijeen en nog waren de anderen niet thuis.

‘Ik zie ze nergens!’ hoorde men eindelijk Frans zeggen, die verhit en vermoeid terugkwam.

‘Niet?’ riep Mevrouw en sprong verschrikt overeind.

’Gooien dag t’ klonk het van den anderen kant en opgeruimd en wel stapten Emiel en Jacob de achterdeur binnen.

‘Waar zijn Pau en Rob?’ riep Mevrouw zóó zenuwachtig, dat de jongens er van schrikten.

‘Wel, ze zijn met de anderen thuis gekomen,’ antwoordde Emiel.

‘Neen, George en Tom zeggen dat ze met jullie meegegaan zijn.’

‘Wel neen, wij hebben ze in 't geheel niet gezien; we hebben wat gezwommen in den vijver en zijn door het bosch naar huis gegaan,’ antwoordde Jacob.

‘Roep onmiddellijk Mijnheer en laat Simon een paar lantaarns aansteken.’

Een paar minuten later waren Mijnheer en Simon al het bosch in en Frans den grooten weg op. Mevrouw bleef even achter om een fleschje wijn en een paar boterhammen in te pakken en een lantaarn in orde te brengen. Zij liet den ezel voorkomen, nam hem bij den teugel en stapte vol moed door de duisternis voort.

Geen van de jongens durfde vragen om mee te gaan, maar nauwelijks was ze den tuin uit, of ze hoorde iemand achter zich aankomen, en toen ze zich met den lantaarn omkeerde om te zien, wie het was, viel het licht op het gelaat van Daan.

‘Ben jij daar?’ vroeg ze en had grooten lust om hem terug te zenden, hoe blij ze ook was, iemand bij zich te hebben.

‘Ja, Emiel en Jacob waren zoo moe en ik wou zoo graag mee,’ zei hij en nam haar beleefd de lantaarn uit de hand.

[pagina 134]
[p. 134]

Daan moest op den ezel gaan zitten, daar was niets aan te doen. In het bosch gekomen, zagen ze de lantaarns van de anderen als dwaallichtjes flikkeren en hoorden ze de stem van Mijnheer roepen: ‘Pau! Rob! Rob! Pau!’, maar een antwoord hoorden ze niet. Simon floot en maakte allerlei geluiden, totdat Mevrouw hem verzocht, dat maar niet te doen, uit vrees dat hij de kinderen bang zou maken. Daan doorzocht op zijn Tobias alle hoekjes en gaatjes en Mevrouw riep met een prop in de keel alle lieve naampjes, die ze maar voor de verloren schaapjes bedenken kon; de echo herhaalde ze; het windje bracht ze over en de vogeltjes kweelden ze na, maar er kwam geen antwoord. Er kwamen donkere wolken aan de lucht; nu en dan begon het te weerlichten en in de verte hoorde men een dof gerommol.

‘O, Robje, Robje!’ kermde Mevrouw, zoo bleek als een doek, terwijl Daan bij haar bleef, als een trouwe hond. ‘Wat zal Pau's papa wel zeggen! Waarom heb ik ze ook laten meegaan! Hoor je nog niets, Daan?’

‘Neen,’ was het antwoord en toen hij zag hoe wanhopend Mevrouw de handen wrong, riep hij opeens, terwijl hij van den ezel sprong en hem aaneen boom vastbond: ‘Misschien zijn ze aan den overkant van de sloot gegaan; ik zal toch eens kijken.’

In een wip was hij de sloot over en Mevrouw had moeite hem te volgen; maar toen hij bij het beekje kwam, bleef hij op haar wachten om haar vol vreugde kleine voetstapjes in den weeken grond te toonen.

‘Ja, ja!’ riep zij ongeduldig, ‘dat zijn de kleine laarsjes van Robje. Ze moeten hier langs gekomen zijn!’

Weer volgde een vermoeiende onderzoekingstocht. Daar slaakte Daan weer een kreet van vreugde en toonde een klein, blinkend voorwerpje, dat op het pad lag. Het was het dekseltje van Rob's nieuwe

[pagina 135]
[p. 135]

emmertje. Een eindje verder vonden ze den hoed van Pau - en eindelijk, eindelijk! naderden ze de slapende kinderen.

In plaats van het uit te gillen van vreugde, ging Mevrouw zachtjes naar hen toe en lichtte het schortje van Pau op. Daar vond ze haar jongen gezond en wel liggen met zijn gezichtje vol boschbessenvlekken en zijn blonden krullebol; maar toen zij zag, hoe stevig hij met zijn beide handjes het emmertje, dat hij voor haar gevuld had, vasthield - toen hield zij het niet langer uit en begon zóó hevig te schreien van pleizier, dat hij verschrikt wakker werd.

‘O Maatje! Maatje! ik wist het wel, dat u me vinden zou. Ik heb zóó naar u verlangd,’ en hij nestelde zich zoo vast in zijn moeders armen, dat hij er niet meer uit los te krijgen was.

Daan hielp intusschen Pau op de been en veegde haar traantjes af, want de dappere Pau, die nog nooit geschreid had van pijn, schreide van pleizier, toen ze zich weer zoo veilig bezorgd gevoelde.

‘Arm, arm kind,’ zei Mevrouw, ook haar hartelijk kussend. ‘Schrei maar niet. We zullen vanavond niet op je knorren.’

‘Het was mijn schuld, maar ik zal 't nooit weer doen, en ik heb goed op hem gepast, en ik heb hem toegedekt met mijn schort, en ik heb geen een van zijn boschbessen gesnoept, en ik had er toch zoo'n zin in,’ snikte Pau vol berouw en dankbaarheid.

We zullen nu maar niet vertellen, hoe blij Mijnheer en de anderen wel waren, toen ze het vroolijk geroep:

‘Gevonden!’ door het bosch hoorden weergalmen, hoe de vogels wakker werden, hoe de mugjes dansen gingen van de pret bij het hooren van al de kusjes en het gebabbel onder weg naar huis. Frans reed op zijn paard vooruit om het nieuws te vertellen; dan volgde Daan op zijn Tobias; dan Pau op den rug van den sterken Simon, die zeide nog nooit zoo'n licht vrachtje gedragen te hebben; Mijnheer

[pagina 136]
[p. 136]

hield Robje in zijn armen, die den heelen weg over doorbabbelde en zich zelf al een heel gewichtig persoontje begon te vinden; zijn moeder liep naast hem en hield hem bij een slipje van zijn kieltje vast, alsof ze bang was dat hij weer verdwalen zou, terwijl hij zich elk oogenblik naar haar toe boog om haar een kus te geven of haar een van de boschbessen in den mond te stoppen, die hij toch alleen voor mamaatje bewaard had.

De maan scheen helder, toen ze in den tuin kwamen en al de jongens stormden op de verloren, schaapjes toe: maar die waren dom genoeg om meer naar hun boterhammen dan naar al die vuile jongenshanden te verlangen, die hun werden toegestoken.

Onder het eten kreeg Pau weer gauw haar vroolijkheid terug en vertelde alle avonturen met vreeselijke drukte en overdrijving. Maar Robje legde eensklaps zijn derde boterham neer en begon hard te schreien.

‘Wat is er, mijn schatje?’ vroeg zijn moeder angstig.

‘'t is zoo akelig, dat ik verdwaald geweest ben,’ antwoordde Rob door zijn traantjes heen.

‘Maar je bent nu teruggevonden. Kom, Pau zegt dat je in het Bosch in 't geheel niet gehuild hadt, en ik was zoo blij dat ik zoo'n dapperen jongen had.’

‘Ik had er geen tijd voor, omdat ik zoo bang was, maar nu moet ik zoo huilen, want ik vind het zoo naar om verdwaald te zijn,’ zei Rob met vollen mond en oogen, die dichtvielen van slaap.

De jongens barstten in zulk een hartelijk gelach uit over die dwaze uitlegging van Rob, dat hij, na eerst verwonderd rondgekeken te hebben, er niets anders op wist, dan maar mee te doen en met zijn bordje op de tafel sloeg van plezier.

‘'t Is elf uur; méér dan tijd om naar bed te gaan voor allemaal!’ zei Mijnheer, op zijn horloge ziende. ‘En gelukkig behoeven er van nacht geen leege bedjes te zijn,’ voegde Mevrouw er bij, terwijl zij Rob in

[pagina 137]
[p. 137]

zijns vaders armen en Pau tusschen Roosje en Rolf in naar boven zag gaan.

‘Arme tante, u bent zoo moe, dat u de trap niet op kunt,’ zei de vriendelijke Frans, die opgelet had, hoe Mevrouw tegen die hooge trap opzag.

‘Laten we een stoeltje van onze armen maken,’ stelde Tom voor.

‘Neen, dank je, beste jongen; maar ik wil wel dat een van allen me een arm geeft,’ antwoordde Mevrouw.

‘Ik! Ik!’ riepen een stuk of zes stemmen, want dat vonden ze een groote eer.

Maar die eer gaf mevrouw dan ook aan dengene, dien ze toekwam, en ze koos Daan's arm, met de woorden: ‘Hij heeft de kinderen gevonden; dus hij wil mij ook wel helpen.’

‘Goeien nacht, mijn jongen, dank je wel,’ zei zij, toen Daan haar tot de deur gebracht had.

‘Ik wou dat ik uw jongen maar was,’ zei Daan, die meer dan ooit van haar hield.

‘Je bent van avond mijn oudste jongen geworden,’ zei Mevrouw en ze gaf hem een hartelijken kus.

Rob was den volgenden dag weer geheel de oude, maar Pau had wat hoofdpijn en lag op de canapé. Haar berouw was heelemaal weg en ze blufte er nu zelfs op, dat ze verdwaald geweest was. Mevrouw vond dat volstrekt niet gepast, want het was toch eigenlijk heel ondeugend van haar geweest, dat zij van de anderen weggeloopen was.

Eindelijk moest Mevrouw er wel toe komen, haar het verkeerde er van te doen gevoelen, want hoe ze ook praatte, Pau scheen dat niet te willen begrijpen.

‘Alle kinderen loopen wel eens weg,’ zei Pau, ‘is u nooit weggeloopen?’

‘Ja, wel eens,’ moest Mevrouw bekennen.

‘O, vertel u dat eens,’ vroeg Pau verheugd.

Maar Mevrouw zette een heel ernstig gezicht, terwijl ze vertelde: ‘Eens ben ik weggeloopen; maar mijn moeder heeft me toen ook zoo streng

[pagina 138]
[p. 138]

gestraft, dat ik het na dien tijd nooit weer gedaan heb.

‘Wat voor straf?’ vroeg Pau.

‘Ik had eens een paar nieuwe laarsjes aan met knoopen, die ik graag aan iedereen wilde laten zien en ik ging eens op mijn eentje mee uit wandelen, hoewel ik wist dat mijn moeder het niet wilde hebben. 't Verwondert me nog, dat ik er nog levend ben afgekomen, zooveel als ik toen ondervonden heb! Ik speelde met, straatkinderen, bedelde om een stukje brood, liep vreemde honden achterna en werd eindelijk gevonden, toen ik op een stoep zat te slapen, met een dood vogeltje in den schoot. 't Was al heel laat; ik was zoo vuil als Piet de Smeerpoets en mijn nieuwe laarsjes waren heelemaal bedorven, zoo had ik er mee door de plassen getrapt.’

‘Hoe prettig!’ riep Pau, die wel lust kreeg om dadelijk weer weg te loopen.’

‘Ja, maar den volgenden dag was het niet prettig, dat verzeker ik je.’

‘Wat voor straf kreeg u dan?’

‘Mijn mama bond me met een lang touw vast aan mijn bed, zoodat ik wel door de kamer kon loopen, maar er niet uit gaan, en daar moest ik den heelen dag blijven, terwijl de kapotte laarsjes voor mijn oogen opgehangen werden om me te herinneren aan mijn ondeugendheid.’

‘Ik kan me wel begrijpen,’ riep Pau, ‘dat u later wel opgepast hebt, nooit weer weg te loopen.’

‘Ik zal eeens probeeren of dat jou ook zal helpen,’ zei Mevrouw en stond plotseling op, om een lang stuk sterk band uit haar werktafel te krijgen.

Het gezichtje van Pau betrok, maar ze hield zich goed, toen Mevrouw het ééne eind om haar middel en het andere aan de sofa bond.

‘Ik vind het niets plezierig om je als een lastigen hond te moeten vastleggen; maar als jij wegloopt net als een hond, moet ik je ook zoo behandelen,’ zei Mevrouw.

‘'t Kan me niets schelen om vastgebonden te zijn,

[pagina 139]
[p. 139]

ik vind het wel aardig om hondje te spelen,’ en Pau ging op den grond liggen kruipen en blaffen.

Mevrouw deed net alsof ze 't niet zag, maar legde een paar prentenboeken voor haar klaar en een zakdoekje om te zoomen, en liet haar alleen. Heel prettig vond Pau dat niet en na zich een oogenblikje verveeld te hebben, begon ze te beproeven den band los te maken. Aan haar middel lukte het niet, de band was van achteren geknoopt, maar aan het andere eind bij de sofa ging het gemakkelijk. Ze wond den band dus heelemaal om haar lijf en wilde juist het raam uitklimmen, toen ze Mevrouw toevallig in den tuin tegen iemand hoorde zeggen: ‘Wel neen, zij zal nu niet wegloopen, daar is ze veel te eerlijk voor; ik vertrouw haar; ze weet dat ik het alleen doe voor haar eigen best.’

Die woorden deden Pau opeens terugkeeren: ze bond zich zelf weer vast en ging vol ijver zitten naaien. Een oogenblikje later kwam Rob binnen en had zóó'n pleizier in die straf, dat hij onmiddellijk een springtouw ging halen en zichzelf aan den anderen poot van de sofa vastbond.

‘Ik ben ook verdwaald en moet dus net zoo goed als Pau vastliggen,’ zei hij tot zijn moeder, toen die binnenkwam.

‘Ja, eigenlijk verdien jij ook een klein strafje; je wist wel, dat je bij de anderen moest blijven.’

‘Maar Pau heeft me meegenomen,’ begon Rob, die wel de straf, maar niet het knorren wilde hebben.

‘Je hadt niet hoeven mee te gaan. Al ben je nog zoo'n klein jongetje; je hebt toch een geweten, daar moet je naar luisteren.’

‘Maar mijn geweten heeft in 't geheel niet geprikt, toen Pau zei, dat we naar het bosch moesten gaan,’ zei Rob, die van Rolf gehoord had, dat er een ding is, dat geweten heet, dat bij het hartje zit en altijd waarschuwt door zijn prikken, als de kindertjes iets willen doen dat niet goed is.

[pagina 140]
[p. 140]

‘Heb je er wel ééns voor stil gestaan, om te voelen of het ook prikte?’ vroeg Mevrouw.

‘Neen,’

‘Dan weet je het ook niet.’

‘Ik geloof dat ik zoo'n klein gewetentje heb en dat het zoo zachtjes prikt, dat ik het nooit voel,’ zei Rob.

‘Dan dienen we te zorgen, dat het een beetje grooter wordt; het is heel verkeerd om een klein geweten te hebben. Tot den eten toe blijf jij hier dus ook vastgebonden; dan kun je er over praten met Pau en ik vertrouw er op dat je je geen van beiden losmaakt voordat ik het je zeg!’

Een uur lang ging het heel goed; maar toen begon het hun te vervelen, zoolang in één kamer te blijven. Nog nooit had de gang er zoo pleizierig uitgezien. En dan het ziekenkamertje! wat zouden ze graag in het bed ‘tentje’ gespeeld hebben! Het was verschrikkelijk om niet eens bij de open ramen te kunnen komen; alles zag er even prettig in den tuin uit; hoe konden ze er zich ooit in verveeld hebben! Pau snakte er naar, het perk eens rond te loopen, en Rob herinnerde zich tot zijn schrik, dat hij vergeten had Castor eten te geven bij de koffie. Ze bekeken de klok lang en breed en Pau leerde Rob de Romeinsche cijfers. Ze vonden het ook verschrikkelijk, om niet eens in de keuken te kunnen gaan kijken, hoe of de boschbessensap lukte en toen Mietje de tafel in de andere kamer begon te dekken, werden ze door het touw bijna in tweeën gesneden, zóó rekten ze zich uit om te zien, wat voor vleesch er op tafel kwam, en Pau riep haar toe, dat ze haar morgen zou helpen met de bedden opmaken, als ze eventjes het deksel van de groentenschaal wilde losmaken.

Toen de jongens uit school kwamen stormen en ze de kinderen als een paar wilde paarden aan de touwen zagen trekken, kwamen ze er verwonderd omheen staan.

‘Maatje, maak mij nu los, alsjeblieft; mijn geweten

[pagina 141]
[p. 141]

zal me net gaan prikken alsof het een speld is,’ zei Rob, toen de etensbel luidde.

‘Ik zal er eens op letten,’ antwoordde zijn moeder en maakte hem los. Hij liep in een galopje de gang en de eetkamer door; maar keerde toen vol medelijden naar Pau terug.

‘Mag ik haar het eten brengen?’ vroeg hij.

‘Zeker, mijn ventje, schuif dat kleine tafeltje maar eens bij de canapé,’ was het antwoord.

Pau at nu alleen en bracht nog een langen, vervelenden namiddag door. Mevrouw knoopte nog een stuk aan haar band vast, zoodat ze door het raam de jongens in den tuin kon zien spelen; Roosje liet opzettelijk haar poppen op het grasperk voor het huis gymnastiek doen, opdat Pau dat zou kunnen zien, en Tom maakte zijn mooiste buitelingen om haar te troosten; Rolf ging hardop zitten lezen op de stoep, zoodat Pau er naar luisteren kon als ze wilde, en Daan liet een groote rups op de vensterbank heen en weer kruipen - de grootste beleefdheid die hij bedenken kon.

Maar niets kon haar de verloren vrijheid vergoeden en er gingen heel wat treurige gedachten door haar kleine hoofdje heen; vooral toen al de kinderen naar den vijver waren om Emiel's nieuwe schip te bewonderen. Zij zou het dien middag ‘Josephine’ hebben mogen doopen, naar Mevrouw, en er een klein fleschje bessensap over uitgieten - en nu mocht ze niet eens meegaan en zou Roosje het doen. De tranen kwamen haar in de oogen, als ze daaraan dacht, en ze zei hardop tegen een groote bij, die op een bloem voor de vensterbank kwam zitten: ‘Als je soms weggeloopen bent, zou ik je maar aanraden, dadelijk naar huis te gaan, naar je moeder, en haar te beloven het nooit weer te doen.’

‘Ik ben blij dat je die bij zoo'n goeden raad geeft,’ zei Mevrouw, die het toevallig gehoord had en het beest zag wegvliegen.

Pau veegde gauw haar traantjes weg en Mevrouw,

[pagina 142]
[p. 142]

die aan haar gezicht zag, dat ze spijt had, nam haar op den schoot en zei heel vriendelijk: ‘Vindt je nu niet, dat mijn Mama gelijk had, om weggeloopen kinderen zóó te straffen?’

‘Jawel, Mevrouw,’ antwoordde Pau beschaamd, terwijl zij haar gezichtje tegen den schouder van Mevrouw verborg.

‘Ik hoop dat ik er de proef niet meer van zal behoeven te nemen,’ zei deze.

‘Ik geloof 't niet,’ antwoordde Pau en keek zoo ernstig en lief op, dat Mevrouw het óók niet geloofde.

Daar kwam Robje aanloopen, terwijl hij tusschen zijn twee handjes een klein poppenschoteltje vasthield.

‘Kijk eens, hier is een boschbessenpoddinkje, dat Aal alleen voor mij gemaakt heeft, en ik zal er jou de helft van meegeven, straks bij de boterham: is dat goed?’ riep hij.

‘En ik ben zoo stout; hou je toch wel van me?’

‘Ja zeker; we zijn samen weggeloopen en je zult het nooit weer doen, is 't wel?’

‘Nooit!’ zei Pau.

‘Ga dan gauw mee, om Mietje te vragen, het voor ons door te snijden, gauw!’ en Robje wenkte met het boschbessenpoddinkje.

Pau sprong op om hem te volgen, maar bedacht zich eensklaps.

‘O, ik vergat dat ik niet mag,’ zei ze, heel braaf.

‘Probeer het maar eens,’ zei Mevrouw, die onder het praten zachtjes den band losgemaakt had.

Pau zag, dat ze vrij was en, na een hartelijken kus aan Mevrouw te hebben gegeven, stormden ze de kamer uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken