| |
| |
| |
12 In Holland staat een huis
De kinderen zingen: ‘In Holland staat een huis...,’ maar veel huizen zijn verwoest en Nederland is arm, het is leeggeroofd en het hart is uit Rotterdam; wat een verwoesting! Ambon verwoest, Darwin verwoest, Rotterdam...
De moeder van Brandsma is een oude, vriendelijke dame. Ze is zó gelukkig, nu ze haar zoon weer thuis heeft. Ze doet alles om het Saka naar de zin te maken. ‘Jammer, mijn jongen,’ zegt ze, ‘dat je geen foto hebt van je vader, maar wij zullen hem erom schrijven; dan zetten wij zijn foto in je kamertje op het tafeltje bij je bed.’ Ja, Saka heeft het best in zijn nieuwe huis. Hij wil de stad zien; hij wil alles weten, maar hij weet niet, dat je een stad als Rotterdam niet op je eentje kunt leren kennen. Hij gaat naar school en heeft het druk met de moeilijke lessen, hij is een heel eind achterop geraakt, net als zijn vriendje Henk van Gelder. Als hij even tijd heeft, trekt hij er alleen op uit, maar dan dwaalt hij maar wat rond door de straten zonder veel te zien.
Daar komt hij gauw van terug en hij gaat met Henk de stad zien, maar die weet in de stad ook de weg niet. Dan maar wachten tot de zaterdag, dan gaat zijn pleegvader mee. Die heeft zijn werk nu in Amsterdam ‘aan de wal’ zegt hij en ‘voor anker’ en hij is alleen maar 's zaterdags vrij. Maar dan zie je ook alles in die drukke handelsstad...
Het gaat goed op school. Je hebt er zomaar vrienden, al plagen ze je graag. De onderwijzers zijn vriendelijk en behulpzaam. Maar je moet toch wel erg wennen,
| |
| |
want de kinderen zijn hier heel anders dan op Ambon. Saka vindt, dat de kinderen veel te veel over zichzelf praten en onbeleefd zijn tegen hun ouders en leraren. Nee, zo praat je niet over je meester en over je ouders, en zo doe je niet op het speelplein en in de klas.
Hoe het zo plotseling gekomen is, dat hij heimwee krijgt, weet hij zelf ook niet. Het is ineens gekomen en toen het kwam, wist hij zelf niet, wat hem mankeerde.
Hij is nog naar de winkel geweest, waar hij de juffrouw om schoentouw vroeg. De juffrouw heeft hem vriendelijk aan veters geholpen. Toen is hij die zaterdag met Henk en zijn pleegvader op stap gegaan. 's Morgens een bootreisje door de havens. Langs de grote schepen, daar ruik je iets van je eigen land. 's Middags naar Blijdorp. Nee, niet de aapjes hebben zijn aandacht. Hij blijft heel lang bij het tropisch aquarium. De prachtige waaierstaartvissen met staarten, die sierlijk als sluiers door het water gaan. Herinnert dat hem aan de prachtige zeetuinen bij Ambon? Hij weet het niet, maar hij is erg stil die middag, nog stiller dan anders.
Als ze thuiskomen is er een brief van de Rechter. De Rechter komt spoedig voorgoed naar Holland. Maar Saka's vader kan voorlopig niet komen, die kan nog niet gemist worden. Met de familie op Ambon en Ceram gaat het goed, maar het leven wordt steeds moeilijker. Zijn oom, de majoor, is ‘ergens op Java,’ nu hier dan daar. Alles is nog in de war en onzeker.
De plannen voor Holland zijn goed. De Rechter heeft een huis, een dubbel huis, ergens op de Veluwe. Hij stelt voor, dat de oude mevrouw Brandsma, Brandsma zelf en Saka in de ene helft gaan wonen, de Rechter zelf in het andere deel. ‘Dan ben ik zelf ook verzorgd,’ schrijft hij.
‘Dat is een uitstekend plan,’ vindt de oude mevrouw. ‘De Rechter schrijft ook, dat het beter is, dat wij al
| |
| |
vast gaan verhuizen en het huis inrichten, dan komt hij niet in een leeg huis; de Rechter heeft hier ook verder niemand.’ Dan kijkt ze ineens naar het stille gezicht van Saka. Die is ook maar alleen. ‘En het is ook beter voor Saka,’ zegt ze, ‘buiten wonen is beter voor hem dan in de stad.’
Saka wil die avond maar liever vroeg naar bed.
De kleine kinderen spelen nog in de straat. Net als toen hij met griep in bed moest blijven. Ze zingen, de jongens en de meisjes in een grote, draaiende kring:
In Holland staat een huis,
In Holland staat een huis...
Nu jagen wij het kind uit huis,
Ineens stromen de tranen over zijn wangen.
Als de oude mevrouw 's avonds nog naar hem komt kijken, is zijn kussen nat van tranen; zijn wangen zijn nat. Zij strijkt hem over zijn haar en zegt: ‘Wat heb je toch, mijn jongen, wat heb je toch... vertel het mij maar...’
‘De tram... de tram...,’ stottert Saka...
De tram rijdt door de straat: Ting ting... ting ting... ‘Morgen zullen wij een lange brief schrijven aan je vader, jij en ik,’ zegt de oude mevrouw en ze blijft een poosje bij zijn bed zitten.
En de kinderen zingen opnieuw: ‘In Holland staat een huis...’ want aan dat liedje komt nooit een eind, je kunt altijd wel opnieuw beginnen.
Als mevrouw Brandsma 's avonds laat nog eens naar hem komt kijken, ligt hij in diepe slaap...
Nu is het weer zaterdag, maar de zaterdag van het heimwee is al lang vergeten. De Rechter en zijn vriend
| |
| |
en agent Bol zitten met de jongens aan de lange eettafel in de tent. Het regent nog steeds, maar binnen is het gezellig en ziet het er feestelijk uit. Een knecht van boer Werner heeft een melkbus vol chocolademelk gebracht, die verrassing is klaargemaakt door de moeder van Hans. ‘Omdat het féést is vandaag,’ heeft zij laten weten, maar waarom het feest is weet niemand. Saka is er niet. Meneer Hento zegt: ‘Hij is met Hans naar de boerderij; ze zijn al een uur weg. De boer heeft laten weten, dat ze dadelijk komen en dat er nog een paar gasten meer meekomen; we moeten maar alvast een paar plaatsen voor de nieuwe gasten reserveren.’
Er wordt natuurlijk druk gepraat over de zak met de vermiste gereedschappen, die op zo'n geheimzinnige manier is teruggekomen. Agent Bol vindt, dat er wel iemand méér van moet weten. Nee, een komplot is het niet, maar dat niemand er iets van af weet, wil er bij hem niet in.
Jan Jaap denkt, dat Goof nog wel in de buurt zal rondzwerven. Iedereen meent er iets van te weten en ze praten allemaal door elkaar en merken niet, dat het aangekondigde bezoek is gearriveerd.
In de tentopening staat boer Werner en naast hem... nee, het wordt ineens doodstil in de tent... naast hem staat Govert! De man, die gezocht wordt; de man, die er meer van moet weten. En daarachter komen Hans en Saka de tent binnen.
‘Ik zou willen voorstellen,’ zegt de rustige stem van meneer de Klerk, ‘dat u, meneer de Rechter, aan het hoofd van de tafel gaat zitten. Naast u Govert en meneer Werner en aan de andere kant van u meneer Brandsma. Wij gaan tussen onze jongens zitten en wij willen graag, de leiding van deze avond verder aan u overlaten, meneer de Rechter.’
Dat vinden de jongens best, zij gaan rustiger aan tafel zitten dan anders en hebben lang zoveel praats niet.
| |
| |
‘Dan zou ik willen beginnen,’ zegt de Rechter, ‘met het woord te geven aan meneer Werner.’
‘Jongens,’ zegt de vader van Hans, ‘ik wil jullie natuurlijk graag vertellen, wat er allemaal vandaag, of beter: de laatste uren, gebeurd is. Saka en Hans kwamen bij mij om te vertellen, dat ze wisten, waar Govert zich verborgen hield. Saka wist zijn schuilplaats in het bos. Toen Saka het mij vertelde, verbaasde ik me er over, dat ik daar zelf niet aan gedacht had. In de oorlog heb ik vaak onderduikers op de boerderij verborgen, maar soms was het zo gevaarlijk, dat de onderduikers niet op de boerderij konden blijven en zich tijdens de razzia's dagen lang moesten verbergen in het bos. Daar hadden zij in een heuveltje aan het einde van een greppel een schuilplaats gegraven en de toegang toegedekt met aarde en planten er op. Je moest absoluut die schuilplaats weten, anders kon je die onmogelijk vinden.
Ik was die plaats glad vergeten, tot Saka erover begon te vertellen. Hij was bij die speurtocht door het bos Govert gevolgd. Ik vind, dat Govert zelf maar moet vertellen, wat er toen gebeurd is. Daarna heb ik jullie iets te vragen, want ik heb de hulp nodig van jullie allemaal.’
Govert gaat staan: zijn hoofd reikt nog niet tot de hoogte van de Rechter, die naast hem zit.
‘Ik ben een dief, jongens,’ zegt hij, ‘ik wilde niet stelen, ik wilde... ik wilde...’
‘Ik weet best, wat je wilde, Govert,’ zegt de Rechter. ‘Het was winter en je had geen warm onderdak en je wilde, dat agent Bol je maar weer oppakte en dat ik je weer veroordeelde tot verblijf in de Rijkswerkinrichting. Daar was tenminste warmte en voedsel en een goede behandeling, al is daar dan ook meestal de “veearts”, die er een plezier in heeft je te sarren.’
‘Ja,’ zegt Govert, ‘het was die avond in februari erg koud en ik zwierf door het dorp, maar er was geen le- | |
| |
vende ziel te bekennen. De mensen zaten allemaal in hun verwarmde huizen. Toen ik bij jullie school kwam, zag ik de directeur uit de school komen. Hij stak het plein over, liep door het hek naar zijn auto. Hij had blijkbaar erge haast, want hij vergat het hek te sluiten, stapte snel in zijn auto. Toen hij het contactsleuteltje uit zijn zak haalde, viel er een bos sleutels op de grond in de sneeuw. Ik riep nog, maar hij had het portier al dichtgeslagen en reed weg.
Daar stond ik met de sleutels in mijn hand. Ik wist, dat de school verwarmd was en ik kon de verleiding niet weerstaan. Ik probeerde de sleutels net zolang tot ik de deur vond, waarop een van de sleutels paste. Ik kwam gemakkelijk binnen. In de school was het heerlijk warm en ik moet bij de verwarmingsbuizen in slaap zijn gevallen. Ik weet niet, hoe laat het was, toen ik wakker schrok. Ik heb toen licht gemaakt; wat gaf het als ze mij ontdekten... en toch was ik bang daar alleen in jullie school. Waarom ik toen jullie gereedschappen heb gestolen? Ik kende die gereedschappen, waar ik vroeger altijd mee gewerkt heb. Maar ik had ze nu toch niet meer nodig. De mensen zijn bij de vooruitgang van de techniek niet meer van mij gediend. Misschien was ik wel jaloers op jullie, omdat jullie alle kansen hebben, die ik vroeger nooit heb gehad...
Ja, daar in het bos, waar jullie mij vergeefs hebben gezocht. Toen ik mijn schuilplaats in wou gaan, was die jongen daar ineens bij mij.
Ik was stomverbaasd, want ik had niets gemerkt. En die jongen zei maar niets, helemaal niets; dat maakte mij nog banger. Hij ging mee naar binnen en hij zag de zak met de gereedschappen in de hoek liggen. Hij wees erop en zei: ‘U moet die zak terugbrengen...’, meer niet en toen wilde hij, dat ik het zware deksel van mijn schuilplaats weer optilde, zodat hij er uit kon kruipen... meer niet... en toen het donker was en zo regende,
| |
| |
heb ik de zak teruggebracht en bij de tent gezet... meer niet...’
‘Toch wel iets méér,’ zegt boer Werner, ‘toch wel een klein beetje méér, Govert! Toen je die nacht naar je schuilplaats hier in het bos terugging dacht je dat het al morgen werd, maar je vond het licht te rood voor het morgenlicht in februari. Toen heb je de brand in mijn boerderij ontdekt en alarm geslagen en ons en mijn vee voor een verschrikkelijk ongeluk bewaard. En daarom jongens, heb ik jullie raad nodig en jullie hulp. Want ik ken u, meneer de Rechter, en ik weet, dat u Govert niet zo maar veroordeelt. Ik heb met mijn vrouw gesproken en zij is het met mij eens, dat Govert een kamer in ons huis krijgt; ik kan een man als Govert best gebruiken op mijn boerderij. Maar wij hebben allemaal in de oorlog veel verloren en wij hebben om het kamertje in te richten nogal wat tekort. De timmerlieden zijn bezig in de boerderij en er ligt materiaal genoeg. En daarom zou ik willen voorstellen, dat jullie volgende week maandag beginnen, als jullie leiders dit plan goedvinden...’
‘Dan geef ik meteen maar het woord aan meneer de Klerk,’ zegt de Rechter, ‘want ik heb aan dit goede plan niets toe te voegen, dan dat ik hierbij... mijn vriend, agent Bol, moet maar even zijn oren dichtstoppen... dan dat ik hierbij Govert Maan schuldig verklaar aan diefstal zonder oplegging van straf.’
Daar hebben de jongens geweldig plezier over en agent Bol zit te schudden van de lach.
‘Jullie weten, jongens,’ zegt meneer de Klerk, ‘dat wij morgen samenkomen in de schuur voor een korte godsdienstoefening, samen met het gezin van meneer Werner, naar ik hoop, met alle gasten, die hier vanavond tegenwoordig zijn. Later kunnen we rustig overleggen, wat er ons maandag te doen staat... De zak met gereedschappen is voor ons klaargelegd,’ voegt hij er met
| |
| |
een ondeugende glimlach aan toe. ‘Is er onder ons nog iemand, die er nog wat aan toe te voegen heeft?’
‘Ja, ik,’ zegt meneer Brandsma, ‘nu we de wind zo goed in de zeilen hebben, moeten we koers zetten naar een groter doel achter de kim.
Ik vind, dat de jongens aan een paar stoelen, een kooi om 's avonds in te kruipen en een tafel niet voldoende werk hebben. Wij, Hollanders, zijn geboren zeelui, net als de Ambonezen. En jongens van Tromp en Piet Hein behoren over een boot te beschikken en over een bemanning. Ik vind, dat de jongens ook moeten beginnen met een boot te maken. De werktuigen hebben ze en een mentor hebben ze ook, Govert heeft overal verstand van. En van mij kunnen ze de blauwdruk krijgen van een goede, zeewaardige boot.
De materialen daarvoor en de deskundige adviezen... wel, ik heb zo hier en daar mijn goede vrienden zitten, die voor een rond Hollands plan best wat over hebben. En ik zou de jongens aanraden alvast de bemanning hun plicht en plaats te wijzen. Een boot wordt niet in één week gebouwd, maar zij hebben hun vrije tijd en vrije dagen en in de schuur van meneer Werner is ruimte genoeg...’
Dat is het sein tot een geweldig spektakel. Iedereen weet iets en iedereen heeft blijkbaar iets belangrijks te vertellen. Over de naam van de boot, over de naam van de club, over de bemanning, over de plannen in de zomervakantie.
Meneer de Klerk richt zich in zijn volle lengte op en heft bezwerend zijn handen omhoog. Het is zelfs voor hem moeilijk stilte te krijgen... ‘Ik behoef jullie niet te vragen, of jullie het ermee eens zijn en ik denk, dat de directeur van onze school en jullie ouders er ook mee akkoord zullen gaan en dat meneer Werner, dat zie ik wel aan zijn gezicht, het er ook helemaal mee eens is... maar wij moeten rustig alles bespreken.
| |
| |
Laten wij beginnen met de naam van de boot en de naam van de club of, als jullie dat liever horen, de naam van de bemanning... Jullie mogen namen noemen en wat de bemanning betreft zelf jullie gezagvoerder kiezen, de stuurman, de werktuigkundige, de bootsman, de hofmeester, de koksmaat, de steward en hoe ze verder mogen heten... wel, dat weet meneer Brandsma beter dan ik. Over al het andere, dat erbij komt kijken, praten wij vanavond niet, dat is allemaal veel te moeilijk en ingewikkeld. Maar de naam kunnen jullie alvast kiezen en de bemanning ook.
‘Als Jan Jaap maar geen kok wordt,’ zegt Kees, ‘want dan eet hij zelf alles op.’
‘En jij geen stuurman,’ kaatst Jan Jaap terug, ‘want jij bent bang van water...’
Van alle kanten komen nu de namen, de naam voor de boot en de naam voor de club. Beroemde namen uit de geschiedenis van ‘Nederland ter zee’ en namen als ‘Govert’, ‘De zeeschuimer’, ‘De zwerver’...
‘Jongens,’ zegt meneer Hento, ‘ik heb een voorstel. Ik wil jullie graag iets vertellen van wat ik gisteravond gehoord heb en doe mij een plezier en luister daar aandachtig naar. Ik kan jullie niet alles vertellen, maar wel voldoende om te weten, welke naam jullie het beste kunnen kiezen...’
Het is die gezellige avond laat geworden; de jongens weten niet van ophouden, maar er moet toch ééns een eind aan komen, al duurt het lang voor de nachtelijke stilte over de slaaptenten daalt...
De volgende week begint Saka aan een lange brief aan zijn vader. Zijn pleegvader let er op, dat hij trouw aan zijn vader schrijft. Het duurt deze keer lang voor hij klaar is...
‘... en ik hoop, dat u gauw naar Holland komt, vader.
| |
| |
En de jongens hebben een club opgericht. Die club heeft een vreemde naam gekregen: ‘De vagebonden’. Meneer Hento zegt, geen vagebonden, die zich niets van de wereld aantrekken en onverschillig zijn, maar vagebonden, die weten, dat overal op de wereld jongens zijn die net zo zijn als wij... En vader, weet u, hoe de boot zal heten? U raadt het nooit. De boot, die wij zullen bouwen, hebben ze de ‘Aroembai’ genoemd en zij hebben de kapitein gekozen, dat is Hans Werner, mijn vriend. De stuurman, dat is Jan Jaap en ze hebben allemaal een naam en nu weet ik niets meer. Ik zal u alles wel vertellen als u naar Holland komt, dan kunt u zelf zien, dat ik veel vrienden heb en dan... maar ik weet nu niets meer en daarom vader, de groeten, vader,
van uw Saka, de bootsman van de ‘Aroembai’
|
|