| |
11 In vogelvlucht
‘Ik vind,’ zegt de Rechter tegen zijn vriend, die de kamer binnenkomt, ‘dat jij de rest van het verhaal maar moet vertellen. Na Sydney heb ik Saka pas in Holland teruggezien en ik heb, meen ik, wel een adempauze verdiend.’
‘Daar heb ik geen bezwaar tegen; ik ben best bereid de vrienden hier te vertellen, wat ik over die kleine zeeschuimer in mijn logboek heb staan. Zij moeten dan maar voor zichzelf er uit opmaken en er uithalen, wat ze belangrijk vinden. Maar eerst moet ik vertellen, wat er intussen gebeurd is op het kampeerterrein. Meneer van Dam heeft weer opgebeld om te zeggen, dat alles terecht is. Alle vermiste gereedschappen zijn, voorzover zij kunnen nagaan, weer terug.
De jongens zaten allemaal met die regen in de tent, toen een van de jongens naar buiten moest en in het donker over een zak struikelde. In die zak zat alles, wat vermist was en geen van de jongens kan er de hand in gehad hebben, want ze waren allemaal binnen. Ik heb maar de vrijheid genomen te zeggen, dat wij morgen de jonge varensgasten aan boord zullen komen. Ik zie, dat het uw instemming heeft? Dan zou ik met zevenmijlslaarzen verder willen trekken, gedachtig aan de naam van onze jonge vriend. Want de Rechter heeft wel de namen verklaard, maar de naam Zacharias laten rusten; mis- | |
| |
schien in de mening, dat we de betekenis nog wel kennen. Die naam komt toch wel in Nederland voor, de Zeeuwse jongensnaam Sakker komt van die Bijbelse naam.
Zacharias betekent: ‘de Here herinnert zich’ en gezien het feit, dat wij beginnen te vergeten, wat het Ambonese volk de gehele geschiedenis door voor ons volk en vooral voor de verbreiding van het Evangelie gedaan heeft, is het, wat mij betreft, niet meer dan plicht dat wij niet vergeten, maar ons ook iets gaan herinneren...
Het afscheid van de aroembai, die ons trouw door alle gevaren heen naar de veilige haven had gevoerd, viel ons lichter, nu wij wisten, dat wij die achter lieten in handen van onze Chinese vrienden, als klein blijk van onze grote erkentelijkheid...’
Door de nauwe doorgang tussen de eilanden Melville en Bathurst komen ze recht op Darwin aan. De zee is prachtig blauw, de ondergaande zon legt een rode baan over het water, tussen de havenhoofden door zeilen ze de haven binnen. De havenautoriteiten weten alles van hun komst, er staat een jeep klaar om hen naar het vliegveld te brengen. Darwin is verschrikkelijk verwoest, maar er is aan de opbouw al weer begonnen, al zie je nog overal geblakerde muren en zijn er nog gaten en kuilen in de straten. De mensen zijn vrolijk; de luit zegt, dat de mensen hier altijd zo zijn geweest, ook tijdens de oorlog.
Het vliegveld is voldoende hersteld en daar ziet Saka voor het eerst een vliegtuig van dichtbij. Het is een oude bommenwerper, die hen zal vervoeren; de piloten zijn oorlogsvliegers. No, no. Saka moet in de cockpit komen, de piloten hebben in geen jaren kinderen om zich heen gehad, ze willen ook wel eens van de vrede genieten. Ze hebben nu tenminste een jongen aan boord in plaats
| |
| |
van een last bommen. De piloten vermaken zich met Saka's nieuwsgierigheid. Hij kijkt met verbaasde ogen naar al die knoppen en instrumenten en vraagt van sommige dingen de namen, maar van die namen snapt hij niets.
Eerst moet er nog voor kleding en voor dekens gezorgd worden, want het zal fris worden daarboven op drie km hoogte. Dat is in vredestijd de beste hoogte om te vliegen. Wollen kleding is er in Australië in overvloed. ‘Australië rijdt op de rug van het schaap,’ leren ze Saka; de schapen leveren in dit land het hoofdmiddel van bestaan.
Het hoeft je niet te spijten, dat je bij nacht over Australië vliegt, overdag zou er beneden je toch ook niets te zien zijn; je kunt evengoed over een lege zee vliegen, alleen de kleur is anders: geelbruin, maar het zicht is altijd slecht. Als je wat zien wilt, moet je aan de overkant zijn, de oostkant, over de Blauwe bergen. Die bergen zijn niet blauw, maar op de hellingen groeit de eucalyptus, een gomboom met leerachtige, groene bladeren en die geven in de verte een blauw waas. De eucalyptus moet je kennen; de bladeren zijn niet groot, zodat je onder de boom nauwelijks in de schaduw zit, maar je vindt hem overal in dit werelddeel: als reuzen aan de oostkant en naar binnen toe almaar kleiner en kleiner tot hij verschrompelt in de woestijn tot een klein dwergstruikje: de ‘scrub’.
Van slapen komt niet veel in het vliegtuig. De volgende morgen wordt het kouder, de piloten gaan hoger vliegen om de Blauwe bergen te passeren en dan komt er beweging in het vliegtuig. Nee, vliegen is niets, je hebt het gevoel, dat het vliegtuig helemaal stilstaat in de lucht en bij nacht merk je helemaal niet, dat je vooruit komt. Maar nu het vliegtuig gaat dalen, zak je soms heel diep weg en dan weer is het alsof je een heuvel opklimt en dan weer wegzakt in een dal en dan weer de heu- | |
| |
vel op, net als bij reusachtige golven in een boot op zee.
Sydney in zicht!
Dan ineens zien ze in de vroege morgen Sydney liggen. ‘Een kerstboom, een kerstboom,’ roept Saka verbaasd. De duizend lichtjes van de stad lijken inderdaad op één grote kerstboom. En daar zie je de zee, grijs in het morgenlicht. Het vliegtuig daalt recht op de stad neer. De stad komt snel omhoog en stormt op het toe. Dat kan toch niet goed gaan; nu zie je duidelijk de huizen,
| |
| |
die op je afkomen en daartussen is toch geen ruimte? Ze vliegen over een geweldig grote brug, recht op een hoog gebouw aan, maar daar wijken de huizen uit elkaar en een lange, brede landingsbaan wordt zichtbaar. Je merkt het ogenblik niet, waarop de wielen de grond raken en het vliegtuig over de baan naar de verkeerstoren taxiet. Als ze naar de wachthal lopen, voelen ze zich onwennig en vreemd; wat is lopen raar als je in geen weken gelopen hebt.
De Rechter gaat alleen de stad in om de papieren te halen en de verdere instructies; hun kleding, hun post en al hun bezittingen. In de eetzaal worden ze goed onthaald, maar het is allemaal zo vreemd en onwennig. De Rechter komt pas 's middags terug met een auto vol koffers. Saka herkent hem eerst niet; de Rechter draagt zijn eigen kleren. Maar als zijn oom en de luit hun uniformen hebben aangetrokken is het wel heel vreemd; het is net alsof ze niet meer bij Saka horen, maar bij al die andere mensen, die hier in hun uniform rondlopen. Je verstaat niets van wat de mensen om je heen zeggen en je begrijpt hun gelach niet.
Tijd om na te denken is er niet. Saka en zijn vader moeten met de Rechter de stad in om kleren te kopen. Ze moeten dicht bij dat reusachtige, hoge gebouw zijn, dat boven alle huizen uitsteekt; dat is het postkantoor. Nee, in Sydney is niets vernield; deze stad van bijna twee miljoen mensen is gespaard gebleven.
Maar vrede betekent niet, dat de rust is teruggekeerd, overal is gehaast en gejacht.
Als ze terugkomen uit de stad, staat de luitenant al klaar met de koffers. ‘De naam van ons vliegtuig is afgeroepen, we moeten over een kwartier vertrekken, Saka. Neem maar afscheid van je vader, je oom en van de Rechter.’
‘Zo vlug al?’
‘Ja, een vliegtuig wacht niet, er moeten meer mensen
| |
| |
mee en ze hebben allemaal haast om naar huis te komen; het zijn Amerikaanse militairen waar we mee reizen.’
Overal is gehaast en gejacht.
‘Ik hoop niet, dat je moeite krijgt met de papieren,’ zegt de Rechter tegen zijn vriend, ‘onze mensen hier in Sydney hebben er hun best op gedaan en ze hebben je daar in San Francisco hard nodig; ik hoop, dat dat voldoende is.’
Het afscheid bij het vliegtuig is snel en allen zijn te veel
| |
| |
onder de indruk om veel te kunnen zeggen. ‘Tot weerziens, ja zeker, we zien elkaar weer, waarschijnlijk al ergens in een haven op Java. En goede reis!’ Dat is alles wat er te zeggen valt bij deze luchtreus, waar ze hun ogen op uitkijken.
Ze moeten een hoge trap opklimmen om er in te komen, de bommenwerper is er maar een kleintje bij. Boven op de trap groeten en zwaaien ze voor het laatst naar de achterblijvenden. De grote deur wordt gesloten en de hoge trap wordt weggereden, weer naar een ander vliegtuig. Binnen in het vliegtuig is het net één lange, prachtige zaal met zitplaatsen aan beide kanten van het gangpad. De militairen lachen en praten druk; sommigen zingen, ze zijn allemaal blij naar huis terug te kunnen gaan.
Saka verdwijnt bijna in de stoel met de hoge leuning. De luit komt naast hem zitten, hij zit bij het gangpad om zijn stijf been recht voor zich uit te kunnen steken. ‘Jij bij de patrijspoort, Saka,’ zegt hij ‘en kijk maar uit; we zitten te hoog om de grond te kunnen zien, maar je kunt de stad zien. En straks de oceaan. Ze noemen jouw land het land van de duizend eilanden, maar de Stille Oceaan kun je dan de zee van de tienduizend eilanden noemen, hoewel je er niet meer van zult zien, dat wat vlekjes in de grijze oneindigheid van de zee. Ziezo, ik ben blij dat ik zit en de reis gaat beginnen en dat ik geen luit meer ben. Wij worden aan boord nooit luitenant genoemd, maar aangesproken met “meneer”, dat kunnen landrotten blijkbaar moeilijk onthouden.’ Saka is al gauw ontdekt door de militairen. Iedereen schijnt aan zijn eigen kinderen thuis te denken, die hij in lange tijd niet heeft gezien. ‘We hebben een stowaway, een verstekeling aan boord,’ zegt er één en dat wordt met gejuich begroet.
‘Ja, jongens,’ roept een ander, ‘hij is onze generaal, dat belooft een veilige thuiskomst.’ Ze stoppen hem
| |
| |
van alles toe. Ze juichen en zingen als de luchtreus zich in beweging zet, over het vliegveld taxiet en het luchtruim kiest, recht de oceaan over...
De laatste halte voor San Francisco is Honoloeloe. Het vliegtuig daalt en Saka ziet beneden zich Pearl Harbour. Scheepsrompen van grote oorlogsschepen steken half boven water uit. Ja, hier ligt een reusachtige vloot van machtige oorlogsschepen op de bodem van de haven. Het vliegtuig daalt bij Honoloeloe, daar zie je nog iets terug van het land van Saka: de palmbomen. Maar niemand mag het vliegtuig verlaten, er moet snel verder gevlogen worden en daar heeft niemand van de militairen bezwaar tegen; ze verlangen allemaal naar huis. ‘Nu krijg je iets te zien van het land, dat de mensen het mooiste land van de aarde noemen: Californië. En van de steden is San Francisco het mooist. Zeelui noemen het altijd: Frisco. Sommige straten gaan zo steil omhoog dat er kabelbanen zijn,’ vertelt meneer Brandsma aan Saka.
‘Met de boot de baai binnenvaren is nog het mooist. Je komt door de Golden Gate, de Gouden Poort, naar binnen. De ingang is maar drie km breed, een prachtige brug hangt er in één overspanning zestig meter boven. Die brug is opgehangen aan torens van meer dan tweehonderd meter hoogte en de baai achter die doorgang is prachtig, je kunt je geen mooier en veiliger plaats voor de schepen denken. Dan zie je ook de geweldige brug over de baai, die Frisco verbindt met Oakland, de grote stad aan de andere kant van de baai. Je zult er van de oorlog niets merken, Saka, het is een rijk land. Weet je hoe de schoolkinderen daar Aardrijkskunde leren? Ze mogen allemaal een vliegtocht maken boven de stad en boven het land om hun land vanuit de lucht te leren kennen.’
Het wordt nu erg rumoerig in het vliegtuig; de mili- | |
| |
tairen zetten hun tassen alvast klaar en ze beginnne afscheid van elkaar te nemen. Dan gaan ze weer zingen zo hard ze maar kunnen. Als het vliegtuig geland is, de trap is voorgereden en de grote deur is opengegaan is het een gedrang van jewelste, alsof het helemaal geen militairen meer zijn, die discipline kennen. Iedereen heeft haast, behalve Saka en zijn vriend. Eerst moeten ze door de douane, maar die staat te lachen en te praten en maakt helemaal geen moeilijkheden. Het zijn ‘hun jongens’ die thuiskomen en die leg je geen moeilijkheden in de weg. In de hal gaat meneer Brandsma telefoneren; het duurt wel even voor hij terugkomt en Saka voelt zich helemaal niet op zijn gemak. Als zijn vriend terugkomt is alles in orde. ‘De kapitein van de Kota Baroe komt zelf hier naar toe om ons op te halen. Vanavond nog vertrekken we,’ zegt hij.
De kapitein is een grote, forse man met een blonde baard. ‘Bottema,’ zegt hij. ‘Dus daar hebben we onze kleine verstekeling. Hij is voorlopig onze enige jongen aan boord, maar op Java krijgt hij wel gezelschap. Ik ben blij, dat u aan boord komt, meneer Brandsma, we hebben al zo weinig Hollanders aan boord. We moeten het doen met Laskaren; van onze zeelui zijn er heel wat op zee gebleven...
Laten we de taxichauffeur niet langer laten wachten, aan boord is het gezelliger dan hier.
Na een paar weken aan boord passen uw eigen kleren u weer als vroeger.’
Saka zit in de taxi achterin, tussen de beide mannen, die heel wat te bespreken hebben, waar hij geen belangstelling voor heeft. Zij rijden door de met prachtige neonreclame verlichte straten, heuvel op, heuvel af en dalen dan af naar de kade aan de baai. De schepen zijn verlicht en tussen de reuzen ligt de Kota Baroe als een dwerg, al is het een groot vrachtschip met zijn 12000 ton.
| |
| |
... met een patrijspoort om naar buiten te kijken.
Ze klimmen scheepstrappen op om boven te komen; daar zijn ook de hutten. Een prachtige hut met twee bedden boven elkaar en met een patrijspoort om naar buiten te kijken; een kast met een spiegel en alles glimt. Je moet met een trapje naar het bovenste bed klimmen, maar dat zetten ze weg; Saka heeft geen trapje nodig. ‘Kom,’ zegt de kapitein, ‘wij gaan eerst in mijn hut
| |
| |
een oorlam nemen op de goede afloop. Ik zal Saka bij de baas brengen, die kan hij vragen wat hij nodig heeft; de baas is voorlopig de dokter aan boord. Hij heeft thuis een paar jongens als Saka. Hij heeft in geen jaren zijn kinderen gezien, dan kan hij alvast wennen aan hun ondeugende streken,’ zegt hij met een knipoog.
De baas? Is de kapitein dan niet de baas? Jawel, maar de kapitein noemt men de gezagvoerder en de hoofdwerktuigkundige noemt men aan boord de ‘baas’. Hij is de baas van de machinekamer. Hij groet de mannen en hij noemt Saka ‘zeuntje’. Hij heeft een grote moersleutel in zijn hand. ‘Daar behandel ik de zieken mee,’ zegt hij tegen Saka, ‘dat is de narcose.’
Je moet oppassen aan boord, zeelui houden je graag voor de gek. Maar ze zijn erg royaal en vriendelijk; ze laten je alles zien en ze leggen je alles uit...
Je staat bij de reling hoog boven het water. Heel anders dan bij de aroembai, daar zat je met je neus op het water en kon je je hand buitenboord in de zee laten hangen. Van het schip kijk je op naar het schitterend verlichte Frisco op de heuvels en over de diepe baai met zijn duizenden lichten. Aan de overkant ligt een reusachtige, verlichte stad: Oakland. De brug van Frisco naar Oakland is meer dan zeven km lang. Hoeveel mensen wonen hier niet? Californië is een prachtig land, er zijn meer dan twee miljoen emigranten naar toegekomen. Ook negers en Chinezen; een deel van Frisco heeft zelfs China-stad.
Als Saka geroepen wordt door de gong om aan tafel te gaan, is hij nog lang niet uitgekeken. Het schip kan hij wel bekijken, als ze op zee zijn; de reis duurt nog zo lang. De kapitein is niet aan tafel, die moet op de brug zijn en de baas is in de machinekamer; het schip gaat vertrekken. Als ze weer aan dek komen zien ze de verdwijnende lichten van Frisco, daar kun je lang naar staan kijken tot ze in zee verdwijnen.
| |
| |
Tot Tandjong Priok wordt geen haven aangedaan. Vier weken aaneen op de Stille Oceaan, niets dan water en lucht. In Tandjong Priok heeft zijn pleegvader helemaal geen tijd meer voor Saka. Er worden 1300 mensen aan boord genomen, allemaal zieke, zwakke, magere mensen. Die gaan in de ruimen van het schip. Daar zijn hangmatten, vier boven elkaar.
De marconist heeft de havenautoriteiten gewaarschuwd hoe laat de Kota Baroe aan zal komen; er zijn telegrammen verzonden, maar Saka's vader en oom komen niet aan boord om hem af te halen. Er is een brief van de Rechter waar een brief van Saka's vader bij ingesloten is.
Er is zo'n verwarring, onzekerheid, onveiligheid overal, dat vader vraagt of Saka mee mag naar Holland. Zodra alles weer wat normaal wordt, wil hij zelf ook naar Holland komen. Maar vóór alles moet Saka leren... leren... en goed zijn best doen.
Nu is meneer Brandsma echt zijn pleegvader; er is geen andere oplossing en dat vindt Saka best, als zijn vader dan later ook maar komt. Hoeveel mensen zijn elkaar door de oorlog niet kwijtgeraakt? Velen zijn elkaar voorgoed kwijtgeraakt. Maar je hebt ook wonderlijke ontmoetingen. Zijn pleegvader ziet hier zijn beste vriend terug, van wie hij dacht, dat die omgekomen was bij de slag in de Javazee. Toen lag zijn vriend ziek in een ziekenhuis in Soerabaia en hij is door de Japanners geinterneerd met de burgers en komt nu aan boord met een jongen, een wees. Henk van Gelder heeft zijn ouders verloren en de marine-officier heeft op zich genomen te zorgen, dat hij bij zijn familie in Nederland komt. Bestemming: Rotterdam. Zo krijgt Saka zijn nieuwe vriend.
Er is in Frisco voedsel in overvloed aan boord genomen voor al die mensen; het Rode Kruis heeft gezorgd voor verrassingen voor allemaal. Als je jarig bent wordt je
| |
| |
naam rondgeroepen door luidsprekers, die overal in het schip zijn aangebracht. Dan moet je bij de kapitein komen en krijg je een cadeau. Henk en Saka zijn meestal in de hut; in het ruim is het zo benauwd en heet, dat de fans de lucht nauwelijks voldoende kunnen verversen. ‘Het zal nog wel heter zijn in de golf van Aden,’ zegt de kapitein, ‘maar de mensen zijn allemaal gelukkig, dat ze aan boord zijn, op weg naar huis. Wij doen Colombo nog aan om nog meer zieken, die daar naar toegebracht zijn, aan boord te nemen. Als je geluk hebt, jongens, kun je daar op straat olifanten tegenkomen. Schrik maar niet als zo'n geweldenaar plotseling naast je loopt; ze zijn tam en worden voor het werk gebruikt. Wij doen verder onderweg alleen havens aan om zoet water te tanken, behalve aan het begin van het Suezkanaal, waar we Ataka aandoen. Daar gaan jullie met een treintje de woestijn in. Er zijn loodsen gebouwd, waar alle mensen kleding krijgen en versnaperingen van het Rode Kruis. De mensen, die aan boord zijn gekomen, hebben alles verloren; ze hebben zelfs geen kleding meer.
Als we een eilandje aandoen in de Bab el Mandeb kunnen jullie een kamelenmarkt zien, waar kamelen worden verhandeld. Bab el Mandeb is de toegang van de Golf van Aden naar de Rode zee. Het klinkt mooi, maar het betekent ‘poort der tranen’ omdat vroeger slaven van Afrika via Bab el Mandeb naar Arabië werden overgebracht. Vroeger... maar tijdens de oorlog is de slavenhandel weer opgebloeid; er waren geen patrouillevaartuigen meer beschikbaar om de slavenhandel te beletten.’
De Indische Oceaan is rustig, maar ook niet anders dan water en lucht, dagen lang. De brede oceaandeining wiegt het schip; je ziet de reling van het schip langzaam dalen, dalen tot onder de lijn van de horizon en dan
| |
| |
weer langzaam omhoog komen een heel stuk boven de horizon; zo schommelt het schip rustig verder.
Het mooiste van de reis is het Suezkanaal. Als je van de Rode Zee uit door het Suezkanaal vaart, vaar je overdag. Vanuit de Middellandse zee vaar je er 's nachts door; dan zie je niet veel. Het schip trekt rustig door het kanaal en door de Bittermeren en je zit hoog boven aan dek als in een kamer met uitzicht over beide oevers, niets dan woestijn met hier en daar een oase en een paar kamelen.
Als het schip de Middellandse zee opstoomt zie je voor het eerst sneeuw. Dat zijn de bergen van Kreta. En dan weer dagen lang zie je niets dan lucht en water tot je aan de Straat van Gibraltar komt. Gibraltar is een geweldige rots, die uitsteekt in zee. Er staat een sterke stroom, die van de Atlantische Oceaan de Middellandse Zee in trekt. Scholen bruinvissen zwemmen met het schip mee; het is een prachtig gezicht ze sierlijk uit de zee te zien opduiken en weer sierlijk in de golven te zien onderduiken en dan weer opduiken.
Ze varen dicht onder de rotsachtige kust van Portugal, maar er wordt tot Rotterdam geen enkele haven meer aangedaan; er is haast om de zieken thuis te brengen en dan moet het schip weer terug voor de volgende reis. Er moesten nog zoveel mensen achterblijven.
Het is zaterdagmorgen wanneer ze onder de kust van Engeland komen, bij de krijtrotsen van Dover. De zee is ruw en het is koud. Je moet je nu dik kleden en dan heb je het nog koud; het beste plekje is in de hut of in het ruim, maar de meeste mensen zijn aan dek en kijken uit naar de overkant. Zou je de kust van Nederland al kunnen zien? Nee, die krijg je niet te zien, want tegen de avond steekt de boot het kanaal over en dicht bij de kust blijft het schip liggen. Er moet gewacht worden tot de volgende morgen; overal zijn mijnenvelden, die nog niet opgeruimd zijn en er moet een loods komen, die de
| |
| |
Kota Baroe veilig tussen de mijnenvelden door naar de Nieuwe Waterweg brengt.
Meneer Brandsma staat, als zoveel mensen, aan de reling uit te kijken naar de kust, maar er is in het donker niets te zien. Je ziet alleen de zwaaiende arm van één enkele vuurtoren, ergens op een van de Zeeuwse eilanden. Maar dat is genoeg, dáár is Nederland, dáár is thuis. Brandsma gaat naar zijn hut. Hij zegt: ‘Wij gaan afscheid nemen, Saka, van de kapitein en van de baas. Je Zult hen niet terug zien, we zijn thuis...’
|
|