Maendach den 2 Septembris 1560.
Voermundt ende voegeden tho salige Clara Budden nagelaten kynderen contra Gheerdt Budde, der voersz. kynder vader; vorclaren B. ende R., dat nadem Gheerdt Budde sall Claren ontfangen boedell mit sampt sijn boedell ende alle hoer beyder samptlyke guederen, soe daer up Claeren starffdach gewest, tegens ende mit sijnen kynderen na vermoegen ende inholdt des voergebrachten ordels, oeck na vermoegen der hijlixforwerden doer de banck halff ter scheidinge inbrengen, soe en sall he oeck niet gheholden koenen wesen, datselve boedell in der scheydinge van Claren saligen vader ende moeders nagelaten goederen weder in to brengen, belangende oeverst de towinninge offte verbeteringen bij Claren moeders tijden gescheet, sall deselve thowinninge offte verbeteringe na advenant ende soeals de principale goederen mede behoeren gescheyden ende verdeelt te wordende, ende angaende dat recompens, datwelcke Geerdt vorg. solde genoten hebben etc., dewijle de guederen desselffs niet hiir gelegen, sullen voermunt ende voegeden moeten bewijsen, dat Gheerdt vorg. hebbe angenomen (so se seggen) alhiir te rechte te willen staen derselver questie ende goeder halven; konden se oeck sulckes neet bewijsen, moegen se daeromme tegens gedachten Gheerdt Budde ageren ende spreecken ter plaetsen, daer de goeder ghelegen.