Diarium van Egbert Alting 1553-1594
(1964)–Egbertus Alting–Dinxsdach 1 Julii 1572.Hefft een gesanter (oder rytmeister Herman van Rodenfoerth) van hartoch Aleff van Holsten seker missive van denselven hertoch B. ende R. behandet, daerup hem na verlesinge der missive beantwoerdet, een erb. Raedt deser stadt hefft in behoerlycker reverentz sodane genedige waerninge, van sijn F.G. jegenwoerdich bij gescriffte gedaen, angenomen ende wollen wegen desulvigen sijn F.G. onderdanichlyck bedancket hebben, neffens dien sijn F.G. onderdaniger meninge tkennen geven, woe desse stadt besheer jegen hoer prince, sijn Con. Mat. ons allerg. here, dermaten geholden ende gedragen, woe des getruwe onderdanen van sijn Mat. tobehoert, wollen neffens dem oeck sijn F.G. tkennen geven, desse stadt sick voerts ongetwijffelt also wort dragen, dat Con. Mat. ons allerg. heer daeran een genedich gevallen wort dragen, begerende tselve in onderdanigen antworth also sijne F.G. weder ingebracht moege worden. Na dan tselve bij gescryffte begeert gewest, is daerup geantwort, woe sijn erb. 1. als een gesanter ane twijvell bij sijn F.G. dermaten angesehen, dat sijn F.G. sijn erb. 1. in desen antworth gelove wert to stellenGa naar voetnoot1). |
|