Diarium van Egbert Alting 1553-1594
(1964)–Egbertus Alting–Dinxsdach 20 Augusti 1577.De hoedemakers contra Luloff Roelefs, axcijsmester; ingesacht, dat de hoemakers van hoer ingebrachte woelle voertan sullen gheven, als se voerhen gewoenlyck, to weten van elck thiin goltgulden weerde 1 Groeninger st., des sall der stadt rentmester Luloff vrsz. de 3 Gron. st. tijdtlix daervan korten ende inholden laten, derwijlen Luloffs rulle van 4 Gron. st. vermeldende is. Nota, dat de bouwmesteren sich over den axcijss allhiir beclaget ende dat alle neringe ende kopenschap in den Omlanden also moetwillichlyck gebrueckt, | |
[pagina 389]
| |
begerende gelijcksfals alhiir cijsvrij tsijnde, daerup seker copie voerbrengende als volget: Wij B. ende R.G.M. ende gemene hoefflinge van den gemenen ghylden bekennen, dat wij ons mit malckanderen verdragen hebben ende vrentlycken overgekomen sint, dat men na desen dage tot ghenen tijden geen koern, dat tusschen der Embse ende der Lauwersche binnenlandts gewassen is, noch geen zaed uuthfueren sullen, noch ghenen stapel noch seyss noch anders nije vonden, de neet gewoentlick sint gewest, upsetten noch anleggen sullen, tensij bij consente, rade ende wille des Rades, der Geswoerne Meente ende den gemenen hoefflingen van den gemene ghilden, uuthgeseget koern ende zaed, dat hiir komet van over zee ende buten voersz. landen, mach de koopman in- en uuthfueren tot sijnen wille; item geviellet oeck tot enigen tijden, dat de Raedt ende Gesw. Meente samelinge holden sullen offte solden, soe moegen ende sullen de Gesw. Meente oer raedt bij em selven allene nemen, off se willen ende dat en sall hem de Raedt neet verkheren noch behinderen. In oerkunde hebben wij onsen stadtsegell hiir angehangen. Ghegeven in den jaere ons Heeren 1457 des Maendages voer Sunte Bartholomeus, doe Hinrick Baroldes, Otto Clandt, Otto ter Anzouwe ende Goessen van Dulck borgermesteren weeren onser stadtGa naar voetnoot1). Nota, dat dese copie oeck van de nije Gesw. M. edder hoere taelmans in Februario laestleden voergebracht, allent meer tot twijspalt ende onlust dan tot leeffte ende enicheit tenderende. |
|