Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Eerste hoofdstuk.
Waarin ik verhaal, hoe we schipbreuk leden en behouden aan land kwamen.

‘Ze hebben allen 't schip verlaten!’

Met deze wanhopige woorden trad ik de kajuit binnen, waar mijn vrouw, mijn dochter, mijn drie zoons en onze pleegdochter in radeloozen angst op mijn terugkomst wachtten.

‘Dus zijn we veroordeeld, om hier zonder uitzicht op redding te sterven!’ riep mijn vrouw uit. ‘O God! mijn arme kinderen!’

Een kreet van ontzetting ging uit hun midden op. Slechts een van hen scheen haar bezinning behouden te hebben. 't Was Cato, de dertienjarige dochter van mijn overledene zuster, welke we, toen haar moeder stierf, als tienjarige wees bij ons in huis genomen hadden. Ze was ouderloos; want haar vader, de scheepskapitein Ernst Helmans, was, een jaar vóór 't overlijden zijner vrouw, naar China vertrokken en waarschijnlijk in de Chineesche zee vergaan; daar men van zijn schip ‘de Albatros’ nooit meer taal of teeken gehoord had. 't Was een allerliefste meid, die Cato, en we beschouwden haar geheel en al als onze dochter; terwijl ze haar ouders geen grooter liefde had kunnen toedragen, dan ze 't ons deed. Bedaard naderde ze mij, legde haar hand op mijn schouder en zeide kalm en vastberaden:

‘Lieve Oom! Is God niet almachtig, en kan Hij ons niet redden, al schijnt ook alle uitkomst onmogelijk?’

‘Je hebt gelijk, Cato,’ antwoordde ik, eensklaps uit mijn verdooving ontwakende, en begrijpende, dat het aan mij stond, om allen 't voorbeeld van onderwerping aan Gods wil te geven en een moed te toonen, welken ik op 't oogenblik niet

[pagina 8]
[p. 8]

bezat. Ik mocht mij echter door een meisje van dertien jaren niet laten beschamen en voelde, dat ik verkeerd gehandeld had. ‘Je hebt gelijk, Cato,’ zeide ik dus, ‘en we willen onderworpen afwachten, wat God over ons beschikt. Hij kan ons redden, al weten we ook niet hoe. En mocht het in Zijn wijsheid anders besloten zijn - welnu, laat ons dan hopen, elkander in een betere wereld weder te zien.’

Inderdaad waren we in een hopeloozen toestand. Met ‘de Phoenix,’ een schoonen en stevigen driemaster, uit het Nieuwe Diep gezeild, hadden we een voorspoedige reis gehad; toen eensklaps 't weer veranderde en er een orkaan opkwam, die nu reeds drie dagen lang onafgebroken gewoed en ons schip van zijn koers geslingerd had. Daarbij was onze kapitein bij den val van den grooten mast over boord geslagen en niemand in staat geweest, hem te redden. De andere masten hadden 't lot van den grooten ondergaan en 't schip luisterde niet meer naar 't roer, zoodat we, aan de genade van wind en golven overgegeven, op den wijden oceaan dobberden. Daarbij was er een lek geslagen en moesten alle handen pompen, hetgeen 't scheepsvolk zeer afmatte. 't Eenige wat ons overbleef, was hier of daar land te ontmoeten en op het strand geworpen te worden.

Zoo was de vierde nacht aangekomen, en 't scheen, dat de orkaan steeds in hevigheid toenam. We zaten bij elkander in de kajuit. Geen van ons was te kooi gegaan; we wenschten bij elkaar te blijven. Ondanks 't loeien van den storm had de slaap ons overmand; toen we op eens wakker schrikten door een vreeselijken schok, gevolgd door een luiden angstkreet van 't scheepsvolk. Ik wilde mij naar het dek spoeden, om te zien, wat er gebeurd was, maar mijn vrouw en mijn dochter Charlotte hielden mij tegen.

‘De vreeselijke storm zou u over boord slaan, Papa,’ zeide de laatste.

‘Indien we sterven moeten, laat ons ten minste bij elkander blijven,’ zeide mijn vrouw.

‘'t Schip is gestrand, misschien wel op de kust,’ zeide ik. ‘Voel maar: er is geen beweging meer in.’

‘Of op een rots, waar 't geweld van de zee het aan stuk zal slaan,’ zeide mijn vijftienjarige Karel.

[pagina 9]
[p. 9]

‘Wel mogelijk,’ antwoordde ik. ‘Doch ik moet naar boven. Misschien is er kans, dat we ons in de booten redden.’

‘In zulk weer?’ zeide mijn vrouw. ‘Geen boot kan 't op zulk een zee uithouden.’

‘Misschien zijn we dicht bij land,’ antwoordde ik, ‘en is het beter, te beproeven met de boot den vasten wal te bereiken, dan dat we hier toch aan een wissen dood ter prooi zijn. Laat mij dus gaan, en zien wat er van de zaak is.’

‘Dan ga ik met u mee, Papa,’ zeide Karel.

‘Neen, jongen,’ antwoordde ik. ‘Blijf jij hier.’

Een geweld boven ons hoofd, alsof allen iets verschoven en 't geluid van hakken met de bijl, deed mij bemerken, dat de matrozen bezig waren, om de boot uit te zetten. Ik wist, dat er nog maar éen over was; de andere was weggeslagen door 't vallen van den grooten mast; en de heksloep waren we reeds sedert een paar dagen kwijt. Ook wist ik, dat die eene boot niet ruim genoeg zou zijn, om ons allen te bevatten. Toch spoedde ik mij langs den trap naar boven. Eenige oogenblikken stond ik geheel verbijsterd. De zee, die met geweld over 't schip sloeg, belette mij in 't eerst iets te onderscheiden en wierp mij omver. Met niet weinig moeite bereikte ik het hooger liggende gedeelte van het dek, klemde mij aan den stomp van den mast en nu zag ik, dat de matrozen bezig waren, de verschansing weg te hakken en de groote boot te water te brengen.

‘Ge zult ons toch niet achterlaten!’ riep ik. ‘Denkt aan mijn vrouw en kinderen.’

Maar mijn stem verwoei door den wind, en werd overstemd door 't geweld der golven. Ik durfde mijn mast niet loslaten, uit vrees van in zee geworpen te worden. Ook wist ik, dat het noodeloos zou zijn, hen te smeeken, ons mede te nemen. Met de weinige levensmiddelen welke zij aan boord namen, was de boot geheel vol en beladen. Wanneer wij er met ons zevenen bij gekomen waren, zou ze overladen geweest zijn. Roerloos stond ik naar 't uitzetten der boot te staren, zag, hoe de matrozen er in sprongen, hoe ze het touw, dat haar aan 't schip vasthield, kapten, en ontwaakte uit mijn stompzinnige gevoelloosheid, om mij naar beneden te spoeden. Karel kwam mij juist op den trap tegen.

[pagina 10]
[p. 10]

‘We werden zoo ongerust over u, Papa,’ zeide hij, ‘dat Mama mij naar het dek zond, om te zien, of u ook een ongeluk was overkomen. Doch, Goddank! Gij zijt behouden!’

Ik antwoordde hem niet, maar volgde hem in de kajuit, waar ik wanhopig uitriep:

‘Ze hebben allen 't schip verlaten!’

‘Komaan,’ zeide mijn vrouw. ‘Niet moedeloos! Als God het wil, zullen wind en zee morgen wel bedaard zijn, en dan kunnen we immers trachten, de kust te bereiken. Maar we moeten wat eten. Dat versterkt lichaam en ziel te gelijk.’

Spoedig had ze met behulp der beide meisjes een eenvoudig maal gereedgemaakt, hetwelk vooral de drie jongens eer aandeden.

‘Ze hebben zeker Gerrit niet meegenomen?’ zeide mijn vrouw.

‘Waarschijnlijk niet,’ antwoordde ik.

‘Ik zal eens even naar hem gaan zien,’ zeide Karel, ‘en hem vragen, of hij wat noodig heeft.’

Gerrit was een aardige jongen van Karels leeftijd, die als kajuitwachter zijn eerste reis met ‘de Phoenix’ deed. Hij had ons op de reis bediend, en we hielden veel van den knaap met zijn aardigen krullebol en zijn helder blauwe oogen, die deden zien, dat zijn gemoed oprecht was. Een paar dagen vóor de storm begon, was hij ziek geworden, en toen 't zulk weer werd, hadden we den kapitein verzocht, hem in een der ledige hutten te laten overbrengen, waar mijn vrouw en de beide meisjes hem oppasten. Karel kwam spoedig terug.

‘Ze hebben hem niet meegenomen,’ zeide hij. ‘Hij slaapt en schijnt weer erg de koorts te hebben.’

‘Gelukkig, dat we hem uit het matrozengat hebben laten halen; anders was de jongen waarschijnlijk verdronken,’ zeide ik. ‘Indien ik het tenminste niet mis heb, staat de voorsteven geheel en al onder water.’

't Was een verschrikkelijke nacht en 't scheen, dat de orkaan al zijn woede uitputte. Allen waren weer in slaap gevallen, behalve mijn vrouw en ik. Bij zulk weer konden we niet slapen, al hadden we 't gewild. Ieder oogenblik vreesden we, dat het schip uit elkander zou slaan door de geweldige zeeën, welke

[pagina 11]
[p. 11]

het beukten. 't Was een vreeselijk gekraak, en we wachtten niets anders dan den dood. 't Scheen echter, dat de orkaan zijn laatste krachten verspild had; want in den nanacht begon de storm te bedaren.

‘Nu is er kans op redding,’ zeide ik tegen mijn vrouw, ‘indien er tenminste land in de nabijheid is. Ik weet, hoe 't met die soort van orkanen is. Wanneer ze eenmaal uitgewoed hebben, kunnen we op windstilte hopen.’

‘God geve 't!’ antwoordde mijn vrouw zuchtend. ‘'t Zou vreeselijk zijn voor ons beiden, maar nog vreeselijker voor die zes jeugdige levens, zoo in den bloei van hun jaren te worden afgesneden.’

Toen het daglicht aan den hemel kwam, begaf ik mij op het dek. De storm was nu geheel en al bedaard, en ofschoon de zee nog vreeselijk hol stond, was er bijna geen wind. Aan den oostelijken horizon kleurde een liefelijk rood de lucht, en voorspelde, dat de zon, die we in geen drie dagen gezien hadden, weldra zou opkomen. Bij de flauwe morgenschemering bemerkte ik op eenigen afstand iets, wat mij toescheen, land te zijn. Terstond spoedde ik mij naar beneden en ging naar de hut van den kapitein, om diens verrekijker te halen.

‘Ik meen land te zien, lieve,’ zeide ik tot mijn vrouw. ‘Ik kan 't echter nog niet duidelijk onderscheiden.’

‘Dan ga ik met u mee,’ zeide zij, geheel en al opgewekt door de blijde tijding.

Spoedig waren we op het dek, en daar juist de zon in al haar pracht opging, zagen we duidelijk op eenigen afstand eenige hooge rotsen zich uit de zee verheffen, welke ik voor 't beloofde land hield. Indien het dit was, scheen 't echter een barre kust te zijn. Spoedig waren ook al de kinderen, die door den vreugdekreet mijner vrouw wakker geworden waren, op het dek, en allen verheugden zich over de heerlijke zon en de kalmte van den wind. Ik richtte mijn verrekijker naar de vermeende kust, maar kon niets dan rotsen gewaarworden.

‘Naar 't mij toeschijnt,’ zeide ik, ‘is het wel land; maar misschien een onvruchtbare klip.’

‘Als 't maar land is en we 't kunnen bereiken,’ zeide mijn vrouw. ‘God zal wel verder voor ons zorgen.’

[pagina 12]
[p. 12]

‘Zouden de matrozen er aangeland zijn?’ vroeg Eduard, mijn tweede zoon, een knaap van ruim twaalf jaren.

‘Onze reisgenooten, lieve jongen,’ antwoordde ik, ‘hebben heel dwaas gehandeld. Ze hebben de sloep bemand, zonder er aan te denken, dat ze een wissen dood tegemoet gingen. Naar alle waarschijnlijkheid hebben ze, bij zulk een holle zee, 't land niet bereikt. Hadden ze op 't schip het eind van den storm afgewacht, ze hadden nu alle kans op redding gehad. Ik geloof, dat we er beter aan toe zijn dan zij.’

‘Maar hoe zullen we zonder booten aan land komen?’ vroeg Jan, mijn tienjarige jongste zoon.

‘Dat zullen we samen eens overleggen, Jan,’ antwoordde ik. ‘Eerst echter willen we gaan ontbijten, en onder 't ontbijt kunnen we bespreken, wat we doen zullen.’

‘Wel,’ zei Karel, ‘als 't mij te doen stond, zou ik er wel kans op zien, om naar 't land te zwemmen.’

‘Dat zou u niet erg bevallen, Karel,’ antwoordde ik. ‘'t Zwemmen in zee is niet zoo gemakkelijk als in 't bassin aan 't Westerdok. Daarenboven staat de zee nog veel te hol.’

Aan 't ontbijt bespraken we, wat we doen zouden.

‘Als de zee bedaard is, bind ik een touw om mijn lijf,’ zei Karel. ‘Dan zwem ik naar de kust, maak het touw daar vast, en ge komt er een voor een al hangende aan land.’

‘'t Zou wat moois zijn,’ zeide Cato. ‘Vooreerst zoudt ge moeite hebben, om aan land te komen, en hoe zouden onze handen het uithouden, om zulk een eind al hangende af te leggen?’

‘We zouden allen in zee vallen, vóor we nog op de vierdepart waren,’ zei Charlotte.

‘Weet ge, wat we doen moeten, Papa?’ zei Jan. ‘We moeten ieder in een leege ton gaan zitten en zoo naar 't land varen.’

‘Uw voorstel is zoo slecht niet, Jan,’ antwoordde ik. ‘Maar hoe zouden we de tonnen sturen?’

‘Wel, die bonden we dan aan het touw van Karel; dan trok hij ze naar de kust.’

‘Van tonnen gesproken,’ zeide ik. ‘Onze kleine Jan geeft mij daar een goed denkbeeld aan de hand. Zoodra we ontbeten hebben,

[pagina 13]
[p. 13]

gaan we allen aan 't werk, halen zooveel leege tonnen als we vinden kunnen op het dek, zoeken wat planken bij elkander en maken daar een vlot van.’

‘Maar dat zal zoo lang duren,’ zeide Eduard. ‘En al dien tijd moeten we maar op het schip blijven.’

‘Weet je dan een anderen raad, Eduard?’ vroeg ik. ‘In alle gevallen kunnen we vooreerst den overtocht niet wagen; want de zee is nog niet vlak genoeg.’

We vonden een aantal ledige vaten, die in het voor een deel met water gevulde ruim dreven en brachten die, niet zonder vrij wat moeite, op het dek. Ik legde die twee aan twee naast elkander en spijkerde er toen planken op. Vervolgens bond ik stevige touwen om de vaten heen, zoodat ze bij elkander bleven, en sloeg aan beide zijden nog latten. Terwijl Karel en ik, die uit de hut van den scheepstimmerman 't noodige gereedschap en zakken met spijkers gehaald hadden, dezen arbeid verrichtten, deden de anderen hun best, om alles op het dek te brengen, wat zij oordeelden noodig te zijn, om mee te nemen. Eduard en de meisjes brachten vaatjes met scheepsbeschuit, meel, boonen en erwten boven. Jan kwam met den grooten hond van den stuurman, Caro, op het dek. Hij had hem in de hut van zijn meester opgesloten gevonden, en 't beest, dat uitgehongerd was, braaf wat van 't overschot van ons ontbijt gegeven.

‘Het dier jankte zoo,’ zei Jan. ‘Hij had ook zulk een honger.’

‘Die arme Caro!’ zeide Charlotte. ‘Misschien ziet hij zijn baas nooit weer. We zullen goede meesters voor hem zijn.’

Mijn vrouw zorgde intusschen voor kleederen, welke ze uit onze kisten haalde, die, geladen, te zwaar waren, om naar boven te sjouwen.

‘Maak ze maar leeg,’ zeide ik, ‘dan zullen we ze aan de zijden van ons vlot vastmaken. Des te beter zal het drijven.’

't Was reeds laat op den middag, eer we er zoover mee gereed waren, dat we het te water konden laten. We hadden intusschen braaf honger gekregen, en waren blij, dat mijn vrouw voor wat eten gezorgd had. De maaltijd smaakte ons heerlijk, maar we tafelden niet lang en waren spoedig weer

[pagina 14]
[p. 14]

op het dek. Doch nu we eenmaal ons vlot getimmerd hadden, was er geen kans op om het te verwegen, veel minder om het van het dek te krijgen, zoo zwaar was het. Daar stonden we nu met de handen in 't haar.

‘Als er maar masten waren, zouden we er een blok met een strop aan kunnen binden,’ zei Karel, ‘en dan konden we 't ophijschen en zoo te water brengen.’

‘Ik weet misschien wel raad,’ zeide ik. ‘Zaagt maar de nieuwe ra die daar ligt, in drie stukken; dan kunnen we ze tot rollen gebruiken.’

Karel en Eduard gingen terstond aan 't zagen; terwijl ik mij naar beneden begaf en weldra met een dommekracht kwam aandragen, die ik onder een der uiteinden van 't vlot zette. Toen begon ik te draaien, en was 't mij gemakkelijk, het gevaarte aan dien kant op te winden; Karel legde er de rollen onder en nu was het spoedig aan de verschansing, welke we tot aan het potdeksel weghakten, en kort daarop te water. Ik had er voor gezorgd, het met een stevig touw vast te binden, anders zou het weggedreven zijn, met zulk een vaart kwam het in de zee terecht. Tot mijn genoegen dreef het vrij hoog boven water. We zochten nu eenige breede latten, die we tot roeiriemen konden gebruiken; ik begaf mij op het vlot en maakte er met touw aan elken kant drie vast; terwijl ik een andere lat, als een roer, aan den achterkant bevestigde.

‘Nu moeten we de twee ledige kisten halen,’ zeide ik, ‘dan kunnen we die aan de zijden vastmaken en bevorderen het drijfvermogen.’

‘Ze staan beneden,’ zeide mijn vrouw. ‘Ik heb ze met de meisjes geheel leeggepakt. Doch ge zult ze met Karel naar boven moeten brengen; want ze zijn ons te zwaar.’

‘Met ons beiden zal 't slecht gaan,’ zeide ik. ‘Maar als we de spreuk onzer vaderen “eendracht maakt macht” in praktijk brengen, zullen we ze met vereende pogingen wel naar boven krijgen.’

Dat gebeurde ook. Door middel van touwen heschen we ze naar boven; terwijl anderen van ons ze van onderen steunden, en weldra waren ze op het vlot. Karel en ik gingen er nu op, en we bonden ze aan beide kanten vast. Vervolgens gaven

[pagina 15]
[p. 15]

de anderen ons de op het dek verzamelde dingen aan. We konden echter weinig meer dan 't allernoodigste bergen; 't vlot was te klein; ook mocht het niet te zwaar worden. Ik zorgde er echter voor, dat het in evenwicht bleef. Zes kleine vaatjes met het een en ander er in gebruikten we als roeibanken, ik sloeg krammen in 't vlot, en bond ze stevig vast.

‘Nu durf ik er niets meer op laden,’ zeide ik. ‘Want als we er nog vijf passagiers bij krijgen, is ons vaartuig ruimschoots belast.’

Behalve 't geen mijn vrouw en kinderen bestemd haddden om mee naar ons nieuwe verblijf te nemen, had ik voor een ferm zeil gezorgd, met oogmerk om er een hut van op te slaan. Tevens nam ik een stuk of drie flinke spieren mee, die ik stevig aan elkander en met een touw aan onzen achtersteven vastbond, om ze op sleeptouw te nemen. 't Was echter te laat geworden, om nog heden den overtocht te wagen; ook hoopte ik, dat de zee, die veel bedaarder geworden was, den volgenden morgen geheel vlak zou zijn. We besloten dus, dien nacht nog op het schip door te brengen. Intusschen zorgde mijn vrouw voor Gerrit, en gaven mijn dochter en Cato de koe, den ezel, den beiden geiten, het varken, de vier schapen, den kippen, eenden, ganzen en duiven, die op 't schip waren, hun eten, en sliepen wij dien nacht in onze kooien.

't Was een vrij wat rustiger nacht dan de vorige, en mijn vrouw en ik waren zoo overmand van den slaap, 't welk trouwens geen wonder was na den slapeloozen nacht en den vermoeienden dag dien we doorgebracht hadden, dat we, ofschoon we reeds om zeven uur naar bed waren gegaan, eerst den volgenden morgen om zes uur opstonden en nog wel wakker moesten worden gemaakt door de kinderen.

Zoodra ik op was, ging ik eens naar Gerrit kijken, en vond hem zonder koorts, ofschoon nog erg zwak, daarop begaf ik mij naar het dek, waar ik mijn kleinen. Jan op het vlot vond.

‘Foei! jongen!’ riep ik. ‘Hoe durf je 't wagen, er alleen op te gaan?’

‘Wel, papa!’ antwoordde de guit. ‘Ik vond een grooten mand met een deksel, toen hebben Eduard en ik er al de kippen in opgesloten en die heb ik nu op 't vlot gezet.’

[pagina 16]
[p. 16]

‘En heb je dat toegelaten, Eduard?’ vroeg ik. ‘Ware 't niet beter geweest, dat jij er op gegaan waart, in plaats van uw kleine broer? Als hij eens in 't water gevallen was.’

‘Ik heb 't hem nog verboden,’ zei Eduard. ‘Maar hij wou er met alle geweld de mand opzetten.’

‘Kom er maar gauw af, Jan,’ zeide ik. ‘Want als Mama 't merkt, zou ze braaf knorren.’

Ik stak hem nu de hand toe en nam hem mee naar de kajuit.

Na 't ontbijt brachten we Gerrit op 't vlot en legden hem op een matras; daarna hingen Karel, Eduard en ik elk een geladen geweer over den schouder en brachten nog een paar geweren, een vaatje buskruit en een zak met kogels op ons vaartuig. Intusschen lieten de meisjes de ganzen los, die ze te water wierpen en de duiven, welke ze lieten vliegen. Daarop gingen we allen scheep.

Op de voorste kist zaten Karel en Eduard, op de tweede Charlotte en Cato, en op de derde mijn vrouw met Jan. Ieder had een roeiriem in de hand. Ik had hun gewezen, hoe ze roeien moesten en ging aan 't roer staan. Nu telde ik ‘een, twee,’ en op de maat sloegen ze de riemen in 't water. Caro, die een groot vriend van Gerrit was, zat naast diens matras. De duiven fladderden vroolijk naar de kust en de ganzen zwommen dapper mee. Natuurlijk hadden we 't vee van genoegzaam eten en drinken voorzien, want we wisten niet hoelang 't zou duren, eer we het konden komen halen.

De kust waar we naar toe stevenden, zag er vrij onherbergzaam uit. Ik zag niets dan steile, kale rotsen. Om ons heen dreven kisten en tonnen, die uit het stukgeslagen gedeelte van 't schip waren geworpen. Ik haalde er verscheidene van met een haak naar mij toe, welke ik dan met touwen vastmaakte en op sleeptouw meenam. Langzamerhand naderden we de kust. Maar die leverde, hoe dichter wij er bijkwamen, geen zeer troostrijk uitzicht op: want ik zag niets dan kale rotsen. Met behulp van den verrekijker des kapiteins, welken ik meegenomen had, bemerkte ik rechts van de rotsen een kreek, werwaarts de ganzen en eenden zwommen, die onze voorhoede uitmaakten en nu voor kwartiermakers dienden, en stuurde derwaarts.

[pagina 17]
[p. 17]

Weldra kwamen we er aan. 't Was de mond van een beek, waarin zoo weinig water was, dat we maar juist genoeg diepgang hadden om er in te komen.

‘Ik sprong aan wal en trok ons vlot zoo dicht aan land als ik kon. Nu bond ik het vast aan een paal, dien ik in den grond sloeg. Hierop legden we een paar planken naar den oever, en kwamen allen, ook Gerrit, door mijn vrouw ondersteund, aan den vasten wal. We werden begroet door 't gesnater onzer eenden en ganzen, die behouden aan land gekomen waren.

't Eerste wat we deden was, ons op de knieën te werpen, om God te danken, dat Hij ons zoo wonderbaar gered had en Hem om Zijn voortdurende bescherming te smeeken. Toen gingen we aan 't lossen van ons vlot. Hoe weinig we betrekkelijk ook hadden kunnen meenemen; toch gevoelden we ons rijk in 't bezit er van. Ik zocht een geschikte plaats uit om er een tent op te slaan; toen riep ik Karel, om mij te helpen.

‘Laat hen 't vlot maar lossen’ zeide ik. ‘Wij zullen voor een woning zorgen.’

We haalden eerst het zeil aan land en toen de spieren, welke we op sleeptouw genomen hadden, met een haak naar ons toe; daarop bonden we er twee met het boveneind aan elkander, welke we in twee gaten stevig in den grond vastzett'en. Doch nu was het de zaak, om de derde spier naar boven te krijgen. Ik riep allen, om de beide andere vast te houden. Karel, die een goed gymnast was, klom met een touw naar boven, ging schrijlings op de vastgemaakte spieren zitten en haalde zoo het eene einde van de derde naar omhoog, waarvan ik 't andere intusschen in een rotsspleet gestoken had. Nadat hij die nu stevig vastgebonden had, haalden we 't zeil er over, maakten dat met pinnen aan den grond vast, en zett'en er de opgevischte vaten en onze kisten buiten tegen aan. De meisjes naaiden aan de beide vooreinden touwtjes, opdat we de tent s'nachts konden sluiten, en de jongens zochten wat droge kruiden en mos bij elkander, om tot nachtleger te dienen.

Intusschen bouwde ik, op een kleinen afstand van onze tent, van steenen een soort van stookplaats, waarop weldra een aar-

[pagina 18]
[p. 18]

dig vuurtje brandde, en mijn vrouw, die voor alles gezorgd had, een stuk pekelvleesch zette. Nadat ze 't eerste zout er afgekookt had, deed ze er versch water bij, wierp er wat rijst in, en zoo verwachtten we een heerlijke soep, waaraan we groote behoefte hadden. Intusschen ging ik met Karel en Eduard aan 't strand, om eenige planken op te visschen, die door den storm van 't voorschip waren losgeslagen, naar de kust dreven en door ons met haken werden aangehaald.

Terwijl mijn vrouw met de beide meisjes voor onzen maaltijd zorgde, zette'n Eduard en ik onze beide hoogste kisten dicht bij de hut neder, zochten eenige groote steenen, welke we met het vlakke einde naar boven plaatsten en legden daarop twee planken; zoodat we ten minste nu een soort van tafel en banken hadden. Nu plaatsten de meisjes er borden op met lepels en vorken er naast, en ofschoon we 't zonder tafellaken en servetten zouden doen, waren we toch blij, dat moeder de vrouw aan deze zaken gedacht had.

‘O, papa!’ riep Jan opeens. ‘Kijk eens, wat een raar varken daar aan den overkant van de beek zit!’

We keken op, en zagen inderdaad een dier, dat wel wat op een varken geleek, wat zijn kop, ooren, staart en haar betrof. Maar zijn lichaam had meer van een konijn. 't Zat op zijn achterdeel en at uit zijn voorpooten, evenals een eekhoorn.

‘'t Is een aguti,’ zeide Eduard. ‘'t Heeft scherpe tanden, die naar binnen staan en vreeselijk hard zijn.’

Meer kon hij niet zeggen; want eensklaps klonk er in onze nabijheid een schot, en viel de aguti dood neder. Onze Karel was zacht naar den oever der beek geslopen en had het dier doodgeschoten.

‘Ferm getroffen, Karel,’ zeide ik. ‘Maar waarom vermorstet ge uw kruit, daar we het wild toch niet kunnen halen?’

‘Niet halen, Papa?’ vroeg hij. ‘Ik breng 't u binnen weinige minuten.’

Daarop wenkte hij Eduard, maakte ons vlot los, sprong er met hem op, stak met den haak van wal en was weldra aan den overkant der beek. Hier liet hij zijn broer 't vlot vasthouden, snelde naar den gedooden aguti, bracht dien op 't vlot,

[pagina 19]
[p. 19]

en keerde op dezelfde wijs met zijn wild terug. We bekeken het dier, hetwelk ons allen vreemd was.

‘Papa,’ zeide Eduard. ‘Ik heb op school geleerd, dat de aguti's zoo mak zijn. Zouden we er geen levend kunnen vangen? Dan hadden we ze altijd bij de hand, als we ze slachten wilden.’

‘Dat zou zeker heel practisch zijn, Eduard. En inderdaad; je hebt gelijk: de aguti's zijn dieren, die zeer gemakkelijk te temmen zijn. Maar wees er van verzekerd, dat ze nog erger knagers zijn dan de konijnen. Hun tanden zijn zoo hard, dat ze door alles heen bijten; er zijn er wel geweest, die de ijzeren traliën doorgeknaagd hebben van 't hok, waarin ze waren opgesloten.’

We hadden werk, om onzen Caro van het gedoode dier af te houden. We bonden dus de vier pooten van den aguti met een touw vast en hingen hem zoo aan de voorzijde van onze tent op.

‘We zullen hem na den middag schoonmaken en afhakken,’ zeide ik. ‘Dan zouten we hem in en zal hij ons morgen een heerlijk maal opleveren.’

Toen we onze soep gegeten hadden, namen we tot dessert een scheepsbeschuit met een stuk kaas; want we hadden toevallig een opengesneden kaas in onze kajuit en die had onze zorgzame Cato meegenomen. Gerrit, die zich, nu de koorts hem verlaten had, veel beter, ofschoon nog erg zwak gevoelde, zat bij ons aan tafel aan en liet zich de soep en 't zoutevleesch goed smaken. We bepaalden, dat ik den volgenden dag met Karel eens een kleinen verkenningstocht zou doen; want de plaats, waar wij aan land gekomen waren, was niet geschikt om er ons te vestigen.

Daar we aan de rotsen eenige oesters gezien hadden, gingen Karel en Eduard na den eten met de mand waarin de kippen gezeten hadden, derwaarts, en kwamen weldra met een goede zoô heerlijke oesters terug.

‘Dat is goed bij ons souper,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar hoe zullen we ze openmaken?’

Karel beproefde het; maar 't mes schampte af en 't had weinig gescheeld, of hij had zich in de hand gesneden.

‘Wacht, Karel, ik weet er beter raad op,’ zeide ik, en

[pagina 20]
[p. 20]

legde een der oesters op de gloeiende kolen. In een oogenblik was de schelp open. Op die wijs openden we ze alle, en hielden een heerlijk oestermaal. Toen de zon al lager aan den horizon daalde, zochten onze duiven een schuilplaats in de spleten der rotsen, de kippen gingen boven op de tent zitten en de eenden en ganzen maakten zich een nachtverblijf in 't riet, dat aan den oever der beek groeide.

Ook wij maakten ons gereed, om ter rust te gaan. De geweren werden geladen en zóó gezet, dat we ze bij 't eerste teeken van gevaar grijpen konden. Daarna gingen we te bed. De kinderen waren zeer verwonderd, dat de avond zoo eensklaps viel en er geen schemering was. Ik maakte er uit op, dat we ons tusschen de keerkringen bevonden.

Eer ik mij te bed legde, keek ik nog eens in den omtrek rond, om mij te verzekeren, dat alles om ons heen rustig was, toen sloot ik de tent en ging liggen. 't Was een koele nacht, en we moesten dicht bij elkander kruipen, om geen last van de kou te hebben. Mijn vrouw en de kinderen sliepen gerust. Ik had met de eerste afgesproken, dat ik wakker zou blijven tot midden in den nacht en haar dan zou roepen. Maar ongelukkig viel ook ik in slaap en ... nu was 't aan God alleen overgelaten om den eersten nacht, dien we op dezen bodem doorbrachten, over ons te waken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken