Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

Derde hoofdstuk.
Waarin verhaald wordt, hoe we drie tochten naar 't schip deden en een brug bouwden.

Na Gerrit braaf uitgelachen te hebben om zijn waakzaamheid, bonden Karel en ik het vlot los, en gingen scheep. Ik zag wel aan mijn vrouw, dat ze ons met angst liet gaan; ik deed echter, alsof ik het niet merkte, en beloofde haar, vóór den avond terug te zullen komen. Ze behoefde dus dien middag met het eten niet op ons te rekenen.

Daar het schip aan den kant der rotskust lag, gingen allen op het smalle strand staan, om ons na te zien. Karel en ik namen elk twee roeispanen in de hand, en, niettegenstaande het vlot nu leeg en dus vrij wat lichter was, hadden we, daar 't vloed was, den stroom tegen en vrij wat moeite en tijd noodig om aan 't schip te komen. We waren dan ook tamelijk moede, toen we het eindelijk bereikten.

Zoodra we aan boord waren, maakten we het vlot stevig vast en gingen naar de dieren kijken. We vonden ze frisch en gezond en 't was of ze blij waren, dat ze ons zagen. We gaven hun wat versch eten en frisch water, daarna gingen we in de kajuit, om zelf wat te eten. Ik onderzocht het schip, en bemerkte, dat het niet meer water had ingekregen, sedert we 't verlaten hadden. Ik was er echter van overtuigd, dat de eerste de beste storm het wrak geheel verbrijzelen zou. Daarop gingen we naar het dek, om uit te kiezen, wat we 't best konden meenemen van 't geen daar bijeengebracht was.

‘Weet ge wat we 't eerst moesten doen, Papa?’ zei Karel. ‘Een mast en zeil aan ons vlot maken.’

‘Waartoe?’ vroeg ik hem.

‘Wel, ik heb onder 't roeien nog al veel wind gevoeld,’ antwoordde hij. ‘En zoo'n zeil zou den terugtocht vrij wat vergemakkelijken. Vooral zal dat noodig zijn, als ons vlot geladen is.’

[pagina 30]
[p. 30]

‘Goed bedacht, mijn jongen, laat ons dan maar terstond aan den arbeid gaan.’

Ik zocht een ra uit, die groot genoeg was om tot mast te dienen en intusschen spijkerde Karel een zwaren klos, waarin een rond gat gemaakt was, op ons vlot vast. Ik bevestigde aan onzen mast een katrol, door welke ik een touw schoor, om met ons zeil te kunnen manoeuvreeren, en toen alles klaar was, bond Karel een rooden wimpel aan het topje van onzen mast. Terwijl hij dat deed, haalde ik den verrekijker, dien ik den vorigen dag vergeten had, en keek naar 't land, waar alles mij toescheen in orde te zijn, ofschoon ik niemand der onzen bespeurde.

't Overige van den dag brachten wij door met het wrak te plunderen en ons vlot te belasten met wat ons noodig kon zijn. We vonden van alles in overvloed, en hadden 't om zoo te zeggen maar voor 't grijpen.

Intusschen was het laat geworden, en werd het tijd om naar den vasten wal terug te keeren.

‘Hoe zullen we nu de dieren op ons vlot krijgen?’ zeide ik tot Karel. ‘Ik vrees werkelijk, dat zij een te zware last zullen zijn, en daarbij: zullen zij zich stilhouden?’

‘Als we er den tijd toe hadden, zou ik zeggen, dat we een vlot voor hen moesten maken en dit op sleeptouw nemen,’ zeide Karel.

‘Dat zou moeilijk gaan, behalve den tijd dien het zou kosten,’ antwoordde ik.

‘Welnu, alle dieren kunnen zwemmen. De zee is vlak, laat ons hen dan in zee werpen. Het varken ten minste zal wel op zijn eigen vet drijven.’

‘Ja 't varken,’ hernam ik. ‘Maar dan de ezel, de koe, de geiten en de schapen? 't Is eene heele overtocht, bedenk dat wel.’

‘Welnu, dan binden we ieder van hen een ledig vaatje aan elke zijde. Dan zullen ze toch niet zinken,’ zeide hij.

‘Alles goed en wel,’ hernam ik. ‘Doch we hebben zooveel ledig vaatwerk niet. Weet je, wat we doen zullen. We zullen toch nog meer tochten naar 't schip moeten doen. Laat ons dus ons vlot wat minder zwaar beladen; dan nemen we de schapen en geiten aan boord en binden den ezel en de koe hun nieuwerwetsche scaphanders om.’

[pagina 31]
[p. 31]

Gelukkig, dat al 't vee onder houten schutten op het dek stond; anders hadden we het al heel moeilijk naar boven kunnen krijgen. We ontlastten het vlot nu van de zwaarste en minst noodige dingen, bonden de pooten der schapen en geiten stevig vast, en rangschikten hen zoodanig op het vlot, dat het in evenwicht bleef. Daarop bonden we de koe en den ezel een ledig vat aan elke zijde, deden hun ieder een lang touw om den hals, opdat ze ons niet ontzwemmen zouden en wierpen hen, niet zonder veel tegenstribbelen, (want ze schenen weinig lust in 't koude bad te hebben) in zee. Hun volgde het varken, dat we een touw aan den achterpoot gebonden hadden. Tot ons genoegen zagen we, dat ze wel eerst wat in de rondte draaiden; doch weldra den kop boven water staken en aardig begonnen te zwemmen. Nu haastten we ons, om op 't vlot te komen, maakten 't los, heschen 't zeil en staken af. Karel roeide - ik stuurde.

De wind stuwde ons vrij wat sneller voort, dan we gekomen waren.

‘Zie eens, Papa! wat een groote visch komt daar op onze koe af!’ riep Karel eensklaps.

‘Dat is een haai!’ zeide ik. ‘Snel uw geweer aangelegd! Als ik drie zeg, schieten we tegelijk! mik goed!’

Karel nam zijn geweer en spande den haan.

Een, twee, drie, telde ik, en onze geweren gingen tegelijk af. De groote kop van den haai verdween onder 't water. Eenige oogenblikken daarna kwam zijn witte buik bovendrijven, en was de zee, waar hij te voorschijn kwam, rood van zijn bloed.

‘Laad terstond weer, Karel,’ zeide ik. ‘Er moesten eens broertjes of zusjes van dien hongeren sinjeur in de nabijheid zijn.’

We kwamen goed en wel aan land, waar we hartelijk door allen verwelkomd werden. Eduard greep het touw, dat ik hem toewierp, en weldra sprongen we op den oever. De drie dieren kwamen tegelijk met ons aan, we ontdeden hen van hun scaphanders, maakten de geiten en de schapen los, en konden duidelijk zien, dat ze recht in hun schik waren, van weer op den vasten wal te zijn.

We gingen nu op het gras aan den oever der beek zitten en moesten ons wedervaren aan boord van het wrak vertellen.

[pagina 32]
[p. 32]

Allen luisterden met de grootste opmerkzaamheid, en mijn vrouw prees Karel zeer voor de goede hulp welke hij mij bewezen had; waardoor de knaap zeer gestreeld werd.

‘We hebben vrij wat angst over u uitgestaan,’ zeide mijn vrouw. ‘Gelukkig dat Gerrit, die meer verstand van 't weer heeft dan wij, ons verzekerde, dat we voor geen storm behoefden te vreezen.’

‘Wat hebt ge een mooi zeil gemaakt, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Dat hebt ge goed bedacht. Ik vrees echter, dat ge 't alleen bij het terugvaren van 't schip zult kunnen gebruiken; want het wrak ligt te loevert of aan de windzijde, en in deze streken waait de wind altijd uit één hoek.’

‘Nu, dat is niets,’ antwoordde ik. ‘Als we heenvaren, zijn we leeg en alleen bij het terugkomen geladen.’

‘O, kon ik maar met u meegaan!’ zuchtte Gerrit. ‘Maar ik ben een doeniet, die nog uw versche eieren op den koop toe moet opeten.’

‘Dat zal wel spoedig beter worden, Gerrit, als de koorts maar eerst wegblijft,’ zei mijn vrouw. ‘Hoe beter je eet, hoe spoediger je in staat zult zijn, om ons te helpen.’

‘En dan zullen we u aan 't werk zetten; daar kun je op aan,’ zeide ik.

‘Ik zie, dat gij een koekepan meegebracht hebt,’ zeide mijn vrouw. ‘Nu zal ik u omeletten bakken.’

‘Ei, ei! Hebben de kippen al zooveel eieren gelegd?’ vroeg ik. ‘En Gerrit klaagt er over, dat hij ze alle opeet.’

‘Eieren genoeg,’ antwoordde zij. ‘Maar van daag krijgt ge omeletten van schildpadeieren.’

‘Van schildpadeieren!’ riep ik uit. ‘Hoe zijt ge daaraan gekomen?’

‘Die heeft Eduard van middag meegebracht,’ antwoordde mijn vrouw.

‘Ik herkende ze dadelijk aan haar ronden vorm,’ zei Eduard, ‘alsook aan de lederachtige, vochtige huid, waarin ze zaten. Want ik wist uit mijn boeken, dat de schildpadden haar eieren in zulk een soort van zak in 't zand aan de kust leggen, waar de zon ze kan uitbroeden.’

‘Kom!’ riep mijn vrouw. ‘'t Eten staat klaar en ik hoop, dat het u smaken zal.’

[pagina 33]
[p. 33]

We zett'en ons terstond aan tafel, en aten een heerlijke soep, bereid van 't vleezige gedeelte van den aguti. Daarop kregen we gekookte visch, die minder droog smaakte dan de gebakkene. In den haast had mijn vrouw er een heerlijke botersaus bijgemaakt uit het vaatje, hetwelk we haar medegebracht hadden, en eindelijk kwam de ommelet voor den dag, die zich insgelijks uitstekend gebruiken liet.

't Overige van den dag brachten we door met onze schatten aan land te brengen en die te schikken. 't Viel mijn vrouw echter niet mee, dat het betrekkelijk zoo weinig was.

‘Ja, lieve,’ zeide ik. ‘Er kan niet veel op ons vlot; maar als we morgen weer gaan, zullen we 't zwaarder kunnen beladen, omdat we geen dieren hebben mee te brengen.’

‘Ik dacht, dat ge morgen de brug zoudt afmaken,’ zeide ze.

‘Dat is waar,’ zeide ik. ‘Maar ik moet toch nog 't noodige hout meebrengen en zeildoek voor een tweede tent. Want we moeten twee tenten hebben, een voor u en de meisjes en een voor mij en de jongens. Dan breng ik ook 't beddegoed mee, hetwelk ik op het wrak heb moeten laten, omdat het vlot anders te zwaar beladen zou zijn geweest.’

‘Nu, dan is 't goed,’ zei mijn vrouw. ‘Maar kom dan vóor den avond terug.

‘Voorzeker. Morgen gaan we vroeger weg en neem ik Eduard ook mee; dan gaat het roeien wat sneller. En als zeilvaartuig is 't vlot perfect; dat hebben we ondervonden.’

Den volgenden morgen gingen we terstond na 't ontbijt scheep. Nu we met ons drieën roeiden, ging 't veel beter.

‘We zullen eerst links af roeien,’ zeide ik. ‘Misschien vinden we achter gindsch eilandje wel wat aangespoeld hout, en dat zou ons een tocht naar 't schip uithalen.’

We roeiden nu noordelijk, en waren weldra aan het eilandje, waarvan ik gesproken had. We zagen reeds op eenigen afstand een menigte meeuwen, albatrossen en andere zeevogels, die om het strand heenfladderden en een oorverdoovend geschreeuw deden hooren. We begrepen daaruit, dat er 't een of ander voorwerp moest zijn, waarop zij aasden, maakten dus ons vlot aan 't land vast, en stapten aan land. Het eerste, wat ons in 't oog viel, was een ontzaglijk groote haai, op wier vleesch de vogels zich vergastten.

[pagina 34]
[p. 34]

‘Dat is vast de haai, welken gij gisteren doodgeschoten hebt,’ zei Eduard.

‘Wel waarschijnlijk,’ antwoordde ik. ‘We zullen hem aan de roofvogels overlaten, maar toch even een paar stukken van zijn huid afsnijden, die ons van dienst kunnen zijn, om ijzer of hout glad te schuren.’ Nadat Karel door een enkel schot de vogels verjaagd had, sneden hij en Eduard eenige ferme stukken van de huid van 't monster af en gingen we weder scheep. Aan den oostkant van het eilandje zagen we, juist zooals ik gedacht had, een aantal balken en planken op het strand liggen, welke de golven er op geworpen hadden.

‘Ziet ge,’ zeide ik, ‘we behoeven nu niet naar 't schip te varen, om hout te halen. We vinden hier al, wat we noodig hebben tot hetgeen we bouwen willen.’

Hierop maakten we een vlot van de balken en planken, welke we er vonden en namen dat op sleeptouw mede naar onze beek.

Mijn vrouw was zeer verwonderd, toen ze ons zag aankomen.

‘Nu reeds terug?’ zeide ze. ‘Dat is gauw’.

‘We komen eens even zien, hoe ge 't maakt,’ zeide ik schertsend. ‘Vang dit touw maar en bind hetgeen we meegebracht hebben aan den wal vast. Dan gaan we terstond naar 't wrak.’

Dit zeggende had ik 't houtvlot losgemaakt en wierp haar het touw toe, waarmee ze 't hout aan wal trok en vastbond.

Nu roeiden we regelrecht naar 't schip en, daar 't eenige uren vroeger dan den vorigen dag en dus nog eb was, waren we er in de helft van den tijd. We namen nu mee zooveel we konden, maakten een vlot van een aantal nieuwe balken en planken, hetwelk we op sleeptouw namen, haalden ons zeil weer op en voeren zoo naar 't land; waar we juist op etenstijd terugkwamen.

‘Nu zijt ge vroeg weerom,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar 't eten is nog niet klaar; daar ik u eerst later wachtte.’

‘Dat is niets,’ antwoordde ik. ‘Beter dat wij op den maaltijd wachten, dan dat hij 't op ons doet.’

‘We eten van middag kreeften. Papa!’ riep de kleine Jan. ‘Die heb ik ontdekt en gevangen.’

‘Wel, wel! dat is goed!’ zeide ik. ‘Die zullen smaken.’

[pagina 35]
[p. 35]

‘Charlotte zegt, dat het zoetwaterkreeften zijn,’ hernam Jan. ‘Zij en Cato hebben mij geholpen, om ze te visschen.’

‘We hopen er een lekker kreeftensoepje van te hebben,’ zeide Cato. ‘We waren langs de beek gewandeld, om een plaats te zoeken, waar de brug het best zou gebouwd worden, toen Jan ze zag. Ik durfde ze echter niet met mijn handen te vangen, maar nam de tang, en daarmee heb ik ze uit het water gehaald.’

‘En heb je een geschikte plaats voor de brug gevonden?’ vroeg ik.

‘Ik geloof van ja, Oom,’ antwoordde zij.

‘Dat moet ik eens even zien. 't Eten is toch nog niet klaar.’

We gingen met haar mee, en ze had inderdaad een uitstekende plaats opgezocht. De beek was hier op haar smalst en aan beide zijden stonden boomen, waaraan we de balken konden vastmaken.

‘Nu moeten we de breedte van de beek meten,’ zeide ik, ‘om te weten, of onze balken lang genoeg zijn.’

‘Niets gemakkelijker dan dat,’ zeide Eduard. ‘Ik zal een steen aan dit touw binden. Dan gooi ik er dien over en trek hem tot aan den oever; zoo weten we precies, hoe lang onze balken moeten zijn.’

Nadat hij dit gedaan had, bevonden we, dat de beek vijftien voeten breed was. Daar ze nu ten minste vijf voet aan elke zijde op 't land moesten liggen, zochten we balken van vijf- à zesentwintig voet lengte. 't Was nu de vraag, hoe we zulke groote stukken hout over de beek zouden brengen, 't geen we onder 't eten samen zouden bespreken; want mijn vrouw wachtte ons al vol ongeduld met de gekookte kreeften. 't Vervoeren van 't hout kon te water geschieden, dat was ten minste een gemak. We zouden dus na den maaltijd terstond van onze vlotten de balken en planken nemen, welke ons het doeltreffendst toeschenen en die naar boven varen.

't Was echter geen gemakkelijke taak om twee zulke zware balken uit het water en op de beide oevers te brengen. Met vereende krachten gelukte ons dit, ofschoon ik met Karel tot over de knieën in 't water moest gaan staan om den balk wel-

[pagina 36]
[p. 36]

ken de anderen voorttrokken (want we hadden hem op den tegenovergestelden oever gelegd) in balans te houden. Toen nu de twee balken lagen, bonden we ze aan de vier boomen vast, haalden wat planken op, zaagden die in gelijke stukken en spijkerden ze op onze balken; zoodat we vóor den avond een stevige brug klaar hadden. Doch toen was het tijd, om ons avondeten te gebruiken; we waren ook te vermoeid, om meer te doen.

‘Gaan we nu vandaag verhuizen, Papa?’ vroeg Jan den volgenden morgen.

‘Neen Jan, vandaag nog niet,’ zeide ik.

‘Hé, Papa!’ hernam hij, ‘ik dacht, dat we stellig vandaag verhuisden. Ik verlang zoo naar die prettige plaats.’

‘Ik wil 't best gelooven, mijn jongen,’ hernam ik. ‘Vandaag zal 't echter nog niet gaan.’

‘Hoe dat?’ vroeg mijn vrouw.

‘Er is nog te veel op 't wrak, en ik vrees, dat we 't mooie weer niet lang zullen houden. Ik wenschte er daarom van morgen nog een tocht heen te doen en heb plan om op dezen tocht Charlotte en Cato mee te nemen. Ze kunnen best roeien, en weten beter, wat gij noodig hebt, dan wij.’

‘Nu, dat vind ik een heerlijk plan!’ zeide mijn vrouw. ‘Ik had er al over gedacht om zelf mee te gaan; maar ik zou de jongens niet graag zonder opzicht laten. 't Is dan zoo afgesproken.’

Volgens dit plan ging ik dus met mijn dochter en mijn nichtje op 't vlot.

‘Hoe jammer, Oom! dat we geen matrozenpakjes en zeemanshoeden hebben,’ zei Cato.

‘Misschien kunt ge die wel aan boord vinden,’ antwoordde ik lachend.

‘O, dat zou aardig zijn,’ zeide Charlotte. ‘Wat zou Mama raar opkijken, als we zoo terugkwamen.’

‘Oom!’ zeide Cato. ‘Als we eenmaal op onze nieuwe verblijfplaats zijn, moet gij ons iets leeren.’

‘Wat dan, Cato?’ vroeg ik.

‘Wel, leeren schieten,’ antwoordde zij.

‘Nu, heb maar geduld,’ hernam ik. ‘We zullen boog en pijlen voor u maken.’

[pagina 37]
[p. 37]

‘Neen, Oom! Dat meen ik niet; ik zou graag de behandeling van 't geweer leeren.’

‘O, dat is gauw gedaan, Cato. Meer oefening echter wordt er vereischt, om het wit te treffen. 't Is goed, dat ge beiden met het geweer leert omgaan, en ik beloof u, dat we onze schietoefeningen zullen hebben, zoodra we op orde zijn.’

‘Uitmuntend, Papa!’ zeide Charlotte. ‘Ik houd u bij uw woord. We zullen beiden dappere verdedigsters zijn.’

‘Of jageressen,’ hernam ik. ‘Intusschen moet ik zeggen, dat je stevig doorroeit. 't Is goed, dat we terugzeilen kunnen. Anders vrees ik, dat die vier teere handjes van middag vol blaren zouden zitten.’

‘Alsof de toekomstige Diana's daarvoor niet gezorgd hadden,’ zeide Cato. ‘Zie maar eens, Oom!’

Ze liet me haar spaan zien, en nu bemerkte ik, dat beiden om haar roeispanen doeken hadden gewonden, waardoor ze geen gevaar liepen, haar teedere huid te schaven.

Toen we aan 't schip kwamen, was 't aardig om te zien, hoe vlug de twee meisjes er tegen op klauterden. 't Was of ze 't haar heele leven gewoon geweest waren. Doch terwijl ik het vlot stevig vastsjorde, waren ze eensklaps verdwenen. Niet lang daarna kwamen ze allebei terug in een keurig matrozenpakje en een glimmenden hoed met fladderende linten op 't hoofd.

‘Ha! Ha!’ riep ik uit. ‘Wat een paar alleraardigste matroosjes! Jammer, dat uw pakje wel wat groot is, Cato. Dat van Charlotte zit beter.’

‘'t Mijne is 't zondagsche pak van August, den anderen scheepsjongen, die waarschijnlijk mee verdronken is,’ zeide Charlotte. ‘Gelukkig stak de sleutel op zijn kist. Cato heeft het zondagspak van Gerrit aangedaan. Hij had haar den sleutel meegegeven, om zijn kist uit te pakken en zijn goed aan wal te brengen.’

‘Dat we beide keeren, toen we op 't wrak zijn geweest, vergeten hebben,’ hernam ik. ‘Ik wist wel, wat ik deed, toen ik u meenam. Misschien kunnen we met ons drieën Gerrits kist wel op het dek en vervolgens op 't vlot krijgen.’

‘O, neen, Oom, die is veel te zwaar,’ zeide Cato. ‘We zullen haar eerst leeg pakken, dan zal 't wel gaan.’

‘Maak uw helderwitte broeken maar niet vuil,’ zeide ik.

[pagina 38]
[p. 38]

‘Je hadt verstandiger gedaan, er blauwe aan te trekken.’

‘Daar zouden we in gestikt zijn, Papa,’ zeide Charlotte. ‘We zullen de vrijheid nemen van onder 't werken onze buizen uit te doen. 't Was alleen om u te laten zien, welk een prachtige equipage u naar den wal zal vergezellen, dat we ons zoo fraai uitgedost hebben.’

‘Kom aan, nu aan 't werk!’ zeide ik. ‘We moeten maken, dat we vóór den middag thuis zijn. Zoekt nu vooral het noodigste bij elkander; want ik ben er bijna zeker van, dat het onze laatste tocht naar 't wrak is. Er komt zoo'n zware bank in 't zuid-westen op.’

‘We zullen toch geen storm krijgen, terwijl we hier op 't vlot zijn, Papa?’ vroeg Charlotte angstig.

‘Zoo gauw niet,’ antwoordde ik. ‘De storm kan nog wel twee dagen lang uitblijven; dat kan niemand bepalen. Maar dat we ander weer krijgen, geloof ik zeker.’

We belaadden ons vlot met allerlei dingen; toen nam ik voor goed afscheid van 't wrak van ‘de Phoenix,’ hetwelk ik niet geloofde terug te zullen zien. Charlotte en Cato trokken haar matrozenbuizen aan; ik heesch het zeil en maakte het vlot los. Doch er was zulk een windstilte, dat het zeil slap langs den mast hing.’

‘We zullen moeten roeien, kinderen!’ zeide ik, terwijl ik het zeil neerliet. ‘Die windstilte bevalt mij in 't geheel niet. Gewoonlijk is die de voorbode van een storm.’

‘In vredesnaam, Oom!’ zeide Cato; terwijl ze de riemen weer opnam, ‘dan moeten we er maar een paar blaren in de handen aan wagen.’

‘Gelukkig dat de vloed nog niet af is, anders moesten we tegen het tij inroeien,’ zeide ik. ‘We mogen echter wel haast maken, anders valt de eb in, eer we aan land zijn, en dan is 't werk om er te komen.’

‘We zullen op de maat roeien,’ zeide Cato, die begon te zingen:

 
‘Hoezee! hoezee! het zeemansleven!’

Inderdaad ging 't roeien nu beter vooral, daar Charlotte en ik haar accompagneerden. Zoo gingen we snel voort, en waren

[pagina 39]
[p. 39]

aan onze landingsplaats, vóor we 't wisten. Reeds eenige malen had ik mij onder 't roeien omgekeerd, ten einde onzen koers te richten, en mij verwonderd, dat ik niemand der onzen aan 't strand zag. Ik dacht echter, dat ze te druk aan den anderen kant der tent bezig waren en ons nog niet terug verwachtten. Maar hoe groot was mijn ontsteltenis, toen we aan den wal kwamen en er op mijn roepen niemand verscheen.

‘Groote God!’ riep ik uit. ‘Zou er wat gebeurd zijn!’ en in mijn verbeelding waren de onzen gedurende mijn afwezigheid door wilden overvallen en weggevoerd, misschien wel vermoord. Ik durfde echter mijn vermoeden niet aan de meisjes meedeelen.

‘Ze zijn zeker allen naar de nieuwe woonplaats, Oom,’ zeide Cato, die haar tegenwoordigheid van geest beter bewaarde, dan Charlotte of ik. ‘Indien er iets gebeurd was, zouden we immers wel hebben hooren schieten.’

‘Dat is waar,’ zeide ik, min of meer gerustgesteld. ‘We zullen 't vlot terstond vastmaken en zien hoe de zaken staan.’

Reeds was ik aan land gesprongen en had het vlot naar mij toegetrokken en vastgemaakt. Ik hielp er nu ook mijn beide reisgenooten af en we snelden naar de tent. Alles was daar en in den omtrek in de beste orde. Geen enkel teeken, dat een overval deed vermoeden. Immers, indien de wilden hen overvallen hadden, zouden ze niet alleen de sporen van verwarring hebben achtergelaten - ze hadden dan zeker alles geroofd en geplunderd. Toch verwonderde het mij, dat er geen vuur brandde, ofschoon de tijd van 't middagmaal reeds met rassche schreden naderde.

‘Hier, Papa! is de oplossing van het raadsel,’ zeide Charlotte, die intusschen de tent was binnengetreden, en met een groot stuk papier aankwam, hetwelk ze aan het doek der tent gespeld had gevonden en waarop met groote letters geschreven stond:

‘Wij zijn verhuisd en wachten u met het diner in 't Mangelbosch.’

‘O, o!’ zeide ik. ‘Mama heeft ons daar aardig verrast. We zullen echter van avond wel weer hierheen moeten komen, indien we niet in de opene lucht willen slapen. Daarenboven moeten de zaken van 't vlot geborgen worden.’

[pagina 40]
[p. 40]

‘Laten we dit eerst doen, Oom,’ zeide Cato. ‘Hoeveel tijd hebben we nog, eer we gaan eten?’

‘Nog anderhalf uur,’ antwoordde ik. ‘En de wandeling naar 't Mangelbosch is ruim een half uur. We zullen er dan maar terstond aan beginnen.’

Terwijl we druk bezig aan 't lossen waren, kwamen Karel en Eduard langs de beek naar ons toe.

‘Nu, je hebt ons daar mooi beet gehad,’ zeide ik, ‘om zoo onverwachts te verhuizen, en ons voor 't lossen van 't vlot te laten zitten.’

‘Wel, Papa!’ zeide Karel. ‘Mama meende, dat het zeer naar uw zin zou zijn, wanneer ge ons verhuisd vondt. We dachten niet, dat ge nog terug zoudt zijn; daar er zoo weinig wind is.’

‘Weinig wind? In 't geheel geen,’ antwoordde ik, ‘en als 't niet was, dat we op zee geweest waren, zou ik zeggen, dat ik geen boomblad had zien bewegen. We zijn terug moeten roeien, en nog gelukkig, dat we vóór de eb weerom zijn; anders waren we hier niet vóór den avond geweest. Doch helpt ons nu maar eens handig lossen.’

‘O, wat zie je er aardig uit in uw matrozenpakjes!’ zeide Eduard tegen de meisjes. ‘Ik dacht eerst, dat Papa u op 't wrak gelaten en een paar weggescholen matrozen gevonden had.’

‘We mogen er aardig mee uitzien,’ zei Charlotte; ‘maar mijn eigen kleeren bevallen me toch beter.’

‘Je moet ze toch aanhouden, tot we in 't Mangelbosch zijn,’ zeide Eduard. ‘Mama zal raar opkijken, als ze een paar matroosjes ziet aankomen.’

Toen 't vlot ledig was, trok ik het zoover mogelijk in de beek en maakte het met twee touwen stevig aan den oever vast. Daarop namen we allen zooveel mede als we dragen konden en begaven ons op weg naar 't Mangelbosch.

‘Vertel ons toch nu eens wat je hebt uitgevoerd,’ zeide ik; ‘hoe heb je dat alles gedaan?’

‘Toen ge wegwaart,’ begon Karel, ‘zeide Mama tot ons: “Waartoe zouden we hier werkeloos blijven, totdat uw Papa met Charlotte en Cato terugkomt? Wat zoudt ge er van denken, als we

[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41]


illustratie
Bladz. 41


[pagina 41]
[p. 41]

eens verhuisden?” Natuurlijk juichten wij dat voorstel luide toe, en, daar Gerrit zich van morgen bijzonder wel gevoelde, besloten we, er terstond mee te beginnen. “We moeten eerst onze dieren vervoeren,” zeide Mama. “De arme beesten vinden hier ternauwernood genoeg om 't leven bij te houden; de koe en de geit geven nauwelijks meer melk door 't schrale voedsel, dat ze hier met moeite zoeken. Ginds is gras in overvloed.” Met de viervoetige dieren was dat niets; erger was 't met onze kippen. “Hadden we 't gisteren avond maar geweten, dan zouden we ze op hun stok gevangen hebben,” zeide ik. - “Ja,” antwoordde Mama, “dat is nu niet anders.” - We deden nu ons best om ze te vangen, maar 't gelukte ons niet, en ze werden hoe langer hoe schuwer. “Laat ze maar met rust,” zeide Mama. “Ik neem 't op mij, om ze allen zonder eenige moeite te vangen.” - “Nu,” riepen we uit, “dat willen we wel eens zien!” - “Houdt u maar bedaard,” antwoordde zij, “en ge zult het.” - Daarop strooide zij wat garst op den grond, en weldra waren kippen en duiven om haar verzameld en aan 't eten. Toen wierp ze er wat van in de tent, en ook daar volgden ze haar en dachten aan niets dan aan hun garst. “Zie je nu wel,” hernam Mama, “dat list beter is dan geweld?” en sloot de tent. “Gaat er nu maar in en bindt hun een voor een de pooten vast; dan zullen we ze boven op de vracht van de koe leggen.” Nadat we dus ons gevogelte tot de reis gereed gemaakt hadden, gingen we aan 't beladen van de koe en den ezel.’

‘'t Zal een aardige optocht geweest zijn,’ zeide ik.

‘Dat kunt ge u voorstellen, Papa,’ hernam Karel. ‘Ik ging met mijn geweer in den arm voorop, en hield de koe en den ezel aan een touw. Naast mij liep Caro en naast den ezel Mama, die Jan boven op het pak van het dier gezet had. Toen kwam Eduard met de geit en den bok, en daarachter Gerrit met de schapen en 't varken.’

‘Nu, dat was een heele optocht,’ zei Cato. ‘Ik had dien wel eens willen zien.’

‘Onderweg hadden we nog een aardige ontmoeting,’ zeide Eduard. ‘Toen we over de brug kwamen, begon Caro eensklaps te blaffen en schoot hij op iets af, dat zich niet bewoog.’

‘En wat was dat?’ vroeg Cato.

[pagina 42]
[p. 42]

‘'t Scheen mij toe,’ hernam Eduard, ‘dat hij 't een of ander dier had ontdekt, hetwelk zich laag op den grond ophield, en 't was inderdaad grappig om te zien, hoe hij telkens voortsprong en dan weer terugdeinsde. Weldra bemerkte ik, dat het een stekelvarken was, aan welks scherpe pennen hij zijn neus bezeerde. Ik schoot nu voorzichtig mijn geweer af, en terstond lag het dier bloedend op den rug.’

‘Je hebt het toch, hoop ik, meegenomen,’ zeide ik. ‘Stekelvarkens zijn een lekker gebraad; daarenboven kunnen we zijn pennen uitmuntend gebruiken.’

‘We wisten eerst geen raad, hoe we het stekelige dier zouden meenemen,’ zeide Eduard, ‘toen Mama op den inval kwam, het op de mand met kippen vast te binden, hetwelk we deden. Daarop zett'en we onzen tocht voort en kwamen weldra in 't Mangelbosch aan, waar we koe en ezel van hun last bevrijdden en de kippen losmaakten. De tocht had Gerrit vermoeid; hij kon niet meer. We rieden hem aan, zich op 't zachte gras neer te leggen, en weldra was hij in slaap.’

‘Nu, 't was dan ook een vermoeiende reis voor hem geweest,’ zeide Cato.

‘Dat was het, en toch geloof ik, dat hem de lekkere schaduw in 't Mangelbosch goed zal doen,’ zeide Eduard. ‘Toen we hem ten minste zoo straks verlieten, om naar u toe te gaan, was hij wakker geworden, en gevoelde hij zich erg verkwikt.’

‘Zoodra de ezel en de koe zich aan 't lekkere gras verzadigd hadden,’ vervolgde Karel, ‘gingen Eduard en ik met beide dieren herwaarts terug. Op twee der balken spijkerden we dwarslatten en vormden zoo een soort van slede, waarop we, behalve onze tafel en banken, ook de twee zeilen legden, welke we gisteren hebben meegebracht en die gij voor tenten bestemd hebt. Voor deze sleden spanden we de beide dieren en zoo trokken ze die naar 't Mangelbosch.

‘Nu, dat heb je heerlijk verzonnen,’ zeide ik. ‘Ik dacht nog al, dat we den nacht hier zouden moeten doorbrengen. We kunnen tot behulp vandaag ten minste éen tent opslaan.’

‘Toen we de zeilen in 't Mangelbosch gebracht hadden, gingen we weer naar de baai,’ hernam Karel, ‘waar we een paar lange spieren uitzochten, die we door de beek opvoerden en

[pagina 43]
[p. 43]

verder op onze schouders transporteerden. Intusschen had Mama een plek van gras ontdaan en daar van de steenen, die we met de zeilen hadden meegebracht, een kookplaats gebouwd. De kleine Jan had terwijl wat hout bij elkander gezocht, om 't vuur te onderhouden.’

‘Zoodat we een goeden maaltijd zullen vinden,’ zeide ik. ‘Nu, ik moet zeggen, dat ge allen uw best gedaan hebt, en ben blij, dat ge 't zoo overlegd hebt; want ik vrees voor slecht weer en dat zouden we in onze tent bij de rotsen moeilijk kunnen verduren.’

We werden in 't Mangelbosch hartelijk verwelkomd, en mijn vrouw vond, dat onze beide meisjes alleraardigste matroosjes waren. Ik stelde voor, dat ze voor dien dag haar kleeding zouden aanhouden, omdat ze mij aan 't opslaan der tenten moesten helpen, die ik vóor den nacht klaar wou hebben.

‘Eduard had mij gezegd, dat het vleesch van 't stekelvarken zoo lekker is,’ zeide mijn vrouw, toen we aan tafel zaten en ze opdischte. ‘Terwijl de jongens wegwaren, om u te halen, heeft Gerrit het dier gevild. Hier is 't gebraad - ik hoop, dat het u smaken zal.’

‘Je hebt toch zijn vel met de stekels niet weggeworpen, Gerrit?’ zeide ik.

‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Eduard had gezegd, dat ze zoo goed waren om er pijlen van te maken.’

‘Juist, en die zullen we wel noodig hebben,’ antwoordde ik. ‘Want we moeten zuinig zijn op ons kruit en lood, en daarom bogen en pijlen vervaardigen, waarmee we moeten leeren schieten.’

‘Dan kunnen we een boogschuttersgezelschap oprichten, zooals Claudius Civilis in Amsterdam,’ zeide Karel.

‘Waarvan we Mama beschermvrouw maken,’ voegde Eduard er bij.

‘En onder 't welk we ook vrouwelijke leden zullen aannemen,’ zeide ik, op de meisjes wijzende.

Onze beide tenten waren spoediger gereed, dan ik wel gedacht had. Ik bond een steen aan twee groote touwen en wierp dien over een der laagste takken. Zoodra mij dat gelukt was en de steen aan den anderen kant van den tak was neergeko-

[pagina 44]
[p. 44]

men, haalden we de touwen zoover van elkander, als onze spier lang was en bonden de twee uiteinden elk aan een der touwen vast. Toen legden we 't zeil er in 't midden over heen, en heschen nu de spier zoo hoog op, dat we de randen van 't zeil genoegzaam konden uitspannen, welke we met stevige pinnen in den grond vastmaakten; terwijl we de touwen aan den wortel van den boom bonden. We sloten de tent van achteren en maakten rondom een geul, waarin we de randen van 't zeil hingen en met aarde bedekten, welke we stevig vasttrapten. Den ingang sloten we weer met banden. Deze tent nu was voor mijn vrouw en de beide meisjes. Op dezelfde wijs maakten we er een voor mij en de vier jongens. En zoo zouden we dezen nacht voor 't eerst na zooveel dagen 't onuitsprekelijk genot smaken, om ons uit te kleeden, 't geen we in al dien tijd niet hadden kunnen doen. Toen de tenten gereed waren, was het te laat om nog meer te doen; we waren ook allen veel te vermoeid en gingen spoedig naar bed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken