Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vierde hoofdstuk.
Het wrak van de Phoenix wordt stukgeslagen.

Ofschoon we op onze drie tochten naar het wrak vrij wat hadden meegebracht, was dit betrekkelijk heel weinig; daar ons vlot klein was en we er niet veel meer dan het noodigste op bergen konden. Mijn voorspelling van gisteren was uitgekomen: de eenige dagen zoo heldere lucht was met een grauw waas overtogen en dreigde storm. 't Was dus waarschijnlijk, dat we onze laatste reis naar 't wrak gemaakt hadden. Gelukkig echter, dat mijn vrouw maar bijtijds naar 't Mangelbosch verhuisd was, waar we veiliger en meer op ons gemak zouden zijn. Eer echter de storm kwam, viel er nog vrij wat voor ons te doen.

[pagina 45]
[p. 45]

Met het krieken van den dag stond ik op en riep ik allen.

‘We hebben een drukken dag,’ zeide ik, ‘en moeten terstond na 't ontbijt beginnen.’

‘Hoe dat?’ vroeg mijn vrouw.

‘Wel,’ antwoordde ik. ‘Vooreerst moeten we ons beddegoed hier naar toe brengen, dan moeten we alles zooveel mogelijk in de tent bij de rotsen bergen, vervolgens zorgen, dat we 't behoorlijke timmermansgereedschap in mijn tent hebben, om gedurende den storm niet ledig te zitten; ook de noodige planken en spijkers om aan ons huisraad te beginnen, eindelijk moet ik een behoorlijke stookplaats voor u maken; opdat we ook bij 't weer hetwelk ons wacht, eten kunnen krijgen.’

‘Verwacht ge dan slecht weer?’ vroeg mijn vrouw.

‘Voorzeker,’ antwoordde ik. ‘De lucht voorspelde gisteren reeds verandering, en 't ziet er nu in 't geheel niet beter uit. Wat zeg jij er van, Gerrit?’ vroeg ik dezen, die juist onze tent uitkwam.

‘Ik houd het er voor, dat we braaf wind en regen krijgen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Ik heb wel eens gehoord, dat na zoo'n orkaan als we gehad hebben, eenige dagen later een tweede volgt, ofschoon die gewoonlijk niet zoo erg is en niet zoo lang duurt als de eerste.’

‘Welnu, we zullen terstond het ontbijt gereedzetten,’ zeide mijn vrouw.

Dit geschiedde, nu nog in de opene lucht.

‘We zullen van middag waarschijnlijk in uw tent moeten dineeren,’ zeide ik tegen haar, ‘en er dus straks onze kist en onze banken inbrengen.’

't Ontbijt was spoedig klaar. Juist wilden we er ons aanzetten, toen de kleine Jan met een vroolijk gezicht kwam aanloopen.

‘O, Papa!’ riep hij uit. ‘Het varken heeft gejongd! Ik heb wel twintig kleine varkentjes geteld.’

Op deze blijde tijding snelden we allen naar de plaats, waar de zeug lag, en inderdaad vonden we er niet minder dan achttien biggetjes.

‘Nu kunnen we voortaan spek en ham eten,’ zeide ik.

‘En karbonade en worst,’ voegde Eduard er bij.

[pagina 46]
[p. 46]

‘En hoofdkaas en krabbetjes,’ zei Charlotte.

‘'t Is jammer, dat we geen vat zuurkool mee van boord gebracht hebben,’ zei Cato.

‘Die zou in dit warme klimaat slecht smaken,’ meende mijn vrouw. ‘In alle gevallen is 't een groot geluk, dat ons levend vee zoo vermeerderd is.’

‘We zullen van avond eens een glas wijn op de gezondheid der jonggeborenen drinken,’ zeide ik. ‘Doch thans, aan 't ontbijt!’

Ik verdeelde ons troepje in vier partijen. Karel en Eduard zouden met behulp van den ezel en de koe, die voor de geimproviseerde slede werden gespannen, den post van voerlieden waarnemen en de goederen vervoeren. Gerrit, die nog te zwak was, om veel inspannenden arbeid te doen, zou met Jan hout sprokkelen. Mijn vrouw zou met Charlotte 't geen wij haar zonden op zijn plaats bergen, en ik zou met Cato te Rotsoord (zoo doopten we ons vorige woonplaats) verblijven, om de te vervoeren zaken uit te kiezen, en verder alles wat door den regen of de zon bedorven kon worden, onder 't zeil der tent in veiligheid te brengen. Ik had besloten, daar voorloopig ons entrepôt te houden; terwijl we het buskruit in een der rotsspleten zouden bergen, omdat het mij veel te gevaarlijk toescheen, 't zoo dicht bij onze woning te hebben.

't Was reeds ver op den middag, eer alles gereed was, en ik aan de stookplaats kon beginnen. Met behulp van de jongens groef ik vier gaten in den grond en zette daar palen van gelijke grootte in, welke ik van boven met vier latten aan elkanker vastspijkerde. De drie zijden bekleedden we met wat zeildoek en de boveneinden daarvan spijkerden we aan een ton, waaruit we de beide bodems geslagen hadden en die tot schoorsteen moest dienen. Een der bodems echter spijkerde ik met vier latjes een eind boven de ton vast, om te beletten dat het inregende. Toen bouwden we van onze steenen een haardstede, legden er een ijzeren rooster, dien ik van 't schip had meegebracht, op; en we hadden een aardig keukentje, waarin mijn vrouw en een der meisjes zich tamelijk wel konden roeren.

Terwijl nu Eduard, Cato en Gerrit mij aan 't maken van de keuken hielpen en mijn vrouw en Charlotte zich met het bereiden van den maaltijd bezighielden, was Karel met zijn ge-

[pagina 47]
[p. 47]

weer 't veld over en 't bosch ingegaan. Nog niet lang was hij weg, of een paar geweerschoten, op eenigen afstand gelost, bewezen mij, dat hij zijn tijd niet liet verloren gaan. Kort daarna kwam hij te voorschijn met een prachtige tijgerkat, die hij in de hoogte hield, om haar ons te laten zien.

‘Die heb ik daar ginds in 't lage hout geschoten,’ zeide hij zegepralend.

‘Waarvoor ons gevogelte u dank zal zeggen,’ zeide ik. ‘Want dat boosaardige dier zou ze verslonden hebben, al hadden ze ook in den top van den hoogsten boom gezeten. Hoe heb je dat dier gevonden?’

‘Ik zag iets in 't gras bewegen en naderde het voorzichtig,’ antwoordde Karel. ‘Zoodra ik bemerkte, dat het een tijgerkat was, vuurde ik er op, juist toen ze aan den voet van een boom was, in welken ze klimmen wilde. Denkende, dat zij dood was, wilde ik haar opnemen; doch eensklaps sprong ze op mij af. Gelukkig had ik mijn pistool in de hand genomen en schoot haar dood.’

‘Wel gelukkig,’ antwoordde ik; ‘want ze zou u leelijk gekwetst hebben. Hoe klein die dieren ook mogen wezen, ze zijn verschrikkelijk, als ze hun leven verdedigen. Ik geloof echter, dat het door u gedoode dier geen wezenlijke tijgerkat is, maar een margaai, dien men veel in Zuid-Amerika vindt en die bekend is om zijn roofzucht en vermetelheid.’

‘Ik zal hem villen, Papa, en zijn huid op een plank spijkeren,’ zeide Karel. ‘'t Is een prachtig vel, vindt gij 't niet?’

‘Voorzeker, 't zou zonde zijn, wanneer het bedierf,’ antwoordde ik.

‘Indien ge denkt, dat we ruw weer krijgen, zou het, dunkt mij, niet kwaad zijn, om er ons vee eenigszins tegen te beschermen,’ zeide mijn vrouw. ‘Vooral ons varken mocht wel beschut zijn.’

‘Zeer liefderijk van u, dat ge om de arme dieren denkt,’ antwoordde ik. ‘Ik zou ze door al de drukte haast vergeten hebben. Komt, laat ons maar terstond aan 't werk gaan; dan zijn we nog vóór den eten klaar.’

We groeven nu zes palen in den grond en spijkerden er latten overheen, zoowat in den smaak van onze stookplaats. Toen

[pagina 48]
[p. 48]

legden wij er een goed geteerd zeil op, dat we van achteren en aan beide zijden lieten afhangen en vastspijkerden, brachten er ons varken, onzen ezel en onze koe heen, welke beide laatsten wij er vastbonden en een goeden hoop gras bij zich gaven.

‘Van avond zullen wij er de geiten en schapen inbrengen,’ zeide ik. ‘En nu geloof ik dat ze genoegzaam tegen den storm beschermd zijn en dat het er hun wel in bevallen zal.’

Terwijl we aan den maaltijd zaten, welke in de nieuwe keuken was gekookt, werd het al donkerder en donkerder, zoodat het scheen alsof de avond reeds gevallen was. Zoodra we dus gedaan hadden met eten, bracht ik met Karel de kist en de banken in de tent mijner vrouw, die de ruimste was, en staken we de lamp op, welke we van 't wrak meegebracht en aan de spier, waarover 't zeil was, opgehangen hadden. 't Was de eerste maal sedert onze komst op 't eiland, dat we gezellig bij elkander zaten; de andere avonden waren we telkens met zonsondergang naar bed getrokken. Ik ontkurkte twee flesschen wijn; we dronken op de gezondheid der jonge varkentjes en spraken lang en breed over 't verledene, het tegenwoordige en de toekomst.

‘'t Is toch verwonderlijk,’ zeide mijn vrouw, ‘dat geen onzer reisgenooten er 't leven heeft afgebracht. Mij is het steeds, als zullen we nog den een of anderen tijd eenige van hen vinden.’

‘Ik vrees, dat de ongelukkigen allen omgekomen zijn,’ antwoordde ik. ‘Indien ze toch aan land geraakt waren, moest dat aan deze zijde van 't eiland zijn geweest. Dan hadden ze stellig ons schieten gehoord en zouden er wel op zijn afgekomen.’

‘Dat is waar,’ zeide mijn vrouw. ‘Maar wie zegt u, dat ze niet te ver van ons aan land zijn gekomen?’

‘Welnu,’ hernam ik, ‘zoodra het weder 't veroorlooft, ben ik van zins, een verkenningstocht te doen, en 't is mogelijk, dat ik hen dan vind. In alle gevallen wensch ik meer van onze woonplaats te weten. 't Is zelfs nog niet bewezen, of we de eenige bewoners er van zijn, al schijnen er ook op deze kust geen menschen te huizen. Zijn we op een eiland, dan kan ons verblijf lang duren; onze voorraad is met acht monden spoedig op; we dienen dus in onze verdere behoeften te voorzien.’

[pagina 49]
[p. 49]

‘En hebben voor vrij wat te zorgen, Papa,’ zeide Eduard. ‘Vooreerst moeten we maken, dat we een behoorlijke woning bouwen; want zooals we aan 't op- en ondergaan der zon gemerkt hebben, zijn we hier tusschen de keerkringen, en dan zouden we het in den kwaden mousson hier niet uithouden.’

‘'t Bouwen van een woning zal wel een der eerste zaken zijn, waarmede we ons moeten bezighouden,’ antwoordde ik hem. ‘Want naar mijn berekening zal 't zoo lang niet meer duren, of de regentijd komt. Daarna hebben we nog tal van zaken te doen. Eén geluk is het, dat ik in mijn jeugd voor liefhebberij het timmeren geleerd heb. Mijn papa was daarop gesteld. 't Is goed, dat een mensch een nuttig handwerk kent, zeide hij altijd. Iemand weet nooit hoe 't hem te pas kan komen.’

‘En ik heb op school pijpendopjes leeren maken,’ zeide Cato.

Eduard en Charlotte begonnen er om te lachen.

‘Lach er niet om,’ zeide Cato. ‘Ik denk, dat mij die kunst wel te pas zal komen. Eerst echter denk ik voor ons allen stroohoeden te vlechten, zoodra ik maar stroo heb gevonden. Maar de kunst van 't maken van pijpendopjes zal mij in staat stellen, om manden te vervaardigen, die ons best te pas zullen komen.’

‘Uitmuntend!’ riep ik uit. ‘En wat we nog niet kennen, zullen we ons zelf en elkander trachten te leeren. Op dit oogenblik zijn we nog van verschillende Europeesche gemakken voorzien; maar als we hier lang blijven, zullen we aan alles behoefte krijgen, en daar moeten we bij tijds in voorzien.’

Nu kwam ieder voor den dag met hetgeen hij wel zou kunnen doen, en zoo maakten wij allerlei plannen voor de toekomst. Zeker zouden we nog langer bij elkander gebleven zijn, wanneer mijn vrouw niet op den kleinen Jan gewezen had, die in slaap was gevallen en ons waarschuwde, dat het ook voor ons tijd was, om naar bed te gaan. We wenschten elkander dus een goeden nacht, en ik begaf mij met de vier jongens naar mijn tent, waar we weder 't genot hadden, om op onze matrassen te slapen.

Midden in den nacht werd ik wakker door een vreeselijk geweld. 't Was de storm, die de takken onzer mangelboomen deed schudden, welke ons tegen 't geweld van den wind beveiligden, niet tegen den regen, die met stroomen uit den hemel nederviel.

[pagina 50]
[p. 50]

Maar we waren droog onder onze zeilen, langs welke 't water afgudsde. Hoe gelukkig, dat we ook voor de dieren een schuilplaats gemaakt hadden; ik twijfelde er ten minste niet aan, of ook onze kippen zouden met dat weer wel de nokken onzer tenten hebben verlaten, om zich in 't zeildoeken hok tegen den regen te beschutten. Toch kon ik het verdere van den nacht niet slapen, en toen we ons den volgenden morgen, ondanks den nederstroomenden regen, naar de familietent begaven, verzekerden mijn vrouw, Charlotte en Cato mij, dat ze in den nanacht geen oog meer hadden toegedaan. Onze jongens waren gelukkiger geweest - ze hadden door alles heengeslapen.

Mijn tent, waar we, evenals mijn vrouw 't in de hare gedaan had, de matrassen op een hoop gestapeld hadden, werd een ware timmermanswinkel. Ik leerde mijn jongens de beginselen van 't vak, en terwijl zij zaagden, schaafden en gaten boorden, zette ik den boel in elkander. We maakten een fatsoenlijke tafel en goede, stevige banken. 't Was natuurlijk lomp werk, maar 't had toch het groote voordeel van heel stevig te zijn en ons zoodanig bezig te houden, dat de tijd er door omvloog.

Na den middag begon de storm te bedaren, en, na weder een genoegelijken avond bij lamplicht te hebben doorgebracht, sliepen we dien nacht rustig, en bevonden den volgenden morgen, dat niet alleen de wind was gaan liggen, maar ook de lucht weer geheel en al helder was. Van allen vergezeld, wandelde ik naar Rotsoord, om te zien, wat er van het wrak was geworden en wat er door den storm aan 't strand was gespoeld. Slechts Gerrit, wiens krachten nog niet geheel en al teruggekeerd waren, lieten we in 't Mangelbosch achter, om het oog te houden op onze dieren, en er voor te waken, dat misschien niet het een of ander verscheurend dier onze kudde mocht aanvallen. Daar hij vrij goed schieten kon, was hem die hoede wel toevertrouwd.

Wat ik gevreesd had, was gebeurd. Van 't wrak van den ‘Phoenix’ was niets meer te zien. Daarentegen waren er verschillende zaken aan land geworpen en was de zee bij de kust nog vol drijfhout en andere dingen. Met haken gewapend, haalden we naar ons toe wat we konden; terwijl we alles zoo ver 't strand opsleepten als ons mogelijk was, opdat het met de eb

[pagina 51]
[p. 51]

niet weer mocht worden weggespoeld. Tevens hadden we alle reden, om ons te verheugen, dat we niet genoodzaakt waren geweest, den vorigen nacht in onze tent op Rotsoord door te brengen; daar we bevonden, dat de storm haar geheel en al had ingewaaid en we dus in dat vreeselijke weer zonder beschutting zouden zijn geweest. Gelukkig was het zeil over 't geborgen goed blijven liggen, hetwelk dus voor den regen beveiligd was gebleven. Ook ons vlot, hetwelk we nog al zoo stevig vastgelegd hadden, was door den storm losgerukt en door de golven uit elkander geslagen. De zee had echter eerlijk de ledige vaten en de planken weer op 't strand geworpen.

‘Heeft de zee niet veel van een kwaden jongen, Papa, die pleizier heeft om iets te breken?’ zeide Charlotte. ‘Kon ze nu ons arm vaartuig niet gespaard hebben?’

‘Gelukkig, dat we 't nu niet noodig hebben, Charlotte,’ zeide ik. ‘Anders zou 't er maller uitzien; ofschoon we slechts de moeite behoefden te doen, om 't weer in elkander te slaan. Doch laat ons God danken, dat ons zulk een storm niet op onzen tocht overvallen is. We waren reddeloos verloren geweest.’

Toen we met onzen arbeid genoegzaam gereed waren, zeide ik tot mijn vrouw:

‘Ga gij nu maar met de meisjes naar 't Mangelbosch, dan kunt ge den maaltijd gereed maken. Ik zal met de jongens wel voor 't overige zorgen. Maar neem Jan ook mee, die kan ons toch niet helpen.’

Nadat mijn vrouw met de drie anderen vertrokken was, borgen wij nog hetgeen er over was en haalden we aan land hetgeen onder ons bereik kwam; daarna ging ik met Karel en Eduard de beek langs om naar huis terug te keeren.

Toen we aan de brug gekomen waren, zeide Karel.

‘Papa, 't is nog vroeg. Wat zoudt ge er van denken, indien we eens een eind verder aan deze zijde van de beek gingen. Misschien vinden we er 't een of ander, hetwelk ons dienen kan.’

‘Ik vind dat uitmuntend, Karel,’ antwoordde ik. ‘We hebben aan dezen kant der beek nog niets onderzocht.’

Steeds den loop der beek volgende, bemerkten wij, dat het land hooger werd, toen wij eensklaps op een groot rietveld stieten.

[pagina 52]
[p. 52]

‘Uitstekend!’ zeide ik. ‘Ziedaar, waarnaar ik al verlangd heb. Laat ons een goeden bundel van dit riet snijden, dan zullen we daar pijlen van maken.’ Dadelijk hadden we onze messen uit den zak en stapten in 't moeras, waarin 't riet groeide, toen opeens een vlucht groote vogels, door onze tegenwoordigheid verschrikt, wild opvloog. 't Waren prachtige flamingo's. Terstond had Karel zijn geweer aangelegd en schoot hij op de vogels. Een viel er dood neer, een andere viel ook, doch richtte zich op, en zou ons zeker ontvlucht zijn, was Caro niet op hem afgesneld. De trouwe hond hield hem zoolang vast, tot Karel er bij gekomen was. Eduard haalde intusschen den dooden flamingo; Karel bracht den levenden.

‘O, wat mooie veeren, wit met lichtrose,’ zeide Karel. ‘Papa, we moesten dezen flamingo in 't leven laten en hem meenemen. Hij is gemakkelijk tam te maken.’

‘Mij goed,’ antwoordde ik.

‘Wonderlijk,’ hernam Karel, ‘de flamingo heeft pooten als een ooievaar en zwemvliezen als de gans.’

‘Dat komt, omdat hij tegelijk zwem- en moerasvogel is,’ zeide Eduard, terwijl hij de pooten van den flamingo vastbond.

We sneden nu een goeden bundel riet, welken we bij de flamingo's nederlegden. Daarop trokken wij 't rietveld om.

‘O, zie eens, Papa! Wat staat daar een hoog riet!’ zeide Karel, toen we aan den anderen kant van 't rietbosch gekomen waren.

‘Alweer een heerlijke vondst en die ons te pas zal komen bij 't bouwen. Dat is bamboes. We zullen er nu slechts eenige der dunste afsnijden; later zullen we met onze bijlen zwaardere halmen omhakken. Doch daar zie ik een boom, die veel van onzen wilg heeft. We zullen daarvan eenige der schoonste takken afkappen, om er bogen van te maken. En dan gaan we terug. We hebben nu genoeg te dragen en 't wordt ook tijd, dat we naar huis gaan.’

Met vreugd werden we begroet. Cato verbond den gewonden flamingo en ik trok hem de slagpennen uit, opdat hij ons niet zou ontvluchten. Daarna bond ik hem ten overvloede een touw aan den poot en maakte hem zoo aan een paal vast vlak bij de beek. Vóor we aan den maaltijd gingen, kon ik niets meer

[pagina 53]
[p. 53]

doen; toen we gedaan hadden met eten, zette ik mij met de jongens aan 't maken van pijlen. We sneden ze van riet, maakten er de pennen van 't stekelvarken aan den eenen kant in vast, vulden de holte met zand om ze zwaarder te maken en sloten het einde met een stuk kurk. Vervolgens lijmden we de doorgespleten vederen van den dooden flamingo aan de twee zijden vast, en weldra hadden we een aardigen bundel pijlen. Nu maakte ik van de darmen der tijgerkat, welke ik Karel had laten bewaren en uitspannen, en de wilgentakken een zestal stevige bogen, en gingen we ons in 't boogschieten oefenen. We bemerkten echter spoedig, dat het vrij wat oefening zou kosten, eer we er behoorlijk mee zouden kunnen mikken; doch dat schrikte ons niet af en we oefenden ons dapper. En hoe wonderlijk het klinkt, 't scheen dat Cato ons allen de loef zou afsteken; want zij schoot het verst en 't meest in de richting, welke zij bedoelde.

‘We zullen een schijf maken en daarnaar schieten,’ zeide ik.

‘En als we het dan kennen, een schuttersconcours houden,’ zeide Eduard.

‘Natuurlijk, en medaljes uitreiken aan den besten schutter.’

‘Of schutteres,’ voegde Charlotte er schertsend bij.

Intusschen plukte mijn vrouw den dooden flamingo, en beloofde ons, dat we dezen avond gebraden gevogelte zouden eten.

‘Ik zou hem liever koken en stoven,’ zeide Eduard. ‘Want het schijnt een oud beest, en dus zal hij wel wat taai zijn.’

Ofschoon we om de opmerking van onzen geleerden natuurkenner lachten, volgde mijn vrouw zijn raad, en moesten we toch erkennen, dat hij gelijk had gehad; want de gestoofde vogel, die nu tot het laatste beentje werd opgepeuzeld, zou zeker gebraden oneetbaar zijn geweest.

Eer ik van onze flamingo's afstap, moet ik nog meedeelen, dat de wonden van den gevangen vogel spoedig genazen. Weldra was hij zoo tam, dat we hem van het touw bevrijdden en met onze ganzen en eenden vrij lieten rondloopen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken