Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 54]
[p. 54]

Vijfde hoofdstuk.
Hoe we onze Zondagen op het eiland doorbrachten en nog vele andere zaken.

‘Eer we nu verder iets doen, moeten we aan 't bouwen van een woning denken,’ zeide ik, toen we dien avond, door 't licht onzer lamp beschenen, gezellig rondom onze tafel zaten. ‘Wanneer we eenmaal daarmede gereed zijn, zullen we verder het eiland onderzoeken.’

‘Dat is goed, Papa,’ zeide Karel. ‘Hebt ge er reeds een plan voor gemaakt?’

‘Voorzeker, en ik zal u dat meedeelen. Morgen beginnen wij er aan.’

‘Morgen,’ zeide mijn vrouw. ‘Dat zult ge toch zeker niet doen.’

‘Waarom niet?’ vroeg ik haar.

‘Wel, omdat het morgen Zondag is,’ antwoordde zij, ‘en dat we dien dag van onzen arbeid rusten moeten. God heeft het eenmaal zoo ingesteld, dat de mensch zes dagen zou arbeiden en den zevenden rusten; wij willen toch zeker die weldadige instelling volgen, nietwaar?’

‘Voorzeker. Doch hoe weet ge, dat het morgen Zondag is?’ vroeg ik haar.

‘Wel, 't was op Zondag, toen we op 't eiland aankwamen,’ hernam zij. ‘Op Maandag deedt ge den verkenningstocht met Karel. Op Dinsdag gingt ge voor de eerste maal naar 't vlot. Op Woensdag deedt ge den tweeden tocht naar 't wrak en bouwdet ge de brug. Op Donderdag gingt ge met de meisjes en verhuisden we hier naar toe. Vrijdag zijn we om den storm den geheelen dag thuisgebleven, en heden, Zaterdag, hebben we onzen dag met het bergen der aangespoelde zaken besteed. Dus is het natuurlijk morgen Zondag.’

‘'t Is goed, dat ge mij dat herinnert,’ hervatte ik. ‘Het doet er mij aan denken, om morgen een gedeelte van mijn tijd te besteden, om een almanak voor dit jaar te maken. Door al de drukte zou ik dat vergeten hebben. Dan hangen we die in

[pagina 55]
[p. 55]

uw tent op, en elken dag, welken we beleven, schrappen we een datum uit. Zoo weten we precies, welken datum wij hebben.’

‘O, dat is een uitmuntend idée, Papa,’ zeide Charlotte. ‘Doch weet ge, wat ge ook moest doen? Een dagboek van ons verblijf op het eiland schrijven.’

‘Een uitstekend denkbeeld, Charlotte,’ antwoordde ik. ‘En dat zullen we voor een gedeelte van onze zondagsuitspanning houden. Gij allen moet er mij aan helpen, om morgen te boek te stellen, wat we in de acht dagen, welke we op 't eiland zijn geweest, al zoo uitgevoerd hebben. Misschien kunnen we het dan later, als we eenmaal van dit verbanningsoord verlost worden, uitgeven.’

‘En dan zullen we 't den Hollandschen Robinson Crusoë noemen,’ zeide Karel. ‘Ik geloof niet, dat er nog zulk een Robinson bestaat.’

‘Of de acht Robinsons,’ zeide Eduard.

‘Neen, dat is zoo'n rare titel,’ zeide Karel. ‘Ik ben vóor den naam van Hollandschen Robinson Crusoë.’

‘Nu, daar hebben we nog tijd toe, denk ik,’ zeide mijn vrouw. ‘Als 't zoover is, zullen we den titel wel bepalen.’

‘Maar dan moet ge beginnen met onze schipbreuk, Oom,’ zeide Cato.

‘Natuurlijk,’ gaf ik ten antwoord. ‘Ofschoon we die maar kort zullen behandelen.’

Na nog lang over ons boek gesproken te hebben, gingen we naar bed.

Den volgenden morgen bleven we allen wat langer slapen, niet juist omdat het Zondag was, maar alleen, omdat de gewone haast om aan onze bezigheden te beginnen, ons niet dreef. Na het ontbijt las ik een paar hoofdstukken uit den Bijbel voor, welke ik op een heel eenvoudige manier verklaarde, en daarna deed ik een kort gebed; waarmede onze godsdienstoefening was afgeloopen. Daarop gingen de jongens wat met den bal spelen; terwijl ik mijn almanak schreef. Vervolgens hechtte ik een rond papier aan een der boomen, en oefenden we ons in 't schieten met pijl en boog. Zoodra al onze pijlen opgebruikt waren, gingen we ze weer opzoeken; een en ander was een werkje, hetwelk ons lang bezig hield en zeer vermaakte.

[pagina 56]
[p. 56]

Intusschen was het tijd om aan den maaltijd te gaan, en had ik bepaald, dat we van daag onze nieuwe tafel en banken zouden inwijden. We hadden die den vorigen dag nog niet gebruikt, omdat we het toen te druk gehad hadden met allerlei zaken. Hoe was ik echter verrast, toen ik bevond, dat de meisjes de tafel netjes gedekt hadden, een weelde die zij ongeschikt voor de kist hadden geoordeeld, en mijn vrouw zes keurig gebraden ortolanen op tafel zette.

‘Hoe komt ge aan dat heerlijk gebraad?’ riep ik uit.

‘Ja, hoe kom ik daaraan?’ zeide mijn vrouw. ‘'t Is een tractatie voor den Zondag en die we te danken hebben aan onzen goeden Gerrit. Die heeft gisteren zijn tijd niet nutteloos besteed, maar zich bezig gehouden met de vogeljacht. Toen ik gisteren van Rotsoord thuiskwam, bood hij ze me geheel geplukt en schoongemaakt aan. Ik legde hem en onzen meisjes het stilzwijgen op, deed wat zout op de vogels en sloot ze in onze provisiekist. Gelukkig waren de jongens zoo druk aan 't spelen met hun bal en waart gij aan 't maken van uw almanak, dat ik het gevogelte ongemerkt voor den dag kon halen, en naar de keuken brengen, om het te braden.

‘Nu, Gerrit,’ zeide ik. ‘Je hebt ons een heerlijke tractatie bezorgd en moogt dat eens meer doen. Op die wijs kunnen we nog smullen. Doch bij zulk een maaltijd behoort een glas wijn.’

Terwijl ik twee flesschen wijn haalde, zette Cato de glazen klaar, en deden we een heerlijk maal. Want, behalve de ortolanen, had mijn vrouw ham, die ze den vorigen dag gekookt had, en daarbij een bos verduurzaamde doperwten van haar inhoud beroofd, welken zij heerlijk gestoofd had. Het eenige wat ons daarbij ontbrak, was goed brood of lekkere aardappelen; want, hoe ons de scheepsbeschuit ook smaakte, 't gemis aan die beide soorten van voedsel kon zij niet vergoeden.

Na den maaltijd deden we allen gezamenlijk een wandeling naar ons riet- en bamboesveld.

‘Weet je, wat je doen kondt, Gerrit, als we morgen aan 't werk zijn?’ zeide ik, terwijl ik twee lange, dikke bamboesstokken afhakte. ‘Van deze beide stokken moest je met die, welke we gisteren meegebracht hebben, een stevige ladder maken. Dat zou een groot gemak geven, vooral, wanneer we aan 't bou-

[pagina 57]
[p. 57]

wen van ons huis gaan. Je zult dat toch wel kunnen doen?’

‘Welzeker, mijnheer,’ antwoordde Gerrit. ‘Ik wou, dat ik al sterk genoeg was, om mee te kunnen gaan; dat zou ik heerlijk vinden.’

‘Die tijd zal ook wel komen, ten minste als je zoo voortgaat als sedert de laatste acht dagen,’ zeide mijn vrouw. ‘Herinner u maar eens, hoe zwak je waart, toen mijn man met Karel de eerste verkenningsreis maakte.’

‘Dat is wel waar, Mevrouw,’ zeide Gerrit. ‘En als ik zoo voortga, ben ik binnen acht dagen weer de oude.’

Daar we toch denzelfden weg terug zouden komen, wandelden we de beek verder op. Steeds was de grond stijgende. Om Gerrit niet te vermoeien, liepen we langzaam en snelden de jongens ons tusschenbeiden vooruit. Eensklaps kwam Eduard terugloopen, die zegevierend een groene plant in de hand hield, en uitriep:

‘Ik heb een heerlijke ontdekking gedaan! Een heel veld met aardappels! Nu is uw wensch vervuld, Papa!’

Inderdaad toonden de vier lichtgele bollen, welke aan den wortel waren blijven hangen, dat hij werkelijk aardappelen gevonden had. Ik spoedde mij met hem mede, en zag een heel veld van die kostbare aardvrucht.

‘Een aardig werk voor u en de meisjes, om er morgen wat te rooien,’ zeide ik tegen mijn vrouw, die met vreugde de ontdekking van Eduard vernam. Daarop vervolgden we onzen weg, tot we eindelijk stilhielden op een plekje, dat er als een klein paradijs uitzag en waar we ons nederzetten om wat uit te rusten.

De beek vormde hier een kleinen waterval en zijn liefelijk ruischen, vereenigd met het gezang der vogelen, deed het oor niet minder liefelijk aan dan 't natuurtooneel, hetwelk zich voor ons uitbreidde, dit ons oog deed. 't Was, alsof we in een trekkas van een onzer eerste bloemisten waren, zulk een prachtigen plantengroei, zulk heerlijk groen, zulke schitterende bloemen, zulke saprijke vruchten vertoonden zich rondom ons.

‘Ik doop dit plekje Nieuw Eden,’ zei mijn vrouw.

‘Een juiste naam, Tante,’ merkte Cato aan. ‘Ik dacht er al aan om 't Ons Paradijs te noemen; maar Nieuw Eden vind

[pagina 58]
[p. 58]

ik een beter naam. We zullen hier, als we tijd hebben, meermalen vertoeven.’

‘En er onze zondagswandelingen heenmaken, evenals we 't vroeger naar Natura Artis Magistra deden,’ zeide Charlotte.

Hoe gaarne ik ook ware blijven zitten, de jongens lieten me geen rust. Ik moest hun de namen der verschillende boomen en planten mededeelen. Gelukkig, dat ik er veel van wist en even ervaren in de botanie was, als Eduard in zijn zoölogie.

‘Hier hebt ge de aloë,’ zeide ik.

‘Waaruit zulk een bitter sap druipt, hetwelk in de geneeskunde als purgeermiddel gebruikt wordt?’ vroeg Eduard.

‘Niet uit de plant, maar uit de bloem,’ verbeterde ik.

‘Is 't waar, Papa?’ vroeg Karel, ‘dat de aloë slechts om de honderd jaren bloeit?’

‘Er bestaat een soort, die eerst honderd jaren oud moet zijn, vóor zij bloeit,’ antwoordde ik. ‘Men heeft echter soorten, die een veel korter leeftijd vereischen.’

‘O, welke prachtige bloemen, Papa! en aan zoo'n leelijke plant,’ zeide Jan.

‘Dat is een cactus,’ hernam ik. ‘Je hebt die wel in Artis gezien. Ook daarvan heeft men een aantal verschillende soorten.’

‘O, en hier staat een ananas!’ riep Eduard uit, terwijl hij er een plukte. Op den uitroep van Eduard kwamen allen toeschieten en ieder van ons plukte een ananas, om zich daarmee te verkwikken.

‘Niet meer dan éen elk; want te veel zou u kwaad doen,’ zeide ik.

‘Hier is een andere plant, die voor ons veel meer waard is dan de ananas, ja zelfs dan de aardappel. Wanneer toch eenmaal onze lucifers op zijn, zou 't ons moeilijk zijn om vuur aan te maken. Welnu, deze plant zal ons daaraan helpen.’

‘Deze plant?’ vroeg Karel ongeloovig. ‘Een plant kan toch geen vuur geven.’

‘Maar wel ons helpen, om het te maken,’ hervatte ik.

‘O, ja,’ hernam Eduard. ‘Ik heb wel eens gehoord, dat de wilden vuur maken door een hard en een zacht stuk hout snel tegen elkander aan te wrijven.’

‘'t Geen vrij wat oefening vereischt, Eduard, en u wel een

[pagina 59]
[p. 59]

dag zou kunnen bezig houden, zonder dat gij de minste vonk kreegt,’ hernam ik, terwijl ik een verdroogd blad van de plant afsneed, waaruit ik het merg haalde. ‘Hier is mijn vuurslag en vuursteen. Let nu eens op.’

Ik legde een stukje van 't merg onder den vuursteen, sloeg vuur en in een oogenblik brandde het merg als tonder.

‘Dat is de tonderplant! Leve de tonderplant!’ riep Karel.

‘'t Is een soort van aloë, de karatas genaamd,’ hervatte ik. ‘Ziet ge nu wel, welk een gelukkige ontdekking dit is. Hoe zouden we het zonder vuur moeten maken? Maar ik heb u nog niet al het nut van den karatas doen zien.’

Hierop sneed ik een blad van de plant open en haalde er een aantal zeer dunne en sterke draden uit.

‘Die kunnen ons voor vlas dienen,’ zeide ik, ‘wanneer wij 't noodig hebben. Zie, daar groeit de Indische vijgenboom, die in den magersten grond kan wassen en toch zulke heerlijke sappige vruchten draagt.’

Jan stak terstond de hand uit, om een der vijgen te plukken, maar hij prikte zich zoo geducht aan de doornen, dat hij 't uitschreeuwde van de pijn.

‘Zoo gaat het niet, Jan,’ zeide ik, terwijl ik een punt sneed aan een stokje, waarmee ik in een vijg prikte, welke ik naar mij toehaalde en met mijn mes van haar doornen beroofde.’

Intusschen bekeek Eduard een andere vijg.

‘Kijk eens, Papa! Wat zijn dat voor mooie roode insekten. Die schijnen 't sap uit de vrucht te zuigen.’

‘Dat is cochenille,’ zeide ik, ‘waarvan men 't schoone karmijn vervaardigt, hetwelk heel duur is en waarmede men purper verwt. Ons zal dit insekt weinig nut opleveren; of we moesten er handel in drijven met Europa. Daarenboven heeft de wilde vijgeboom nog 't nut, dat hij, als heg voor een woning geplant, een uitstekend verdedigingsmiddel is tegen de wilde dieren.’

‘Maar dat is onmogelijk, Papa,’ zeide Karel. ‘Zulk een zachte plant kan geen aanval weerstaan.’

‘Wanneer men haar hard aanraakt, blijven de scherpe doornen in het vleesch zitten, en ziedaar de verdediging, welke zij schenkt,’ antwoordde ik.

[pagina 60]
[p. 60]

Intusschen werd het tijd, om naar huis terug te keeren, vooral omdat we aan ons dagboek zouden beginnen. We verlieten dus Nieuw-Eden, namen onderweg de beide bamboesstokken mee, en zaten weldra aan de tafel in onze tent bij 't licht van de lamp; ik aan 't schrijven en de anderen mij alles herinnerende, wat er gebeurd was. We kwamen dien avond echter niet verder dan den derden dag, en ik beloofde, het dagboek den volgenden avond voort te zetten, en wel elken avond, totdat we gelijk zouden zijn.

En dit is het dagboek, hetwelk ik u hier meedeel; of liever hetgeen gij er van leest, is slechts een uittreksel, daar 't geheele dagboek eenige deelen zou vullen, en er geen uitgever te vinden zou zijn, die zulk een uitgebreid werk in 't licht zou willen geven.

En zoo werd de eerste Zondag doorgebracht, welken we op het eiland vierden. Niemand had zich verveeld en allen gevoelden, dat het goed voor ons zou zijn, na zes dagen arbeids een rustdag te hebben. Met een tevreden gemoed wenschten we elkander een goeden nacht en begaven ons met een gevoel van oprechte dankbaarheid aan God, die ons zooveel zegeningen schonk, naar bed, om in den slaap nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag.

‘Ik heb van ochtend eens een kleine teekening van onze nieuwe woning gemaakt,’ zeide ik, toen we den volgenden morgen aan 't ontbijt zaten.

‘He, Papa! Laat ons die eens zien!’ riepen verscheidene stemmen tegelijk.

Ik haalde de schets uit den zak, welke ik vervaardigd had en die heel eenvoudig was.

‘Niet mooi, Papa,’ zeide Charlotte. ‘Een groot vierkant blok met een dak er op en verder een deur, en drie ramen!’

‘Je zoudt er misschien glazen tuindeuren en een prachtig balkon aan willen hebben, Charlotte,’ zeide ik. ‘Bezorg gij ons dan slechts glazen en we zullen zien, wat we er van maken. Ofschoon, een balkon komt er toch aan, zooals je ziet.’

‘Een balkon op den platten vloer,’ zeide Charlotte. ‘'t Is ook wat.’

‘Neen, kind, 't zal een balkon in de hoogte zijn; want ik

[pagina 61]
[p. 61]

ben voornemens, ons huis op de takken der boomen te bouwen.’

‘Hoe, Papa!’ riep Eduard uit. ‘Zullen we dan vogels worden?’

‘Dan mogen we wel vleugels maken, evenals Icarus,’ zeide Karel.

‘Ik begrijp zeer goed, waarom Oom de woning in de takken van den boom wil maken,’ zeide Cato. ‘'t Is tegen de wilde dieren en tegen mogelijke vijandelijke aanvallen.’

‘Juist begrepen, Cato,’ antwoordde ik. ‘Tot hiertoe hebben we nog wel geen ander wild dier gezien dan de tijgerkat, welke Karel geschoten heeft; maar we hebben ook nog slechts een klein gedeelte van ons eiland bezocht. Wie verzekert ons, dat er zich niet andere wilde dieren bevinden, die zich nu nog in de bosschen ophouden; maar, hierheen gelokt, ons hun onwelkome bezoeken zouden kunnen brengen? En wie zegt u, dat hier geen wilden wonen of zullen landen, welke we juist uit de hoogte met te meer geluk zouden kunnen afweren? Daarom heb ik van morgen eens op mijn gemak de boomen opgenomen, en bevonden, dat we op de twee laagste takken van den grootsten boom onze woning kunnen plaatsen.’

‘Maar hoe zullen we er dan opkomen?’ vroeg Jan.

‘We beginnen met een trap te maken,’ antwoordde ik, ‘hetgeen ons door de hooge wortels van den boom gemakkelijk zal vallen. Daarna leggen wij een vloer, en daarop bouwen wij de woning.’

‘Maar daartoe hebben we geen hout genoeg,’ zeide Karel.

‘Daarom moeten we eerst onzen voorraad van hout vergrooten,’ antwoordde ik. ‘Wat den trap aangaat, dien bouwen we van doorgezaagde boomstammen, welke we in gindsch bosch zullen kappen en op hun behoorlijke lengte zagen. Als we er den bovenkant vlak van maken, zullen de treden gemakkelijk genoeg zijn. Dan moeten we verderop naar 't strand, om te zien, of daar geen hout van 't wrak is aangespoeld, en daartoe zullen we eerst ons vlot weer in orde brengen, dat de storm aan stukken geslagen heeft. Misschien vinden we er nog wel 't een en ander, dat ons in staat stelt, ons plan te veranderen. 't Eerste, wat we dus te doen hebben, is ons vlot weer in elkaar te timmeren en daarmee een kustvaart te onder-

[pagina 62]
[p. 62]

nemen. We gaan dus van morgen naar Rotsoord. Ge kunt de meisjes wel missen, niet waar?’ vroeg ik aan mijn vrouw. ‘Jan en Gerrit blijven bij u.’

‘Wel zeker,’ antwoordde zij. ‘Gerrit zal de bamboesladder maken, en ik ga met Jan wat aardappelen rooien.’

Terstond na 't ontbijt begaf ik mij met Karel, Eduard, Charlotte en Cato naar Rotsoord, waar we een nieuw vlot samenstelden, thans echter zonder mast of zeil. Met vereenigde krachten hadden we dat spoedig klaar. Nu zond ik de meisjes naar 't Mangelbosch terug en begaf mij met Karel en Eduard scheep. We roeiden langs de kust, toen de laatste eensklaps zijn roeispanen stilhield, zijn haak nam en dien met geweld in 't water sloeg. Op 't zelfde oogenblik werd ons vlot met geweld door 't water voortgesleept.

‘Helpt mij vasthouden en haar aan boord trekken!’ riep Eduard, en nu zagen we, dat hij een vreeselijk groote schildpad had geharpoeneerd, die rustig op 't water lag te slapen, doch door de wond, welke zij ontvangen had en den angst, waarin zij zich bevond om ons te ontkomen, ons rank vaartuig met een vervaarlijke snelheid meesleepte. Ik legde aan en schoot het dier vlak in den kop. Wel verminderde nu onze vaart; maar 't was onmogelijk, het zware dier op ons vlot te krijgen, zonder dat we gevaar liepen van om te slaan. We besloten dus naar de kust te roeien; terwijl Eduard de schildpad aan den haak zou vasthouden en dus op sleeptouw meenemen. Dit deden we en ofschoon het strand te vlak was om er aan te komen, behoefde een onzer slechts tot aan de knieën door 't water te waden om ons vlot vast te leggen. Eerst toen konden we 't wagen, het dier aan boord te brengen; hetwelk echter nog vrij wat moeite veroorzaakte.

‘Dat zal een heerlijk schildpadsoepje geven,’ zeide Eduard.

‘Nog lekkerder schildpadlappen,’ antwoordde ik,

‘En wat zullen we van de schaal maken?’ vroeg Karel.

‘Wel schildpadden kammen en werkdoozen voor de meisjes,’ zeide Eduard.

‘Vooreerst zouden we dat slecht kunnen doen,’ zeide ik. ‘Maar ten andere is de schaal van deze soort van schildpad daartoe niet geschikt; men gebruikt er die van de caret toe, welke doorschijnend is en gemakkelijk gepolijst kan worden.’

[pagina 63]
[p. 63]

We legden nu de schildpad midden op 't vlot, met den buik op den grond, uit vrees, dat anders de warmte haar mocht doen bederven. Spoedig waren we weer van wal gestoken en roeiden voort tot aan een plaats, waar we een groote menigte van allerlei voorwerpen op 't strand zagen liggen: vaten, kisten en andere zaken.

‘We zullen hier aan land gaan, en al die dingen meenemen,’ zeide ik.

‘Maar dat zijn geen planken of balken,’ zeide Karel. ‘Zoodoende maken we een vergeefsche reis.’

‘Volstrekt niet,’ antwoordde ik. ‘Wanneer we onzen voorraad vermeerderen, doen we een goed werk. Wanneer we dat alles in ons magazijn te Rotsoord gebracht hebben, doen we een anderen tocht om 't houtwerk.’

Ook hier moesten we op een kleinen afstand van den wal blijven. Door middel echter van twee planken, die we van 't vlot naar den wal legden, was het ons mogelijk er de vaten op te rollen en de kisten op te sleepen. We hadden geen tijd, om onze schatten te onderzoeken; maar begrijpende, dat alles voor ons waarde had, belastten we het vlot er zoodanig mee, dat we een zwaar werk hadden om het terug te roeien en voor 't begin van de eb thuis te zijn.

Aan 't strand te Rotsoord gekomen, vonden we er de meisjes bezig met visschen.

‘Mama had onze hulp niet noodig,’ zeide Charlotte; terwijl ze naar ons toekwam, ‘en meende, dat we u misschien bij uw terugkomst zouden kunnen helpen. Om niet ledig te zitten, hebben we vischtuig meegenomen.’

‘En zijt ge gelukkig geweest?’ vroeg ik.

‘Nu, dat zou ik meenen,’ zeide Cato, die intusschen ook bij ons gekomen was. ‘Kom maar eens gauw zien, wat voor een grooten visch we gevangen hebben. Charlotte had hem aan 't snoer, doch hij wilde wegzwemmen en zou haar zeker mee in 't water gehaald hebben. “Help mij, Cato!” riep ze, en weet ge, wat ik toen deed? Ik haalde spoedig mijn snoer uit het water en gaf hem met het achtereind van mijn hengel zulk een geduchten slag op den kop, dat hij bedwelmd werd. Toen haalden we hem snel naar ons toe, bukten ons voorover en tilden hem met onze handen aan land.’

[pagina 64]
[p. 64]

‘Nu, dat is een heerlijke vangst,’ zeide ik. ‘'t Is een zalm, en hij weegt zeker wel dertig pond.’

‘O, dan moeten we hem inzouten en vervolgens rooken,’ zeide Charlotte. ‘Ik lust graag gerookte zalm.’

‘Ik ook!’ zeide Eduard. ‘En nu we een schoorsteen hebben, kunnen we dat best doen.’

‘Juist,’ antwoordde ik. ‘En ge brengt me daar op een goed denkbeeld. We zullen het de stukken van onze schildpad, welke we van middag niet kunnen opeten, ook doen. Zoo krijgen we een voorraad, die niet dadelijk verorberd behoeft te worden.’

‘Een schildpad!’ riep Cato uit. ‘Hebt ge een schildpad gevangen.’

‘Dat zou ik meenen, en geen kleine ook,’ antwoordde ik. ‘De eer daarvan komt aan Eduard toe.’

Nadat Charlotte en Cato de schildpad bekeken hadden, zeide de laatste:

‘'t Zal niet gemakkelijk zijn, haar naar 't Mangelbosch te vervoeren.’

‘Dat zal 't niet, en daarom zullen we haar maar hier ontleden,’ zeide ik. ‘Uw zalm zal al vracht genoeg voor ons zijn.’

We gingen echter eerst aan 't ontladen van 't vlot.

‘Dit schijnt een vaatje wijn,’ zeide Cato, toen ze een tonnetje van 't vlot afrolde.

‘Dat meen ik ook,’ zeide ik. ‘'t Zal onzen wijnkelder vergrooten. Maar wat komt daar de beek af?’

Allen keken op. 't Was een soort van vlot, van balken gemaakt, en de stuurman lag op zijn doode gemak aan 't achtereind.

‘Dat is onze Gerrit!’ riep Cato uit. ‘Wat komt hij hier doen?’

‘Ons halen,’ zeide ik. ‘Drommels! dat heeft hij goed verzonnen.’

Weldra was Gerrit met het vlot bij ons.

‘Toen ik de ladder afhad,’ zeide hij, ‘begreep ik, dat ik nog wel wat kon uitvoeren. Ik ging dus naar de beek, en maakte van de daarliggende balken een vlot, om met den stroom naar Rotsoord te varen. Mevrouw toch zeide mij, dat ge waarschijnlijk wel gaarne 't een of ander uit ons magazijn

[pagina 65]
[p. 65]

zoudt willen medenemen, en daarom liet ik mij op mijn gemak met den stroom afdrijven.’

‘Je hebt daar iets gemaakt, waaraan ik niet gedacht had, Gerrit,’ zei ik. ‘We hebben vrij wat provisie gevonden en kunnen ten minste onze schildpad en de vischvangst der meisjes op 't vlot laden.’

‘Een schildpad! O, dat is heerlijk!’ zei Gerrit.

‘En een grooten zalm ook!’ zei Cato.

‘Uitmuntend! uitmuntend! Wat zal Mevrouw in haar schik wezen!’ riep hij uit. ‘Ze was al bang, dat we niets dan zoutevleesch en ham zouden hebben.’

‘Voortaan gerookten zalm en schildpadsoep, en wie weet wat nog meer, Gerrit,’ zeide Cato lachend. ‘Op die manier zouden we best een ordinaris kunnen houden.’

We laadden nu de schildpad, den zalm, het vaatje met wijn en verscheidene andere dingen op het vlot van Gerrit; bonden een touw aan 't voorste gedeelte en trokken zoo 't vaartuig tegen den stroom op. Ofschoon Gerrit wilde meetrekken, veroorloofden we hem dat niet, en noodzaakten hem er achterop te gaan zitten; 't geen tevens zeer noodig was, om door middel van een plank, welke hij als roer gebruikte, het vlot van den wal te houden.

Toen we aan onze brug kwamen, moest Gerrit plat op zijn buik gaan liggen; anders had hij er niet onder door kunnen gaan. We trokken nu onze schatten tot dicht bij 't mangelbosch, waar mijn vrouw en de kleine Jan ons tegemoet kwamen en de eerste vrij gelukkig met onze vangst was. Nadat we 't vlot hadden vastgelegd, sneed ik de schildpad in stukken, welke we in 't zout legden, om er den volgenden morgen een gedeelte van te eten en 't overige te rooken.

‘Snijd er dat groenachtige ook maar af,’ zei mijn vrouw. ‘Dat zullen we toch niet eten.’

‘Ik zal er wel op passen,’ zeide ik. ‘'t Is haar vet en 't smakelijkste deel van het dier.’

‘En wat zullen we nu met de schaal doen?’ vroeg Eduard.

‘Die zal een waterkuip in onze nieuwe woning zijn; want, daar we hier geen waterleiding hebben, zal 't voor Mama gemakkelijk zijn, wanneer ze altijd versch water boven heeft.’

[pagina 66]
[p. 66]

Ik vertelde nu aan mijn vrouw, wat we hadden uitgericht, en ze keurde 't zeer goed, dat we de balken en planken maar hadden laten rusten, en provisie meegebracht hadden. 't Vaatje met wijn werd in mijn tent gerold, en we spraken af, dat we daarvan den volgenden zondag eens zouden proeven. We hadden nog tijd genoeg, om de stukken van de schildpad en die van den zalm in 't zout te leggen en 't geen we meegebracht hadden te bergen, toen mijn vrouw ons waarschuwde, dat de maaltijd gereed was.

't Was een waar genot, dat we aardappelen hadden, en ik moet zeggen, dat ze er niet alleen heerlijk uitzagen, maar ook lekker smaakten. Behalve ham en zoutevleesch, hadden we ook gebakken visch, en die was vrij wat beter dan vroeger de geroosterde.

‘En hoe hebt gij 't gemaakt, vrouwlief?’ vroeg ik haar, terwijl we aan tafel zaten.

‘Dat zal ik u vertellen,’ antwoordde zij. ‘Eerst ben ik met Jan naar 't aardappelveld gegaan, om er een genoegzame hoeveelheid te rooien; daarna heb ik mijn aardappels geschild en ze in 't water gezet, en Gerrit, die klaar was met zijn ladder, aan zijn vlot geholpen. Toen ben ik met Jan dezen kant van de beek wat opgewandeld, en daar hebben we een ontdekking gedaan, die ons misschien te stade kan komen.’

‘En wat is dat?’ vroeg ik.

‘Jan, krijg den klomp eens, dien we meegebracht hebben,’ zeide mijn vrouw.

Weldra kwam de jongen met een klomp vaste aarde terug, zoo wat van de grootte eens kinderhoofds en bood hij mij dien aan.

‘Dat is klei,’ zeide ik. ‘Die kan ons zeer goed te pas komen, om er potten en pannen van te bakken. Dat is echter van later zorg. En waar hebt ge die gevonden?’

‘Zooals ik u zeide, aan deze zijde van onze beek,’ antwoordde zij. ‘We waren nauwelijks tien minuten opgewandeld, of Jan ontsnapte mij en liep tegen een klein heuveltje op, doch gleed uit en kwam huilende terug, niet omdat hij zich zeer gedaan had, maar omdat hij van 't hoofd tot de voeten met modder zat. Onder 't schoonmaken van den knaap bemerkte ik, dat

[pagina 67]
[p. 67]

het klei was en ging naar 't hoogtetje, van welks aarde ik dit stuk meenam.’

‘'t Was er ook zoo glad, Papa,’ zeide Jan, ‘en ik wist het niet.’

‘Dan was 't uw schuld ook niet, mijn jongen,’ antwoordde ik.

‘Ik heb nog wat gevonden, ofschoon ik niet weet, of 't iets eetbaars is,’ zeide mijn vrouw, terwijl ze een wortel uit den zak haalde, dien ze mij liet zien. ‘'t Heeft veel van een rammenas.’

‘Een rammenas is 't niet,’ zeide ik, terwijl ik den wortel bekeek. ‘'t Is een kostbare ontdekking, ofschoon de wortel zóo niet te eten is, omdat ze een soort van vergif bevat, hetwelk echter verdwijnt, wanneer men haar van heur sap berooft. 't Is de maniocwortel; in de Westindiën maakt men er een soort van brood van, hetwelk men cassave noemt. Doch hoe hebt gij dien wortel gevonden?’

‘Toen ik van mijn wandeling terugkwam, miste ik ons varken. Ik ging het dadelijk zoeken en vond het niet ver hier van daan; 't was het grasveld opgeloopen, had links omgeslagen en was nu bezig, den grond dicht bij een struikgewas om te wroeten, waaruit het deze soort van wortels haalde, welke het goed schenen te smaken. Eerst dacht ik: wat een varken eet, kan een mensch ook zonder nadeel gebruiken; - bij nader inzien vond ik het toch beter, er u eerst over te raadplegen.’

‘En ge hebt goed gedaan, vrouwlief. Sommige planten zijn bepaald nadeelig voor den mensch en volstrekt niet schadelijk voor enkele dieren. Zoo is 't ook met den maniocwortel, wiens nut wij slechts dan kunnen genieten, als hij eerst bereid is.’

‘Ge gaat toch na den eten niet meer op zee?’ vroeg mijn vrouw.

‘Volstrekt niet. Eer de vloed weer hoog genoeg is, zou het te laat zijn, en zoolang het ebt, kunnen we niet aan de kust komen. Doch hoe vraagt ge dat zoo?’

‘Wel, ik wenschte wel met u eens den weg te gaan, dien ge met Karel gingt, toen ge hier voor 't eerst kwaamt.’

[pagina 68]
[p. 68]

‘Dat kunnen we best doen, als we ten minste terstond op reis gaan; anders zijn we vóor den avond niet thuis.’

‘Ik wil niet verder gaan dan we kunnen,’ zeide mijn vrouw. ‘Ik denk er volstrekt niet aan, om over Rotsoord terug te keeren.’

‘Dat zou ook slecht gaan,’ zeide ik, ‘want de weg naar Rotsoord is veel te lang, en dan zouden we vóor den avond niet terug zijn.’

Door middel van de gevlamde boomen was de weg gemakkelijk te vinden en waren we spoedig op de plaats, waar de apen ons met kokosnooten geworpen hadden. 't Scheen toch, dat die dieren hier bijzonder graag vertoefden: want we zagen er niet alleen verscheidene in de boomen klimmen, maar nog een tiental in de takken zitten. Eduard wilde hen met steenen gooien, doch ik verbood het hem.

‘Toen we met ons beiden waren, konden we hun worpen nog wel ontwijken; doch we zijn nu te talrijk en zoo'n harde kokosnoot zou licht een onzer treffen en leelijk kwetsen, zoo niet dooden,’ zeide ik.

‘We moesten dit de Apenvlakte noemen,’ zeide Charlotte.

‘Dan liever de Apenlaan,’ verbeterde Cato; ‘want een vlakte is het niet.’

En allen keurden goed, dat de plaats Apenlaan zou heeten. Vervolgens kwamen we aan onze suikerplantage, waar we voor ieder eenige riethalmen sneden, om onder weg 't sap uit te zuigen. We voorzagen ons van een genoegzaam tal van halmen, en allen vonden 't sap zoo heerlijk en verkwikkend, dat ze 't niet genoeg roemen konden.

‘We moeten de plaatsen hier namen geven, dan krijgen we langzamerhand een geographie van ons eiland,’ zeide mijn vrouw, terwijl we voortwandelden. ‘Zoo heb ik er al aan gedacht om de baai, waar wij aangekomen zijn, de Welkomstbaai en onze beek, waaruit zulke heerlijke visch gehengeld wordt, de Hengelbeek te noemen.’

‘Zoodra we thuis komen, zal ik een soort van kaart van de ontdekte landen en streken maken,’ zeide ik. ‘Wel zal de richting niet zoo juist zijn; maar voor ons genoeg, om die te weten.’

[pagina 69]
[p. 69]

Ofschoon we bij elkander bleven, hielden slechts mijn vrouw en ik het gevlamde pad, om geen gevaar te loopen van te verdwalen; de anderen echter zwierven wat af, zonder ons uit het gezicht te verliezen. Eensklaps hoorde ik Karel roepen: ‘Papa! Papa! een krokodil! een krokodil! Maar hij slaapt.’

‘Onmogelijk!’ riep ik uit. ‘Die houden zich alleen dicht bij zoet water op.’

Ik snelde nu den kant uit, waar Karel stond, en allen volgden mij en bleven op een afstand van 't slapende dier staan.

‘Zijt ge dwaas Karel?’ zeide ik. ‘Dat dier gelijkt in 't geheel niet op een krokodil. 't Is een groene hagedis, wiens vleesch de Indianen voor een groote lekkernij houden; 't is de....’

‘De inguana, Papa,’ zeide Eduard, terwijl hij zijn geweer aanlegde. ‘Wil ik hem doodschieten?’

‘Waartoe, mijn jongen?’ vroeg ik. ‘Vermors uw kruit niet. Daarenboven, als je misschoot, dan zou hij 't op een loopen zetten. Wacht maar en maak geen leven, dan zal ik haar op de manier der Indianen vangen, zonder dat het ons een korrel kruit kost.’

Ik sneed nu een stok af, bond er een touw aan, waarvan ik een strik maakte, nam vervolgens een klein stokje in de andere hand en naderde voorzichtig de hagedis, die nog altijd sliep. Toen ik dicht bij haar was, begon ik een deuntje te fluiten. De inguana werd wakker, keek verwonderd om zich heen en scheen aandachtig naar mijn gefluit te luisteren en in verrukking te geraken. Terstond wierp ik haar den strik om den hals, trok dien toe en maakte het dier dood, hetwelk ik op mijn rug nam.

Zonder verdere avonturen kwamen we weer te Apenlaan, waar we, omdat Gerrit zoo moe was, wat bleven rusten.

Terwijl we daar kalm onder de boomen zaten, snuffelden Eduard en Karel, die volstrekt niet moede waren, eens rond, of ze niet het een of ander konden vinden, wat van hun gading was. De eerste keek naar de hooge kokospalmen, met prachtige vruchten beladen.

‘'t Is jammer, dat de bast zoo glad is, anders kon ik er inklimmen en wat noten plukken, Papa’, zeide hij.

Juist wilde ik hem antwoorden, toen er een noot vlak voor

[pagina 70]
[p. 70]

zijn voeten neerviel. Verschrikt sprong hij achteruit, en op 't zelfde oogenblik volgde er een tweede, toen een derde.

‘Ze vallen te zacht neer’, zeide ik. ‘Anders zou ik denken, dat de apen weer aan 't bombardeeren waren.’

‘Dan moet er een toovenaar in den boom zitten,’ zeide Eduard. ‘Gooi nog maar een paar!’ riep hij tot den onbekenden plukker. En werkelijk, als had die 't verstaan, rolden er weer een paar noten naar beneden; maar op 't zelfde oogenblik sprong de knaap een paar schreden terug; want de toovenaar, een afschuwelijke kokoskrab met twee groote scharen gewapend, kwam langs den stam naar beneden en regelrecht op hem af. Eduards schrik duurde echter slechts eenige oogenblikken: hij overwon zijn afkeer van 't afschuwelijke beest, sprong naar den boom toe en sloeg met de kolf van zijn geweer naar de krab. Doch hij sloeg mis en in een oogenblik was 't afzichtelijke dier op den grond en kwam met uitgespreide scharen op zijn vijand aan, die snel de vlucht nam, terwijl de krab hem nasnelde. Ademloos zagen wij toe: want als de krab hem beetpakte, zou ze hem zeker erg gewond hebben. Onder 't loopen wierp Eduard zijn geweer en zijn weitasch weg, trok toen zijn buis uit, keerde zich eensklaps om, wachtte de krab af en wierp haar onverwachts het buis over 't lijf. Op 't zelfde oogenblik zette hij zijn voet op het dier en sloeg het met den rug van zijn bijl zoodanig op den kop, dat het monster weldra stil bleef liggen.

‘Ferm zoo, Eduard,’ zeide ik, toen ik er bij kwam en hij zijn buis van het doode beest afnam en 't heel bedaard weer aantrok. ‘Ik wilde u niet te hulp komen; want je moet leeren, u zelf in elke omstandigheid te verdedigen. 't Is echter een gevaarlijke vijand, dien ge overwonnen hebt; want de kokoskrab is even listig als dapper.’

‘Welk een leelijk beest, Papa,’ zeide Charlotte. ‘Maar hoe kan zulk een krab, al heeft zij nog zulke sterke scharen, de harde kokosnoten breken.’

‘Men zegt wel, dat zij het doet,’ antwoordde ik. ‘Ik voor mij geloof echter, dat ze hoopt de vruchten te doen breken door ze te laten vallen, of dat ze in een der drie weeke plekken gaten boort en ze zoo uitzuigt.’

[pagina 71]
[p. 71]

‘Zullen we de krab meenemen, Papu?’ vroeg Ernst.

‘Dat zullen we maar niet doen, daar ze zeer taai is,’ antwoordde ik. ‘Ofschoon ze een voornaam voedingsmiddel voor de negerslaven op de Antilles is, zullen wij er onze tanden maar niet aan wagen.’

Onze kleine Jan klaagde erg over dorst en onze waterflesschen waren leeg. Doch ik wist er wel een middel op: ik sneed een liane door en liet hem die in den mond houden. Daarop maakte ik iets hooger nog een opening en in een oogenblik had hij den mond vol helder, zuiver water. De anderen volgden mijn voorbeeld; want ze hadden ook dorst gekregen. Na ons nog met de kokosnoten beladen te hebben, namen we den weg naar huis aan, waar we weldra aankwamen. Gerrit, voor wien de tocht wel wat groot was geweest, was braaf vermoeid. Op mijn aanraden ging hij terstond naar bed.

‘En nu zullen we gebruik maken van uw ontdekking van dezen morgen,’ zeide ik tot mijn vrouw. ‘Wijs ons thans de plaats eens, waar gij den maniocwortel gevonden hebt; dan nemen we onze spaden mede, om ze uit te spitten.’

Behalve den kleinen Jan, die Gerrit naar bed gevolgd was, gingen we naar de plaats, waar mijn vrouw den maniocwortel gevonden had, en hadden er spoedig een mand van vol, die we naar onze tent brachten.

‘Nu aan 't raspen,’ zeide ik; terwijl ik twee groote suikerraspen voor den dag haalde. ‘Intusschen naait mama voor ons een linnen zak.’

Terwijl nu de kinderen de maniocwortels op een uitgespreid zeil raspten, waarbij zij elkander afwisselden, bouwde ik van steenen een soort van oven, dien ik met de klei bestreek, welke mijn vrouw had medegebracht en toen met hout en takken vulde, om hem te doen drogen en heet te maken. Weldra waren al onze wortels geraspt.

‘Nu, wat er van dat zaagsel zal komen,’ zeide Charlotte, ‘zal wel niet veel eels zijn.’

‘Wacht uw beurt maar af, Charlotte, en oordeel niet te voorbarig,’ zeide ik. ‘Doet nu den geraspten maniocwortel maar in den zak, dien Mama genaaid heeft. En dan zullen we Mama verzoeken, hem stevig toe te naaien.’

[pagina 72]
[p. 72]

Weldra was de zak gevuld en had mijn vrouw dien toegenaaid. Nu legde ik dien tusschen twee planken, en gingen we allen op de bovenste staan dansen.

Nadat we dit eenige minuten gedaan hadden, nam ik er de plank af, en we zagen, dat het sap er aan alle kanten was uitgeloopen. Daarop nam ik den zak, perste het er zich in bevindende zaagsel (zooals Charlotte het genoemd had) zoo dicht mogelijk op elkander en verzocht mijn vrouw weder een naad te maken die vrij wat lager kwam dan de eerste, omdat er al tamelijk wat vocht uit gekomen was. Hierop persten we den zak weder en deze bewerking herhaalden we zoolang, totdat de zak even rond bleef; waaruit ik opmaakte, dat de manioc genoeg uitgeperst was. Nu mengde ik het droge meel met wat water aan, en kneedde er een soort van brooden van, welke ik op ijzeren platen in den heet geworden oven legde. Intusschen was het donker geworden en staken wij 't licht op. Maar van gezellig om de tafel zitten kwam niets; want nu liep de een, dan de andere naar den oven. Weldra kreeg ik de tijding, dat er een heerlijke geur als van versch brood uit den oven opsteeg, en toen ik oordeelde, dat ons baksel wel gaar zou zijn, haalde ik het te voorschijn en hadden we twee heerlijke cassavebrooden. Karel en Eduard wilden er terstond de proef van nemen; maar ik hield hen terug.

‘We moeten eerst zien, of het al zijn vergiftigde sappen verloren heeft,’ zeide ik. ‘En daarom zullen we er de kippen mee voeren en tot morgen wachten, om te zien, hoe 't hun bekomen is.’

‘'t Is toch raar, Oom,’ zeide Cato, toen we aan ons avondmaal zaten, ‘dat zoo'n heerlijke plant vergiftig is.’

‘Niet alle soorten van manioc zijn dat,’ zeide ik. ‘Er zijn drie soorten. De beide vergiftige moeten een of twee jaar groeien eer zij rijp zijn; van een derde soort zijn de wortels in korteren tijd rijp. Die kunnen zelfs rauw gegeten worden; maar 't brood hetwelk men er van bakt, is niet zoo voedzaam als dat der vergiftige. Daarom geeft men aan de eerste soorten de voorkeur, en, daar alleen 't sap vergiftig is, perst men er dat uit. Het meel van deze plant, mits goed gedroogd, kan jaren lang goedgehouden worden, zonder dat het iets van zijn geur of voedingskracht verliest.’

[pagina 73]
[p. 73]

‘Dan moeten we er maar een goeden voorraad van verzamelen,’ zeide mijn vrouw. ‘Ons vaatje met meel zal wel spoedig op zijn, als we er ten minste brood van willen bakken, en wat we uit zee hebben opgevischt, zal wel zoodanig van 't zeewater doordrongen zijn, dat hetgeen we er van maken voor ons niet eetbaar zal zijn, ten hoogste een goed voedsel voor de kippen is.’

‘Dat zullen we ook doen,’ antwoordde ik. ‘'t Is een goed werk voor hen, die niet aan den bouw van ons huis kunnen helpen. In de eerste dagen echter zullen we alle handen wel noodig hebben.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken