Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Zesde hoofdstuk.
Hoe we aan onze woning begonnen.

Ons eerste werk den volgenden morgen was te zien, hoe de kippen het maakten. Daar zij vroolijk en wel waren, maakte ik er geen zwarigheid in, ons cassavebroed bij 't ontbijt te gebruiken, en allen roemden zijn heerlijken smaak. Terstond na 't ontbijt vertrokken we, van de noodige levensmiddelen, wapenen, bijlen en zagen voorzien, naar de Apenlaan, waar we eenige dunne palmboomen uitkozen en aan 't zagen gingen. 't Was echter geen gemakkelijk werk om door dat harde hout heen te komen en het duurde lang, eer we er een achttal hadden doorgezaagd. We waren braaf bezweet en moede; en besloten dus een uur rust te nemen en intusschen wat te gebruiken. Onze jongens konden echter zoolang geen rust houden en zwierven dieper 't bosch in; ofschoon ze beloofden, weer op hun tijd op karrewei te zullen zijn. Terwijl ze weg waren, hoorden we een paar schoten.

‘Ze hebben weer wat wild opgedaan,’ zei ik tegen mijn vrouw. ‘'t Zijn een paar jagers in hun hart.’

‘'t Zal een heel gemis voor hen zijn, als hun kruit op is,’ zeide mijn vrouw.

[pagina 74]
[p. 74]

‘We hebben een tamelijken voorraad op Rotsoord geborgen,’ zeide ik. ‘En tegen dien tijd hoop ik, dat ze even goed pijl en boog kunnen hanteeren als nu 't geweer. Doch dat gaat zoo gauw niet. Ook zal ik eerst beter bogen moeten maken; doch dat kan ik niet, alvorens ik taaier en veerkrachtiger hout heb gevonden.’

Kort daarop kwamen de beide jongens terug, ieder met een paar groote vogels, die ik terstond voor berghoenders herkende.

‘O, Papa!’ zeide Karel. ‘Ik wou, dat ge bij ons geweest waart, dan zoudt ge wat grappigs gezien hebben. Terwijl we wandelden, hoorden we een dof geluid, even alsof men zacht een trom roerde. We gingen er op af, en daar zagen we een troep van wel twintig berghoenders en een haan, met prachtige veeren om den hals, die allerlei kunsten scheen te maken, waarnaar de anderen keken. We losten onze geweren, welke we op uw raad met hagel hadden geladen, en hadden 't geluk, vier der hoenders te treffen. 't Zal zeker een heerlijk gebraad zijn.’

‘Nu, dat zou ik denken,’ zeide ik. ‘We zullen ze meenemen en er morgen aan smullen. Thans echter moeten we weer aan 't werk.’

We hakten nu het loof van de boomen, waarbij we niet verzuimden de middelste bladeren, of zoogenaamde palmkool afzonderlijk te houden, welke ons een aangenaam voedsel zouden opleveren. Daarop namen we twee aan twee een palmboom op de schouders en droegen er zoo drie naar 't Mangelbosch. Mijn vrouw droeg drie der hoenders en Jan een. Toen we nu de palmboomen ter bestemder plaats gebracht hadden, bleef mijn vrouw met Jan achter en haalden we weer drie palmboomen.

‘Voor den eten kunt ge de beide anderen niet meer halen,’ zeide mijn vrouw. ‘Ook moogt ge wel wat uitrusten.’

‘Dat zullen we,’ antwoordde ik. ‘Dan haal ik na den eten met de drie jongens de twee nog overgeblevene.’

‘Neen, Oom,’ zeide Cato. ‘Gerrit mag niet meer. 't Zou te vermoeiend voor hem zijn. Ik zal zijn plaats wel vervangen.’

[pagina 75]
[p. 75]

Wat Gerrit daar ook tegen inbracht, en of hij al verzekerde, dat hij 't best doen kon; 't hielp hem niets. Hij gaf dan ook spoedig toe; daar hij zelf gevoelde, dat hij moede was, en hij zich niet mocht overspannen.

Terwijl we weg geweest waren, om de palmboomen te halen, had onze kleine Jan zijn visschersbedrijf weer opgevat. En dat had hij met zulk een goed gevolg gedaan, dat we weder visch bij ons middageten hadden.

Den volgenden dag ging ik met de drie jongens, Karel, Eduard en Gerrit, scheep, om 't hout te halen, dat was aangespoeld. De meisjes zouden zich bezig houden met het overbrengen van 't gezaagde hout en verder 't rooien en raspen van maniocwortels. Ofschoon Gerrit nog wel niet geheel en al tot zijn vorige krachten was teruggekomen, kon ik hem zijn verzoek om ons te vergezellen, niet weigeren. De jongen verlangde er zoo vurig naar, weer eens op zee te zijn, en werkelijk bemerkte ik, dat de zeelucht hem goed deed. Roeien mocht hij echter niet; ik zette hem aan 't roer.

We vonden meer hout dan we wel gedacht hadden; o.a. ook de deuren van de kajuit en den trap, die naar het dek voerde. Dat was inderdaad een goede vondst, vooral daar beiden in hun geheel gebleven waren. Met touwen bonden we een ferm vlot aan elkaar, dat we op sleeptouw namen Op ons vlot laadden we eenige kisten en vaten, die de zee aan land geworpen had.

't Was met een en ander vrij laat geworden, eer we aan de Welkomstbaai terugkwamen, en we waren wat blijde, dat we er Charlotte en Cato vonden, die ons hielpen lossen. We bonden een lang touw aan ons houtvlot, hetwelk we opzettelijk smal gemaakt hadden, en trokken het toen de beek op, tot aan 't Mangelbosch, waar mijn vrouw ons met een goeden maaltijd wachtte. Ze had de vier berghoenders heerlijk gebraden en we smulden, als deden we een koninklijken maaltijd.

Na afloop van het diner begon ik eens met de jongens na te gaan, waar we onze woning zouden bouwen. Ieder van hen had zijn eigen meening. Maar van den eenen boom waren de benedentakken te ongelijk, van den anderen te hoog. Eindelijk hadden we een boom uitgekozen, waarvan de twee onderste

[pagina 76]
[p. 76]

takken vrij wel op dezelfde hoogte waren en zich niet te veel van den grond verhieven.’

‘We zullen in dezen mangelboom onze woning bouwen,’ zeide ik; terwijl ik met den achterkant van de bijl tegen den stam aansloeg, om hem duidelijk aan te wijzen.

Op 't zelfde oogenblik hoorde ik een geluid, hetwelk mij een nieuwe gedachte gaf.

‘Wat is er, Papa?’ vroeg Karel, die bemerkte, dat ik peinsde.

Ik gaf nog een paar slagen op den boom, en hoorde 't zelfde geluid.

‘Wat doet ge toch, Papa?’ vroeg Eduard,

‘Geef me de bamboesladder eens aan, Gerrit,’ zeide ik.

Spoedig was hij er mede bij den boom. Ik klom de ladder op, nam mijn duimstok, vouwde dien geheel uit en stak hem door een der gaten, die zich in den stam bevonden. Hij ging er wel vierentachtig centimeters in. De jongens begrepen nu, wat ik ontdekt had.

‘Is de boom hol?’ vroeg Karel, ‘en zijt ge bang, Papa, dat hij ons niet kan houden?’

‘Dat laatste niet; want de holligheid beslaat nog geen derde deel van den stam,’ antwoordde ik. ‘Maar 't is een ontdekking, die goud waard is.’

‘Hoe dat, Papa?’ vroeg Eduard.

‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde ik. ‘In deze holte zal ik een wenteltrap maken. Daardoor kunnen we onzen opgang tegen elken indringer beveiligen en tevens een steviger trap vormen, dan wanneer we om den boom heen moesten gaan.’

‘Alles goed en wel, Papa,’ zeide Karel. ‘Maar wanneer nu de boom eens van binnen zoo verteerd is, dat er aan den buitenkant niet meer dan de bast over is?’

‘Dan zeker zou mijn plan schipbreuk lijden,’ antwoordde ik. ‘Maar dan zou ik ook bij 't slaan met mijn bijl tegen den stam den bast hebben ingeslagen. Ik houd het er voor, dat we nog hout genoeg aan de buitenzijde over hebben. We zullen 't echter dadelijk zien.’

Ik teekende nu met een stuk wit krijt de grootte van onze deur af, en we begonnen te hakken. De splinters vlogen van 't harde hout af en bewezen mij, dat er nog kracht genoeg in

[pagina 77]
[p. 77]

zat. Weldra hadden we een voldoende opening. Ik had die tachtig centimeter boven den beganen grond geteekend, omdat ik begreep, dat de holte niet lager beginnen zou, en we dan vier treden buiten den boom konden maken, en het gevolg bewees, dat ik goed geraden had. Een wolk van stof kwam ons tegen, toen we 't eerste gat in den boom gemaakt hadden; 't was het vermolmde hout, dat daar jaren lang zich opgehoopt had, en welk stof we er met onze spaden uitschepten. Toen hakten we verder, totdat de opening voor onze deur gereed was. 't Van boven invallende daglicht overtuigde mij, dat de holte zich tot boven in den stam uitstrekte, hetgeen mij deed hopen, dat we daar den uitgang van den trap zouden kunnen maken. 't Was hiermede laat geworden, en we moesten dus onzen arbeid tot den volgenden dag uitstellen.

Het eerst wat we nu deden, was van onzen houtvoorraad het stuk van den fokkemast te halen, hetwelk aan land gespoeld was, en dat naar de timmermanswerkplaats te sleepen. Ik teekende daarop nu op gelijken afstand, steeds in de rondte gaande, de plaatsen af, welke ik wilde inkeepen, om er de treden van onzen wenteltrap op te leggen en liet die door de jongens uithakken. Vervolgens haalde ik eenige stevige planken, welke we tot schuins toeloopende treden zaagden, en toen dat alles gereed was, sleepten wij den mast naar den boom. Niet zonder moeite kregen we hem in de door ons gehakte opening, welke we echter van boven nog verder moesten weghakken, om er den mast in te brengen. Toen koos ik uit het ijzerwerk, dat we van 't wrak meegenomen hadden of dat aan de aangespoelde gedeelten van 't schip zat, een paar ferme houvasten, waarmede we den mast aan 't ondergedeelte van den boom vastmaakten, en een paar bouten, die hem van boven zouden vasthouden. Dit laatste kostte vrij wat moeite en was gevaarlijk ook. Doch 't gelukte ons boven verwachting en zoo stond de stijl voor onzen trap stevig en wel. Nu namen we den kajuittrap en plaatsten dien zoo, dat er vier treden buiten en de andere in den boom kwamen, en zoo was 't begin van onzen trap gemaakt. Door in 't hout van den boom keepen te hakken en die van onderen met klampen te voorzien, kwam de trap spoediger gereed, dan we hadden durven hopen; terwijl een paar door de

[pagina 78]
[p. 78]

natuur gevormde openingen, welke we wat vergrootten en een paar andere, welke we aanbrachten, genoegzaam licht gaven, zoodat hij veel van een torentrap had. Zoodra we uit den boomstam waren, vervolgde ik den trap langs een der takken, die eenigszins schuin neerhing, en maakte dat gedeelte van stukken van den fokkemast en den bezaansmast, welke we met den dissel aan de eene zijde vlak maakten. Aan 't eind der week was onze trap geheel klaar en maakte ik er een deur voor, die we van binnen konden grendelen.

Intusschen waren de anderen ook druk bezig geweest. Wanneer ik 't een of ander had gereed te maken, waaraan de jongens mij niet konden helpen, gingen ze op de jacht of brachten een voorraad maniocwortels mede, welke geraspt, uitgeperst, gedroogd en in vaten gedaan werden. Gerrit hield zich bezig met het maken van stoelen van bindrotting; want hij zeide, dat we in onze nieuwe woning op stoelen moesten zitten en niet op banken; Cato vlocht stroohoeden, Charlotte hielp haar mama in de keuken, of vervaardigde manden van allerlei grootte. En al ging de vervaardiging van stoelen, 't stroovlechten en 't mandenmaken ook in den beginne zeer gebrekkig en mislukten de eerste proeven - weldra brachten ze 't alle drie door oefening zoo ver, dat hun fabrikaat bruikbaar mocht heeten. Mijn vrouw kookte den pot, rooide aardappelen en zorgde voor onze beesten; terwijl de kleine Jan mij bij afwisseling eens hielp, met Cato meeging om stroo, met Charlotte om teenen, of met Gerrit om bindrotting te halen. Verder voorzag hij onze tafel van visch; want hij was een hengelaar in zijn hart; zoodat ik met recht kan getuigen, dat hij, hoe klein hij ook ware, niet de minst nuttige was. 't Haaienvel kwam mij nu uitnemend te stade; want, ofschoon ik de treden van mijn trap niet schaafde, maakte ik er den voorkant, dien ik van onderen rond afgeschaafd had, glad en effen mede.

En zoo kwam de Zondag aan, waarop alle arbeid gestaakt werd. Evenals den vorigen, hielden we een korte godsdienstoefening en koos ik tot het lezen uit den bijbel zulke plaatsen uit, als mij 't meest geschikt voorkwamen en min of meer toepasselijk waren op onzen toestand. Nadat ik 't gelezene verklaard had, deden we een gemeenschappelijk gebed;

[pagina 79]
[p. 79]

daarna zongen we een gezang, en toen gingen we aan 't ontbijt.

‘Waar gaan wij van morgen naar toe, Papa?’ vroeg Charlotte.

‘Naar de Apenlaan. Doch in plaats van rechts om te slaan, zullen we nu eens den linkerkant wandelen, en zien, wat we daar vinden.’

Zoo gezegd, zoo gedaan. We gingen de grasvlakte over en kwamen zoo in 't kokosbosch, waar we links omsloegen. Natuurlijk zorgden we er voor, de boomen langs onzen weg te vlammen, om niet te verdwalen en elk oogenblik terug te kunnen gaan. Mijn vrouw was met Cato thuisgebleven, om voor 't middagmaal te zorgen; ik was dus met de vier jongens en Charlotte.

We hadden eerst een vrij lastigen weg, die door hoog gras liep, en waar de wortels der boomen ons van tijd tot tijd deden struikelen. Dewijl 't ons plan was, om er een gebaanden weg van te maken, sneden we met onze messen een pad in 't gras, 't geen, daar we met ons zessen waren, gauw genoeg voortging. Nu kwamen we aan een groot aardappelveld en toen aan een plaats waar veel maniocwortels groeiden.

‘We zullen vooreerst geen gebrek hebben,’ zeide ik. ‘En dat is gelukkig; want met zooveel monden zal de provisie die we van 't schip meegebracht hebben, gauw opraken.’

‘Mama heeft gezegd, dat we een tuin zullen aanleggen, waarin we 't een en ander zullen zaaien.’

‘Voorzeker,’ antwoordde ik. ‘Doch niet, voordat ons huis klaar is. Dan hoop ik ook een aardappel- en een gerstveld te maken en misschien nog wel meer. Doch eer we onder dak zijn, kan ik er niet aan denken.’

‘Papa,’ zeide Eduard. ‘Kijk eens, wat een rare bessen. Die kleven aan mijn handen, als ik ze pluk. 't Is net, alsof er vet op zit.’

Ik bekeek de bessen.

‘Een goede vondst, Eduard,’ zeide ik. ‘Dat is de myrica cerifera of wasbes. We zullen die later verzamelen en er waskaarsen van maken. Door den tijd raakt onze olie op, en dan zouden we 's avonds in het donker zitten.’

‘En hoe maken we er dan was van?’ vroeg Karel.

‘Wel, we koken de bessen, dan drijft de was boven en stolt,

[pagina 80]
[p. 80]

als het water koud wordt. Als we er dan kaarsen van maken, branden ze even goed als die, welke van de was der bijen wordt vervaardigd en wat nog 't mooist is, ze verspreiden een aangenamen geur.’

‘Nu, dan neem ik er wat mee in mijn ransel,’ zeide Eduard. ‘Daar kunnen we de proef wel eens van nemen.’

‘Ga uw gang,’ zeide ik.

‘O, Papa!’ riep Charlotte uit. ‘Zie eens, wat een troep vogeltjes. Die schijnen wel alle bij elkander te wonen.’

Inderdaad was 't een groot nest, door verscheidene familiën van kleine groene papegaaien bewoond. Onze Gerrit klom terstond in den boom, stak zijn hand voorzichtig in een der gaten en haalde er een jongen papegaai uit, dien we in een zakdoek knoopten, om hem mak te maken en te leeren praten.

‘Ik zal een kooi van bamboes en bindrotting voor hem maken,’ zeide Gerrit. ‘'t Zal een heele aardigheid zijn.’

‘Zoo krijgen we langzamerhand een geheele menagerie,’ zeide Charlotte.

‘Wacht maar, we zullen er nog wel leeuwen en tijgers ook bij krijgen,’ zeide Gerrit lachend.

‘'t Is te hopen van neen,’ zeide ik. ‘Want die kunnen we missen als kiespijn.’

‘Papa, kom eens hier,’ zeide Karel. ‘Zou dat geen gomelastiekboom zijn?’

Ik liep er naar toe, en vond hem bij een boom staan, die veel op den wilden vijgenboom geleek en vrij hoog was. Een gedeelte van de schors was gebarsten en daar vloeide een soort van hars uit, die in de lucht hardgeworden was en een donkere kleur aangenomen had.

‘Wrijf eens een stukje van die gom tusschen uw vingers,’ zeide ik tegen Karel.

‘Ze wordt zacht, Papa,’ zeide hij.

‘Welnu, dan is het de caoutchoucboom,’ zeide ik. ‘Inderdaad een gelukkige ontdekking!’

‘Maar wat zullen we met gomelastiek doen, Papa?’ vroeg Charlotte.

‘Dat zal ik u zeggen, Charlotte,’ antwoordde ik. ‘We moeten de caoutchoue in 't een of ander opvangen. Dat is heel

[pagina 81]
[p. 81]

gemakkelijk; want zij valt in vloeibare druppels van den boom, als we slechts insnijdingen in den bast maken. Dan hangen we daar kleine potjes onder. Wanneer nu het sap nog vloeibaar is, smeren we dat op flesschen. Vervolgens hangen we die in den rook op om te drogen. Dan wordt de caoutchouc zwart, en we kunnen er de flesch gemakkelijk uithalen, omdat het gomelastiek zoo rekbaar is. Met onze schoenen doen we genoegzaam 't zelfde, en dan krijgen we heerlijke overschoenen voor den regentijd.’

We gingen nu voort en kwamen aan een klein boschje van palmboomen, welke ik voor sagopalmen herkende. Een van die palmboomen was door den storm gebroken, en duidelijk konden we er het merg van zien, hetwelk de sago bevat.

‘Al weder een gezegende vondst,’ zeide ik. ‘Uit deze sago kunnen we een voedzame spijs bereiden. Ziet ge echter die groote witte wormen wel? Verzamel daarvan wat; dan zullen we ze Mama geven om te braden.’

‘O, foei, Papa! Hoe viesch!’ zeide Charlotte.

‘Slechts vooroordeel, kind,’ zeide ik.

‘Ik heb wel eens gelezen, dat de bewoners van Zuid-Amerika ze voor een groote lekkernij houden,’ zeide Eduard.

‘Papa!’ riep Jan eensklaps uit. ‘Zie eens, welk een groote koe met haar kalf!’

Ik zag op en inderdaad bemerkte ik een Amerikaanschen buffel of bison, die daar met zijn jong rustig graasde.

‘Blijft allen staan en houdt Caro vast,’ zeide ik. ‘Karel, ga met mij mee. We zullen zien, dat we den ouden buffel neerschieten en den jongen meenemen, om onze kudde te vergrooten. Doch voorzichtig; want waarschijnlijk behoort het dier tot een heele kudde, die in de nabijheid graast. En als die ons bemerkte, zouden we gevaarlijke vijanden hebben.’

Terstond pakte Eduard Caro beet en slopen Karel en ik door 't kreupelhout, totdat we den bison onder ons schot hadden.

‘Nu, opgepast, Karel!’ zeide ik. ‘Mik op zijn kop. Maar schiet niet voor ik 't zeg. Als we hem goed raken, snellen we op het buffelkalf aan en werpen het een lazzo over den hals, nog eer het dier tot bezinning komt om te vluchten.’

't Scheen, dat de bison eenig gedruisch had gehoord; ten

[pagina 82]
[p. 82]

minste hij lichtte zijn breeden kop op en zag met zijn woeste, met bloed gevulde oogen naar onzen kant. Het borstelige haar en 't woeste uitzicht van het dier gaven het iets vreeselijks. 't Scheen echter, dat het, daar we ons niet bewogen, gerustgesteld werd; want het boog den hals weer en begon te grazen.

‘Hij staat niet gelukkig voor ons schot,’ fluisterde ik. ‘Zoo kunnen we hem niet op de juiste plaats treffen.’

‘Zouden we niet wat verder gaan?’ fluisterde Karel.

‘Neen. We moeten wachten.’

Op 't zelfde oogenblik wendde de bison, die waarschijnlijk iets van ons fluisterend spreken gehoord had, zich geheel en al naar onzen kant om en stak den hals nieuwsgierig vooruit. ‘Schiet!’ zeide ik, en op 't zelfde oogenblik knalden er twee schoten tegelijk, stortte het kolossale dier op de knieën, deed een poging om zich op te richten en viel toen op den grond. Plotseling sprongen we te voorschijn, en eer het kalf nog van den schrik bekomen was, had ik het een strik om den hals geworpen, welks andere einde ik terstond om den stam van een nabijzijnden palmboom sloeg; waarop ik, met behulp van Karel, het jonge, sterke dier zoo dicht mogelijk naar den boom haalde en daar vastbond. Het maakte een vreeselijk misbaar; maar daar de strik bij 't achteruittrekken telkens meer toeschoof en 't hem benauwd maakte, waren zijn pogingen om zich los te rukken vruchteloos.

‘Hij zal zich verworgen, Papa,’ zeide Charlotte, die er met de anderen bijgekomen was.

‘We zullen er op passen,’ zeide ik, terwijl ik het beest behendig een touw om de achterpooten wierp. Ik haalde nu het touw door een lus, en trok die sterk aan. Weldra waren de achterpooten zoo gekneld, dat ik het kalf er mee aan den palmboom kon binden, en nu lieten we het uitrazen en gingen naar de buffelkoe, die morsdood was. Een onzer kogels was haar door 't linkeroog gegaan; waar de andere getroffen had, konden we niet gewaar worden.

‘Den gedooden bison hier laten liggen, is zonde,’ zeide ik. ‘Dan is hij ten prooi aan roofvogels en jakhalzen. Wat zullen we er echter mee doen?’

‘Ik weet raad, mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘We zijn vijf personen,

[pagina 83]
[p. 83]

die in staat zijn wat te dragen; ik reken Jan niet, maar wel juffrouw Charlotte. Een van ons moet den jongen buffel leiden. Indien gij met Karel het dier vildet en er de beste stukken van afhaktet, dan kon ik terwijl met Eduard twee draagbaren gereedmaken en ik geloof, dat we dan nog al wat vervoeren kunnen.’

‘Een uitstekend idée,’ zeide ik. ‘Doch ge moet niet vergeten, dat we de huid ook mee moeten nemen, zoowel als de horens; daar beiden ons te pas kunnen komen.’

Terwijl nu Karel en ik het ons ongewone vilderswerk verrichtten, 't geen we niet konden doen, dan na eerst met gemeenschappelijke inspanning het dier aan den voet van een boom gesleept en aan een der takken opgeheschen te hebben, gingen Eduard en Gerrit, vergezeld van Charlotte, het bosch in. Wij vilden er intusschen dapper op los, en ik moet zeggen, dat het ons vrij goed afging. Nadat we den bison van zijn vel ontdaan hadden, sneden we er eerst de bilstukken af, toen zorgden we, om de ribben af te hakken, en zoo lag er een tamelijke hoop vleesch op 't gras, toen Gerrit met Eduard en Charlotte terugkwam. Ze hadden van bamboes twee ferme draagbaren gemaakt, met verscheidene dwarslatten aaneenverbonden, en van lianen vier helpzeelen, waardoor het dragen vrij wat vergemakkelijkt werd. We legden nu de huid met de horens en het vleesch op de beide burries, en hoopten, dat we ze niet te zwaar voor onze krachten hadden beladen. We konden 't in alle gevallen beproeven.

Toen ging ik naar ons buffelkalf, dat na lange worsteling zich eindelijk in zijn lot scheen te schikken. Ik begreep echter, dat dit slechts door afmatting was, en dat we andere maatregelen moesten nemen, om het in toom te houden. Ik doorboorde nu 't middelschot van zijn neusgaten en stak daar, bij gebrek aan een ring, een touw door, waarbij een onzer hem zou voortleiden. Tevens bond ik zijn voor- en ook zijn achterpooten met een touw zoodanig aan elkander, dat hij ruimte genoeg had, om ze te bewegen, maar geen kromme sprongen kon maken. Hierop gaven we Jan twee gevulde weitasschen om den hals, nam Charlotte het touw van het kalf in de hand, tilden Karel en ik de zwaarstbeladene en Gerrit

[pagina 84]
[p. 84]

en Eduard de andere burrie op, en vingen we onzen tocht aan.

‘'t Heeft veel van een optocht van Singaleezen, die ter offermaaltijd gaan,’ zeide Eduard lachend.

‘Dan ben ik de priesteres, die 't slachtoffer leidt,’ meende Charlotte.

‘En Papa is de opperpriester,’ zeide Karel.

‘Mama zal raar opzien, als ze ons zoo beladen en belast ziet aankomen,’ hernam Charlotte.

‘En dat vooral op Zondag,’ voegde Eduard er bij.

Dicht bij de wasbesboomen maakten we halt, om wat uit te rusten. Jan, die 't minste behoefte aan rust had, plukte nog een aantal van die bessen, welke hij in een der weitasschen stopte.

‘Papa,’ zei Karel, ‘we moeten toch, als we tijd hebben, eens naar onze suikerplantage gaan, om wat suikerriet te snijden.’

‘Later mijn jongen, als we meer op orde zijn. De bereiding van suiker kost nog al tijd en arbeid. Doch met den tijd zullen we er aan denken.’

‘Ik geloof, dat we eerder behoefte aan zout dan aan zoet zullen hebben,’ zeide Charlotte. ‘Mama ten minste klaagde gisteren, dat het vat met zout zoo begint te minderen.’

‘We zullen daar bijtijds voor zorgen, Charlotte,’ zeide ik. ‘We hebben zout genoeg voor een geheel bataljon soldaten.’

‘In de zee, meent ge, Papa,’ zeide Charlotte.

‘Natuurlijk,’ antwoordde ik. ‘En we zullen na den middag eens naar een goede plaats uitzien, waar we onze zoutkeet zullen maken.’

Nadat we lang genoeg gerust hadden, namen we onze burries weer op, en kwamen nog ruim bijtijds in 't Mangelbosch aan.

‘Nu, nu,’ zeide mijn vrouw. ‘Dat noem ik een wandeling gaan doen. 't Is of je naar den slager geweest bent en zijn heelen winkel geplunderd hebt.’

‘Niet waar, en we brengen levend vee ook mede,’ zeide ik.

‘En was voor kaarsen,’ zeide Jan.

‘En sago,’ voegde Charlotte er bij.

‘En gomelastiek om schoenen van te maken ook,’ zeide Eduard.

Ons buffelkalf scheen het de wijste partij te hebben gevonden,

[pagina 85]
[p. 85]

om zich in 't onvermijdelijke te schikken. In 't eerst wilde het wel wat tegenstribbelen; doch de pijn, welke het touw bij het terugtrekken in zijn neusgaten veroorzaakte, had het Charlotte geduldig doen volgen. We maakten echter zijn pooten nog niet los en namen het touw nog niet uit zijn neus; integendeel, we bonden er hem aan vast.

‘Het zal wel gauw mak zijn en met onze koe kunnen grazen,’ zeide ik.

Dewijl 't eten nog niet klaar was, liet mijn vrouw de verdere zorg daarvoor aan de meisjes over, en legden we samen het vleesch van den bison in 't zout, 't geen alweer een groote bres in onzen zoutvoorraad maakte. Mijn vrouw wees er mij op en ik stelde haar gerust.

‘We zullen van middag naar Rotsoord wandelen en zien, of we daar geen zoutkeet kunnen maken,’ zeide ik.

‘Die bilstukken zullen we, als ze genoeg van zout doortrokken zijn, rooken,’ zeide mijn vrouw.

‘Een paar ribbestukken ook,’ voegde ik er bij. ‘En vooral de tong; dat zal heerlijke ossentong geven.’

Intusschen hadden Karel en Jan eenige steenen bij elkander gebracht en er een ferm vuurtje op gemaakt. Ze zetten daar een ijzeren pot vol water op. Hierin wierpen ze de wasbessen. Eduard draaide volgens mijn aanduiding pitten van dik breikatoen, welke hij dubbel over een stok hing.

‘Papa!’ riep Jan, ‘kom eens gauw zien; de was drijft al bovenop!’

Inderdaad dreef er een groene zelfstandigheid op 't water.

‘Aan tafel!’ riep mijn vrouw. ‘'t Eten is gereed!’

‘We zullen den pot met wasbessen nog maar wat laten koken,’ zeide ik tegen de kinderen. ‘Dan gieten we er na den eten de was af en maken onze kaarsen.’

't Eten smaakte ons na onze wandeling uitmuntend, en 't ongeduld onzer jongens, die verlangden kaarsen te zien maken, was oorzaak, dat we spoediger dan anders van tafel opstonden. We begaven ons nu naar den pot, en bevonden, dat er een vrij dikke laag was op dreef. Ik goot die was voorzichtig af in een hooge steenen teil, verdeelde de twaalf pitten, welke Eduard gemaakt had, over vier bamboesstokken, zette twee breede planken

[pagina 86]
[p. 86]

overeind in den grond, opdat de stokken er op konden rusten, en nu begon het werk. Eerst doopte ik den stok No. 1 met de drie pitten in het vet, waarin ik ze even hangen liet, om goed te doortrekken; daarna haalde ik ze er langzaam uit en hing den stok tusschen de twee planken. Zoo deed ik met No. 2, 3 en 4. Daarop doopte ik No. 1, waarvan de was intusschen gestold was, weer in den pot en zoo de drie andere stokken. Dit herhaalde ik zoolang, tot onze kaarsen de behoorlijke dikte hadden.

‘Ziezoo, nu zullen we er van avond eens een van probeeren,’ zeide ik. ‘Ze zal nog wel niet extra branden; want ze is nog wat versch; maar ze zal toch licht genoeg geven.’

‘Kom, zijt ge haast klaar met uw smerig ambacht?’ vroeg mijn vrouw. ‘De vaten zijn gewasschen en Cato en ik verlangen er naar, om ook eens te wandelen.’

‘We zijn klaar,’ zeide ik. ‘De kaarsen behoeven nog slechts tijd om hard te worden.’

We wandelden naar Rotsoord, waar mijn vrouw en dochters zich aan 't strand neerzett'en, om den frisschen zeewind te genieten; terwijl ik met de vier jongens den weg insloeg naar de plaats, waar de rotsen genoegzaam gelijk met het strand waren en alleen bij hoogen vloed door de zee overstroomd werden. Spoedig vond ik een plaats, waar ze een soort van bekken vormden, maar aan den zeekant te hoog waren, om 't zeewater door te laten. We hakten nu in die rots een soort van kanaal. Nauwelijks hadden we 't laatste stuk rots weggehakt, of daar stroomde de zee binnen en in weinige oogenblikken stond het bekken vol water.

‘Nu moeten we de opening weer zoo goed mogelijk toestoppen,’ zeide ik. ‘Want er mag bij de ebbe niets wegloopen en bij een volgenden vloed niets inspoelen.’

‘Maar hoe kan daar nu zout van komen?’ vroeg Jan.

‘Wel, dat is heel duidelijk,’ zeide Eduard. ‘De warmte der zon doet het water verdampen en dan blijft het zout alleen over. 't Is dezelfde manier, als waarop men in Portugal zout krijgt.’

‘Behalve, dat de Spaansche zee waarschijnlijk meer zoutdeelen bevat dan hier de oceaan,’ zeide Karel.

[pagina 87]
[p. 87]

‘Dat zal moeten blijken,’ antwoordde ik. ‘Evenwel zullen we later nog meer zoutketen maken.’

‘En wanneer denkt gij, dat het zout goed is, Papa?’ vroeg Jan.

‘Dat zal zoolang niet duren; wanneer we slechts droog weer houden,’ antwoordde ik.

Toen ik bij mijn vrouw en de meisjes terugkwam, zeide de eerste tot mij:

‘Wat zoudt ge er van denken, als we met ons vlot de beek overstaken en eens keken, wat daar aan de andere zijde te zien is?’

‘Ik vind dat een uitmuntend voorstel,’ zeide ik. ‘Ik ben zelfs zeer nieuwsgierig om dat gedeelte van ons eiland eens te bezoeken, en was 't al sinds lang van plan. Doch de drukte van andere bezigheden heeft het mij belet. 't Ziet er echter vrij rotsachtig uit, en ik denk, dat we geen makkelijk pad zullen hebben.’

We gingen nu alle acht op het vlot, na ons vooraf met het noodige kruit en lood voorzien te hebben; want we konden niet weten, welke ontmoetingen we zouden hebben. Ofschoon 't alles rotsen waren, viel ons 't pad wel mee. We stegen steeds en waren eindelijk op 't hoogste punt van de rots, van waar we de zee konden overzien. 't Was een indrukwekkend gezicht, daar van dat hooge punt die uitgestrekte watervlakte te beschouwen. Toch bracht het in mijn ziel een weemoedige gedachte. Waar ik staarde, was geen land te bekennen, en zoo waren wij dan te midden van den uitgestrekten oceaan geworpen, zonder hoop om ooit weer onder beschaafde menschen te komen. 't Scheen, dat mijn vrouw dezelfde gedachten had; ze leidden haar echter tot een ander resultaat.

‘Ik ben blij,’ zeide zij, ‘dat we naar dit punt gegaan zijn. We moeten hier een staak planten met een vlag er aan. Wanneer er dan een schip in de nabijheid komt, hebben we kans, dat het ons redden zal.’

‘We zullen dat doen, vrouwlief!’ zeide ik. ‘Geen punt is daartoe beter geschikt dan juist dit. We zullen op onzen verderen tocht wel den een of anderen palm vinden, dien we tot mast kunnen gebruiken. Voorloopig kunnen we daar een zakdoek aan binden, om dien later door een betere noodvlag te vervangen.’

‘Wat is dat voor een vogel, Papa?’ vroeg Charlotte, toen

[pagina 88]
[p. 88]

ze een vogel met een groot hoornachtig uitwas boven den snavel op een rotspunt, een geringen afstand van ons, zag zitten.

‘Dat is de rhinocerosvogel of caloa,’ antwoordde ik. ‘Ge hebt dien wel in Artis gezien.’ Terwijl we voortgingen, bleef Eduard eensklaps staan en wenkte ons.

‘Ziet eens, een nest met condors,’ zeide hij. ‘Als we die jonge vogels eens meenamen, dan konden we hen thuis opvoeden.’

‘Dat zou ik u sterk afraden,’ zeide ik. ‘De ouden zijn zeker voedsel gaan zoeken en waarschijnlijk in de nabijheid. Wanneer ze terugkwamen en ze vonden hun jongen niet, dan zouden ze ons vervolgen en zich op ons wreken. 't Zijn gevaarlijke dieren. Doch indien je er een van de vier wilt meenemen, ga uw gang. Misschien laat het dier zich temmen en dan kunt ge het op de vogeljacht africhten als de valk.’

‘Alweer een vermeerdering van onze menagerie,’ zeide Cato. ‘Door den tijd krijgen we hier nog een tweede Naturis Artis Magistra.’

Intusschen had Eduard een der jonge condors uit het nest gehaald en in zijn zakdoek gebonden.

‘Nu spoedig hier vandaan, eer de ouden 't merken, dat we een van hun jongen geroofd hebben,’ zeide ik.

En 't was goed, dat we 't gedaan hadden; want nauwelijks waren we een twintigtal schreden van 't nest verwijderd, of we zagen een van de condors terugkeeren. Of hij 't merkte, dat er een van zijn jongen weg was, durf ik niet bepalen; wel hoorden we hem vreeselijk krijschen.

‘Hij zal nu zijn kinderen wel niet durven verlaten,’ zeide ik. ‘'t Kon echter zijn, dat de andere condor ook terugkwam en dan ben ik er niet gerust op, dat we niet vervolgd zullen worden.’

We versnelden nu onzen pas, en waren weldra een heel eind van 't nest verwijderd. Opeens echter bleven onze voorloopers stilstaan, en, bij hen gekomen, bemerkten we, dat ze aan den rand der rots stonden, waar die zeker wel twintig meters loodrecht naar beneden liep. Maar tevens zagen we daar in de laagte een heerlijk landschap. 't Was een prachtige plaats, waar groepen van boomen afgewisseld werden door open plekken, als had de natuur zelf daar een Engelsch park aangelegd.

[pagina 89]
[p. 89]

‘Daar staan we nu evenals Mozes boven op den berg Nebo,’ zeide mijn vrouw. ‘'t Beloofde land vóór ons en we kunnen er niet in.’

‘Bind mij een touw om 't lijf,’ zeide Eduard, ‘en laat mij naar beneden; dan zal ik het, evenals Jozua en Caleb, verspieden.’

‘'t Geen ons weinig helpen zou, Jozua,’ zeide ik. ‘Wij zelf willen gaarne 't beloofde land zien, en moeten dus een weg er naar toe zoeken. 't Zal er nu echter wel te laat toe zijn: we moeten weer terug; want ik zou niet gaarne genoodzaakt zijn, den nacht hier door te brengen. Laat het ons dus tot den volgenden Zondag uitstellen; dan gaan we 's morgens vroeg op weg en nemen onze koude keuken mee.’

Ofschoon Eduard en Jan er weinig zin in hadden, begrepen mijn vrouw en de anderen toch, dat dit de verstandigste partij was. We keerden dus op onzen weg terug; doch maakten een grooten omweg, toen we bij 't nest van den condor kwamen. En 't was goed geweest, dat we teruggekeerd waren; want onze kaarsenmakerij en onze zoutziederij hadden het laat doen worden, en 't was reeds ten volle avond, toen we in 't Mangelbosch terugwaren. We hadden ditmaal geen gezellig avondje; want, behalve mijn vrouw en Cato, waren we zoo doodmoede, dat we haastig wat aten en ons terstond naar bed begaven. Vooraf echter bond Eduard zijn condor met een touw aan den eenen poot vast en gaf hij hem een paar weggeworpen stukken van 't bisonvleesch, welke het dier gulzig verslond.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken