Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vijftiende hoofdstuk.
Een tocht langs de kust, waardoor we weten, dat we op een eiland zijn.

Toen we nu ons park met wilde vijgenboomen omringd hadden en dus meenden, omtrent onze dieren volkomen gerust te kunnen zijn, besloten we allen gezamenlijk de reis te ondernemen, welke ik met de jonge lieden, gedaan had. We zouden dan langs den weg, dien Eduard genomen had, teruggaan. 't Was echter meer dan een maand later, eer we dien tocht,

[pagina 207]
[p. 207]

die nu zooveel tijd niet zou vereischen, konden doen. Caro moest thuis blijven, om 't oog te houden op ons vee, en we zorgden, dat niet alleen hij, maar ook onze kippen voor drie dagen ruim van voedsel waren voorzien. Zuleika, welke we niet zonder moeite tot het dragen van vrouwenkleederen hadden kunnen bewegen, en die vooral veel tegen het dragen van kousen en schoenen had, doch, gehoorzaam als ze was, zich daarin had weten te schikken, zou ons natuurlijk vergezellen. 't Indiaansche kind, waarin mijn vrouw en Eduard zich niet hadden vergist, was met de trouw van een hond aan ons gehecht, en begon al aardig Hollandsch te spreken; toch nog te gebroken, om ons haar levensgeschiedenis te vertellen, naar welke wij brandend nieuwsgierig waren; ofschoon we die spoediger vernemen zouden, dan we gedacht hadden.

't Was op Maandag morgen, dat we, vergezeld van onzen ezel en onager, die onze provisie droegen, 't veld overstapten naar Apenlaan. Voorbij de sagopalmen, de wasbessen en 't wildevijgenveld, dat we geheel geplunderd hadden, zett'en we onzen weg onafgebroken tot aan 't Kaïbamoeras, en van daar tot aan 't Ouistitimeer voort. Hier hielden we halt, om ons middagmaal te gebruiken en had vooral onze kleine Jan ontzaglijk veel pleizier in die aardige, vroolijke aapjes. Daar hij zijn verlangen te kennen gaf, om er een te bezitten en Zuleika dat bemerkte, klom ze met de vlugheid eener kat in een der boomen, waar ze een paar ouistiti's ving, die ze even snel omlaag bracht; zich weinig storende aan de pogingen van de diertjes om zich te bevrijden; daar ze hen zoo beetgepakt had, dat ze haar bijten noch krabben konden. In haar taal sprak ze de diertjes toe, deed hun een touw om den hals en bond ze op den onager vast; terwijl ze hun eenige slagen met een rietje gaf en daarna uit haar hand voederde. 't Was alsof de diertjes haar kenden en ze waren zoo mak geworden, dat ook Jan ze uit zijn hand durfde voeren, waarover hij heel gelukkig wat.

‘Ik dank u, Zuleika,’ zeide hij.

‘Niet dank,’ zeide Zuleika. ‘Jan pleizierig doen, anders niet.’

Onze jongens hadden de vlugheid bewonderd, waarmede 't natuurkind in den boom geklommen was en prezen haar zeer.

[pagina 208]
[p. 208]

‘Zuleika klauteren kunnen, heel goed,’ zeide zij. ‘Klein kind al leeren doen.’

Van 't Ouistitimeer wandelden we langs Buffeloord naar de Volaardegrot, waar we besloten, ons nachtleger op te slaan, en op onze bedden van mos en bladeren een rustigen nacht doorbrachten; natuurlijk niet zonder een goed vuur te onderhouden en beurtelings te waken.

Dinsdagsochtend gingen we regelrecht naar Lamabron, de Palingbeek over naar Klein-Zwitserland, waar we aan 't Karelsmeer uitrustten en op de Catharinahoogte ons middagontbijt gebruikten. Allen waren verrukt over 't schoone gezicht, dat de top van die Catharinahoogte opleverde, en 't kostte ons moeite er van te scheiden. Doch we wilden niet te lang vertoeven, en keerden toen door 't Limoenboschje, waar we weer nieuwen voorraad van die verkwikkelijke vrucht opdeden, naar de Volaardegrot terug. Hier gebruikten we ons middagmaal, deden een uitstapje naar de kristalgrot en de Schelpkust, waar we weer een groote hoeveelheid schelpen verzamelden, en trokken toen van de Volaardegrot Zuidwaarts, langs 't Maïsveld, om in het Bosch der Buideldieren aan het Tapirmeer ons nachtleger op te slaan.

Zoodra Woensdags de morgen daagde, gingen we weer op weg en trokken voorbij Papagaaienoord de beek over; waar we met bewondering 't schoone landschap zagen, van hetwelk Eduard ons niet te veel verteld had. Nu stonden ons twee wegen open: de dwaalweg, welken de knaap gegaan was, en dien we in den blinde moesten zoeken, of de zekere weg langs de beek, die echter tamelijk eentonig was. Op goed geluk af, besloten we Eduard te volgen, die zooveel mogelijk zijn herinneringsvermogen te hulp riep en wendden we onzen koers Noordoostwaarts. Inderdaad gelukte 't ons, den vulkaan te vinden en vermeidden we allen ons in dat voor ons vreemde natuurtooneel. Dicht bij den steeds rookenden krater gebruikten we ons middagontbijt; toen kwamen we op bekenden bodem, namelijk voor Zuleika.

‘Ik den weg hier weten,’ riep zij met een vroolijk gelaat. ‘Lang hier gewoont hebben.’

We lieten ons door haar leiden en kwamen weldra aan haar

[pagina 209]
[p. 209]

grot, waar we ons middagmaal gebruikten. En hier werden haar herinneringen zoodanig verlevendigd, dat ze ons haar levensgeschiedenis mededeelde. Ofschoon niet met haar eigen woorden, daar die in zulke wonderlijke stijlvormen waren ingekleed, wil ik haar om de levendigheid van voorstelling toch sprekend invoeren, gelijk ze ons die levensgeschiedenis onder de schaduw van twee reusachtige bananen mededeelde.

‘Mijn vader,’ zoo sprak zij, ‘was een groot man en een beroemd held in 't land der Apachen. Hij was koning en heer van zijn volk en droeg den naam van “Jaguar der wildernis,” omdat hij dapper was en gevreesd door zijn volk en door zijn vijanden. Ik was zijn eenig kind en zou na zijn dood koningin der Apachen worden. Dertien zomers had de cactus voor mij gebloeid en was ik onderwezen in al wat een aanstaande koningin behoort te weten. Den adelaar der bergen kon ik in zijn vlucht neerschieten en met mijn spies den jaguar der bosschen treffen. Ik was geëerd en geliefd bij 't volk der Apachen. Twee zonen mijns vaders, mijn broeders, de een die “de couguar der bosschen,” de andere, die “de gier der heuvelen” heette, waren in den oorlog tegen de vijanden gesneuveld en de “Jaguar der wildernissen” had hun dood beweend en al zijn teederheid op mij gevestigd, welke hij “de Antilope der bergen” noemde. Ik had een oom, een trouweloos man, die heette “de Caïba der moerassen”. Toen mijn broeders gestorven waren, had hij gehoopt, dat de “Jaguar der wildernissen” hem tot zijn troonsopvolger zou aannemen. Maar de “Jaguar der wildernissen” beminde de “Antilope der bergen” te zeer, om niet aan haar de kroon van 't rijk der Apachen na te laten. Toen bedacht de “Caïba der moerassen” een list; hij zette de ontevredenen in den lande tegen den “Jaguar der wildernissen” op. Ze ontzeiden hem alle gehoorzaamheid, drongen zijn wigwam binnen en vermoordden hem. Ook mij zochten zij, doch Framina, mijn voedstermoeder, tilde mij slapend van mijn bed, legde mij in een kaïak en roeide met mij den grooten Oceaan op. Toen ik wakker werd, zag ik niets dan 't groote water om mij, den hemel boven en Framina met de pagaai in de hand vóor mij. Hoelang we geroeid hebben, weet ik niet. Framina had de noodige levensmiddelen voor ons meegenomen. Maar een

[pagina 210]
[p. 210]

storm verhief zich; onze kaïak sloeg om, en ik spoelde aan dit land, op welks rotskust ik de oogen opende. En hier heb ik geleefd van 't geen ik van de boomen plukte en 't wild dat ik schoot, in deze grot, tot Eduard mij vond.’

Ziedaar de vertelling van Zuleika. Hoelang de ‘Antilope der bergen’ op ons eiland vertoefd had, kon ze niet zeggen. Dat echter in 't koningsdochtertje een goed, oprecht hart woonde, daarvan konden wij getuigen, die haar allen reeds liefgekregen hadden. Door haar verhaal was ook onze onrust, dat er zich van haar stamgenooten op ons eiland mochten bevinden, geheel en al opgeheven; ook konden we zelfs geen nood hebben, dat die haar zouden opzoeken; zoodat we èn voor haar vrienden èn voor haar vijanden beveiligd waren.

Terstond nadat we 't middagmaal gebruikt hadden, maakten we ons reisvaardig en trokken we langs de beek voort, zoodat we nog vóór het vallen van den avond in Mangelbosch terug en dus juist drie dagen uitgeweest waren. Het tochtje was allen zoozeer bevallen, dat we besloten er meer zulke te doen.

't Was onbegrijpelijk, hoe snel Zuleika onze taal leerde. Ze scheen dan ook heel vlug van begrip te zijn. Spoedig gewende ze zich aan Europesche zeden en gewoonten en, daar ze een bijzonder goedaardig meisje was, werd ze weldra aller lieveling. Nu eens hielp ze mijn vrouw aan 't klaarmaken en koken van 't eten en wist haar verscheidene zaken mede te deelen, waarvan deze vroeger geen begrip had; de meisjes hielp ze naaien, breien of in 't werken in den tuin, met de jongens trok ze op de jacht, en, ofschoon ze spoedig 't gebruik van 't geweer leerde kennen, bediende ze zich bij voorkeur toch van pijl en boog en jachtspriet. Ze verstond de kunst om veel beter pijlen te vervaardigen, dan wij tot hiertoe gebruikt hadden en wees mij hout aan, waarvan ik oneindig sterker en veerkrachtiger bogen maakte. Met hoeveel geduld en ijver ze zich ook aan vrouwelijke bezigheden wijdde - de jacht was haar uitverkoren vermaak, en de jongens waren niet tevreden, als ‘Zu,’ zoo noemden ze haar bij verkorting, niet meeging. 't Scheen, dat ze zich hoe langer hoe gelukkiger onder ons gevoelde, en wat ons aangaat, we vonden de komst van de lieve Zu in onzen kring een wezenlijke aanwinst. Toen ik haar eens mededeelde,

[pagina 211]
[p. 211]

dat ik er al zoolang over gepeinsd had, om een weefgetouw te maken, begreep ze mij dadelijk en beloofde, mij daaraan te helpen. ‘Maar in den kwaden mousson,’ zeide zij, ‘want het kost veel werk.’

Met behulp der jongens vervaardigde zij een kaîak; waarmede ze op de beek voeren en die ook zee kon bouwen. Dit middel van vervoer bracht mij op een denkbeeld, hetwelk we terstond in uitvoering brachten. We maakten namelijk het plan, om een kanaal te graven, hetwelk de Vulkaanbeek met de Hengelbeek zou verbinden. Op die manier konden we de rijkdommen van 't land aldaar, dat we 't Paradijs genoemd hadden, gemakkelijk met onze kaïak vervoeren. 't Was echter een heele onderneming; doch we hadden geleerd, om voor niets terug te deinzen. We groeven dus om Nieuw Eden heen een kanaal, diep genoeg, om 't water der beek in te laten. Daartoe vervaardigde ik eerst een viertal kruiwagens, bestemd om de aarde op te kruien. En nu begonnen we aan 't werk, dat zeker voor onze geringe krachten een heele arbeid was. Vreemd was het, dat we van tijd tot tijd grootere en kleinere stukken erts uitgroeven. Ik wiesch die af en bevond, dat het klompen zuiver goud waren. Ofschoon dat goud op 't oogenblik geen waarde voor ons had, verzamelde ik het toch zorgvuldig, daar 't ons, wanneer we eenmaal 't geluk hadden, van ons eiland verlost te worden, tot groot gerief zou kunnen strekken. Gravers en kruiers losten elkander geregeld af, en zoo kwam ons kanaal in een betrekkelijk korten tijd gereed. Begrijpende, dat de waterstand boven Nieuw Eden zeker wel eenige decimeters hooger was dan die van de Hengelbeek, stak ik eerst den dam door dien we daar gelaten hadden, en toen dien van de Vulkaanbeek. Met groot geweld stroomde 't water naar beneden en het duurde eenige uren, eer 't zich tot rust gezet had. Doch nu hadden we ons doel bereikt en konden geregeld de beek opvaren, 't geen ons een groot voordeel gaf.

En zoo kwam de regentijd weer aan en verhuisden we naar onze boomwoning. Hoe goed die ook ingericht was, ze viel ons geducht af bij Zomerzorg, dat nu evenals ons dierenpark verlaten werd. Inderdaad gelukte 't mij met behulp

[pagina 212]
[p. 212]

van Zuleika een soort van weefgetouw te vervaardigen. En werkelijk brachten mijn vrouw en de drie meisjes weefsels voort, die, misten ze ook alle schoonheid, toch te gebruiken waren. Terwijl zij nu de gekaarde katoen en de wol der lama's sponnen en weefden, hield ik mij met de jongens bezig, om schoenen te vervaardigen, en van ons vlas, dat te hard bleek te zijn om er linnen van te weven, touw te draaien, hetwelk we zeer noodig hadden. Eduard, die zeer aan Zuleika gehecht was, ondernam de taak om haar lezen en schrijven te leeren, en ik moet zeggen, dat het vlugge ding aardige vorderingen maakte.

Bij al die bezigheden en bemoeiingen was de regenmousson om eer we 't wisten, en betrokken we weder onze zomerwoning, die echter van den regen zoozeer geleden had, dat we haar van een nieuw dak moesten voorzien. Onze tuinen stonden weer allervoordeeligst, en eer de oogsttijd kwam, besloot ik een plan te volvoeren, hetwelk ik reeds sedert lang gekoesterd had, doch tot hiertoe nog niet aan mijn vrouw had durven voorstellen; daar er onvermijdelijke gevaren aan verbonden waren. Thans echter, nu we anderhalf jaar op 't eiland gewoond hadden, wilde ik er gevolg aan geven. Ik wenschte mij namelijk te vergewissen, of we op een eiland woonden, dan of onze woonplaats aan 't vasteland grensde. Dat we de schelpenkust gevonden hadden, was in 't geheel geen voldingend bewijs voór het eerste. Om nu tot dat doel te geraken, zouden we een kustvaart ondernemen. Niet kunnende berekenen, hoeveel dagen we zouden wegblijven, namen we een mand met levensmiddelen mede en drie postduiven, opdat ze thuis elken avond tijding van ons mochten hebben. Ik zelf zou dien tocht met Karel en Gerrit ondernemen; terwijl Zuleika ons in de kaïak zou vergezellen. Dit laatste was vooral op verzoek van 't Indiaansche meisje, en ik meende, dat ze ons noodig kon zijn, indien, 't geen ik vooraf niet berekenen kon, we soms wilden mochten ontmoeten, als wanneer ze ons tot tolk kon strekken. Daarbij kon, wanneer ons 't een of ander overkwam, een der vaartuigen huiswaarts keeren, om de achtergeblevene familie met het noodlot der verlorenen bekend te maken. Dit laatste argument nu hield ik zorgvuldig vóor mij, ten einde mijn vrouw en den beiden meisjes geen angst aan te jagen. Wat het

[pagina 213]
[p. 213]

weder aangaat - ik meende daarop te kunnen rekenen - in alle gevallen had ik mijn vrouw beloofd, dat we, ingeval van verandering, met onze vaartuigen de een of andere beek zouden invaren en, wanneer 't niet anders kon, over land naar huis zouden komen.

Met een vroolijk hart namen we op zekeren Woensdagmorgen de reis aan. Zuleika zag er allerliefst uit in haar matrozenpakje; om de waarheid te zeggen, was het, of het meisje, naarmate zij in beschaving toenam en de wildheid welke er in haar trekken had doorgestraald verloor, met elken dag schooner en liefelijker werd. Dit, voor zoover haar uiterlijk aangaat; wat het innerlijke betreft, aanminniger wezen was er zeker niet te vinden, en mijn vrouw en ik hingen aan 't lieve kind, als ware zij onze eigen dochter geweest. Trouwens, we maakten bij al onze huisgenooten volstrekt geen verschil tusschen kinderen en vreemden. Niet alleen was Cato ons als een dochter, maar ook Gerrit, ofschoon door geen enkelen band des bloeds aan ons verbonden, was ons als een oudste zoon. En evenzoo waren allen onder elkander als broeders en zusters. Zeker is het, dat dit onze afzondering van de wereld niet alleen dragelijk maakte, maar die zelfs veraangenaamde; daar ze ons bewaarde voor elke botsing met anderen en ons kalm en tevreden voor ons zelf deed voortleven.

't Was dus op Woensdagmorgen, dat we de Sloepkust verlieten. We stevenden Noordwaarts tusschen Haaieneiland en de kust door, voorbij de Schildpadkust, Dadelland en langs het Lamantijnseiland tot aan de Boakust. Bij elk dier punten hadden we Zuleika wat te vertellen. Toen we haar 't voorval met den boaconstrictor mededeelden, zeide zij:

‘Toen ik nog in mijn grot woonde, heb ik slechts eens een ontmoeting met een ratelslang gehad. Ik hoorde het dier aankomen, zag dat het op mij afschoot, en hield het een mijner pijlen zoodanig tegen, dat het er in moest bijten. Op 't zelfde oogenblik echter, dat het zijn woede daaraan koelde, verbrijzelde ik het met een grooten steen, dien ik snel opgeraapt had, den kop.’

‘Waart gij dan niet geschrikt, Zu?’ vroeg Gerrit.

‘Onze volksstam schrikt nooit, wanneer hij gevaar ziet,’

[pagina 214]
[p. 214]

antwoordde Zuleika. ‘Reeds als kinderen leert men ons, nooit terug te deinzen, maar den vijand wie 't ook zij, mensch of dier, het hoofd te bieden. In alle dergelijke gevallen is tegenwoordigheid van geest reeds de halve overwinning.’

Ongeveer een kwartier uurs van de Boakust kwamen we aan een beek, die haar water in zee ontlastte en vervolgens aan een kaap, waar we aan land gingen, om wat te eten en een uur van ons roeien uit te rusten. Op deze kaap vonden we een zestal albatrossen zitten, die echter bij onze nadering de vlucht namen. Daar onze jongens die dieren in den laatsten tijd van onze zeereis meermalen gezien hadden, hoe ze 't schip volgden, ja, er de matrozen wel eens een op het dek hadden zien halen, wien ze een stuk vleesch of spek aan een touw gebonden toewierpen en zoo op een gemakkelijke en vermakelijke wijs vingen, gaf het gezicht dezer grootste der zeevogels hun geen andere aanleiding dan de kaap, waarop wij ons bevonden, ‘Albatroskaap’ te noemen. De kaap zelf was niets dan een rotspunt. Terwijl we in de rotsen zochten, verjoegen we een tal van kleine watervogels, wier naam ik niet kende en die hun nesten in de spleten der rotsen hadden. We vonden daar verscheidene eieren, met welke wij een goed maal deden; want ze smaakten recht lekker. We namen er een kleinen voorraad van mede en gingen na onzen maaltijd weder scheep. Daar nu de kust zich westwaarts uitstrekte, begrepen we, dat we aan de Noordkust van het eiland waren en richtten onzen koers naar het westen. We vonden hier weinig rotsen, wel echter eenige klippen, wier witte koppen boven de zee uitstaken, en die ons waarschuwden, om wat voorzichtig te roeien, 't geen des te meer noodig was, daar wind en stroom ons zoo gemakkelijk voortdreven, dat we de riemen maar even in 't water hadden te slaan.

Niet ver van de Albatroskaap hadden we een ontmoeting met een aantal dolfijnen, welke Karel bij 't eerste gezicht voor haaien hield. Ofschoon ze dezelfde zwarte kleur als deze hadden, herkende ik ze echter dadelijk aan hun achterwaarts gebogen rugvinnen en glanzige huid; ook aan 't opspuiten van 't water door hun neusgaten, hetwelk ze evenals de walvisch doen, doch niet met zulk een kracht en tot zulk een hoogte. Ik kon

[pagina 215]
[p. 215]

niet zeggen, dat ik op mijn gemak was, tusschen een troep van die groote dieren te zijn geraakt, onder welke er waren, die zeker een lengte van drie meters hadden en zoo vroolijk waren, dat ze zich meermalen hoog boven de oppervlakte der zee verhieven; een zelfs sprong over onze boot heen. Dat was nu niets; maar, wanneer hij er in terecht gekomen was, zou hij haar zeker hebben doen omslaan of doen zinken.

Die vroolijkheid der dolfijnen dus moge den passagiers van groote schepen zeer tot vermaak strekken; ons was ze alles behalve aangenaam. Wetende, dat deze dieren door de tonen der muziek en 't eentonig klotsen der riemen in 't water worden aangelokt, gebood ik, eensklaps met roeien op te houden en toen op kommando een plotselingen plomp met de riemen in 't water te maken. Mijn list gelukte volkomen: 't onverwacht gedruisch verschrikte de dolfijnen, en in een oogenblik waren we ze kwijt.

We noemden de kust, welke 't water, waarin we ons bevonden, bespoelde, de Dolfijnenkust en stevenden voort tot we weder aan een beek kwamen, wier stroom sneller was dan die van de beek bij de Albatroskaap. 't Scheen dat hier de kust een meer noordelijke richting aannam.

‘Papa,’ zeide Zuleika, die met haar kaïak steeds naast ons bleef. ‘Hoe zullen we nu deze beek noemen?’

‘We hebben aan de andere nog geen naam gegeven,’ antwoordde ik. ‘Laat ons dat eerst doen, en vervolgens deze. Ik wensch hier aan land te gaan, om uit te rusten en ons middagmaal te houden. Misschien geeft ons de beek zelf dan wel aanleiding om haar een naam te geven.’

‘Ha! Dat is heerlijk!’ riep Zuleika uit. ‘We zullen een goeden maaltijd doen.’ Dit zeggende nam ze haar speer en doorboorde er een viertal visschen mede, welke ze op een vuur braadde en die heerlijk smaakten. Zij noemde deze volgens de taal van haar volk, welken naam ik niet onthouden kon. Maar ik noemde ze tonijnen, omdat ze veel overeenkomst met die soort van visch hadden. Karel en Gerrit hadden spoedig een vuurtje gemaakt, waarop zij de visschen volgens Indiaansche manier roosterde. Gelukkig, dat we wat zout hadden medegenomen; anders zou de visch voor onze Europeesche tongen zeker te flauw gesmaakt hebben.

[pagina 216]
[p. 216]

‘De Tonijnenbeek zullen we haar noemen,’ zeide ik. ‘Nu een naam voor de andere, Karel.’

‘Welnu, we hebben een Karels-meer, en een Catharinahoogte,’ zeide hij. ‘Laat ons die beek dan de Zuleikabeek noemen.’

Met algemeene goedkeuring werd haar die naam gegeven.

‘'t Gaat ons evenals Columbus,’ zeide Karel. ‘Die moest ook namen geven aan de landen en rivieren, welke hij ontdekte.’

‘Dan stel ik voor,’ zeide Zuleika, die er natuurlijk weinig van begreep, wie Columbus was, ‘om aan de eerste de beste beek, welke wij ontmoeten, den naam van Eduardsrivier te geven.’

‘Alsof 't een rivier zal zijn,’ zeide Gerrit. ‘Doch ge zegt daar zoo iets. We zijn eigenlijk al te nederig, dat we slechts den naam van beek gebruiken. Wat dunkt ge er van, mijnheer, als we eens den naam van Zuleika's beek in Zuleika's rivier veranderden.’

‘Ik ben er niet tegen,’ zeide ik, ‘ofschoon de flauwe strooming der Zuleika meer van een beek dan van een rivier heeft.’

‘Juist geredeneerd, Papa,’ hernam Karel. ‘Maar ter eere onzer lieve zuster noemen we 't water dat zich bij Albatroskaap in de zee uitstort, toch de Zuleikarivier.’

Ge kunt u voorstellen, hoe dergelijke kleine woordenwisselingen onzen tocht veraangenaamden, vooral, daar Zuleika, die nog zoo krom sprak, er zulk een warm deel innam. 't Was aardig om te zien, hoe dat lieve kind, met al de naïviteit, aan haar landaard en leeftijd eigen, zich mengde in onze kleine twisten en hoe ze er met een scherpzinnigheid, welke we bewonderen moesten, dikwerf een aardige wending aan wist te geven.

't Werd echter tijd, dat we weder scheep gingen, wilden we dien niet noodeloos verspillen. Vóor we het echter deden, ving Zuleika nog een zestal tonijnen, die ons voor een volgend maa zouden dienen. We voeren nu weer eenigen tijd Noordwaarts, steeds zooveel mogelijk de kust houdende, toen eensklaps de kust zich wendde en we weer Westwaarts stevenden. Een rijkere plantengroei vertoonde deze kust en vooral Zuleika bekeek de boomen, welke daar stonden, met veel opmerkzaamheid.

[pagina 217]
[p. 217]

‘We moesten daar even aan land gaan,’ zeide zij eensklaps.

‘Waarom, Zu?’ vroeg ik.

‘Omdat ik daar een plant zie, waarvan de vrucht ons te pas kan komen,’ antwoordde Zuleika.

‘Meent ge die groote roode gezwellen, welke zich aan die boomen bevinden, Zu?’ vroeg Karel.

‘Ja, die meen ik,’ antwoordde Zuleika. ‘Mama heeft zoo dikwerf geklaagd, dat ze zoo'n gebrek aan 't noodige vaatwerk heeft, en ik heb haar beloofd, dat ik er in zou trachten te voorzien,’

Inderdaad stonden daar, wat ik niet opgemerkt had, een aantal boomen, die groote, ronde gezwellen van een roode kleur schenen te hebben. We voeren aan land en stapten uit onze booten. Zuleika ging naar de boomen toe, knikte toestemmend met het hoofd, en zeide:

‘Ik had wel goed gezien, en het doet mij genoegen, dat ik ze gevonden heb. Wat zal mama blij zijn, als we haar daarvan een goeden voorraad medebrengen.’

Thans eerst bemerkte ik, wat Zuleika bedoeld had. Het waren reusachtige kalabasplanten, welke zich om de boomen slingerden en wier vruchten aan haar buigzame stengels hingen. Zoo dicht zaten die slingerplanten om den boom gestrengeld, dat men ze schier voor gezwellen van den boom zelf zou gehouden hebben, zooals Karel deed. 't Scheen, dat de jongen 't er nog niet recht eens over was.

‘Wat vreemde gezwellen,’ zeide hij. ‘Zou dat een ziekelijk uitwas van de boomen zijn?’

‘'t Zijn geen gezwellen, Karel,’ zeide ik. ‘'t Zijn vruchten van een plant, die zich om den boom slingert. Je hebt bij ons in Holland toch wel kalabasplanten zien groeien?’

‘Ja, maar die wassen aan slingerplanten langs den grond,’ antwoordde Karel.

‘En hebben wel een harden bast; doch niet zoo hard als deze kalabassen,’ hernam ik.

‘Bij ons,’ hernam Zuleika, ‘vindt men die soort van planten in overvloed. We maken er kommen, schotels, flesschen, ja zelfs lepels van. Ja, we koken er zelfs ons eten in.’

Karel schudde ongeloovig het hoofd.

[pagina 218]
[p. 218]

‘Maar als men die houten schalen op 't vuur zet, dan verbranden ze immers,’ zeide hij.

‘Dat zouden ze voorzeker,’ antwoordde Zuleika, ‘wanneer we ze op 't vuur zett'en. Dat doen we echter niet. We maken kleine keisteentjes gloeiend heet en werpen die in 't water, totdat het kookt.’

‘Een aardige manier, ofschoon niet zeer smakelijk,’ zei Gerrit. ‘Doch 's lands wijs, 's lands eer.’

Intusschen hadden we op Zuleika's voorbeeld ieder eenige kalabassen afgeplukt, om er kommen van te maken. Karel trachtte de zijne met zijn mes in twee helften te snijden; maar dat gelukte hem niet: de bast was te hard. Ongeduldig wierp hij de vrucht weg.

‘Kijk eens, Karel, zoo moet je doen,’ zeide Zuleika, terwijl ze een der kalabassen nam, er een dun touw om bond en dat met een stokje zoo nauw toedraaide, dat de vrucht in tweeën sprong en ze zoo twee gelijke kommen verkreeg. Nu deden wij hetzelfde met de andere, en 't gelukte ons evenzoo.

‘Maar hoe maakt men flesschen van de kalabas?’ vroeg Gerrit. ‘De schel is zoo hard, dat men die niet kan buigen.’

‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde Zuleika. ‘Wanneer de vrucht nog jong is, binden we om 't eind dat aan den steel zit, een stuk doek of boomschors. Dan kan dat gebondene einde niet meer groeien; terwijl de vrucht van onderen uitzet.’

We reinigden nu onze kalabassen van 't er zich in bevindende zaad, en wilden ze aan boord van onze sloep brengen.

‘Wacht even,’ zeide Zuleika. ‘Wanneer we onze kalabassen op die manier meenamen, zouden ze met allerlei rimpels drogen en heel leelijk worden. We moeten ze met zand vullen; dan drogen ze heel glad en zuiver.’

Op haar voorbeeld vulden wij de halve kalabassen met grof zand, hetwelk we er heel stijf instampten, toen stapelden we ze aan de voor- en achterplecht der sloep op elkander, gingen weder scheep en zett'en onzen tocht voort.

‘Nu, zoo'n veertig kommen zullen Mama te pas komen,’ zeide ik. ‘Ze heeft er dan ook wel behoefte aan.’

‘Maar men zal er niets in kunnen bewaren,’ zeide Karel.

‘Alles wat men wil, vooral wanneer men ze van binnen en

[pagina 219]
[p. 219]

van buiten met caoutchouk besmeert,’ zeide Zuleika. ‘En dan kunnen we er tegelijk allerlei kleuren aan geven, als we dat willen.’

Van Kalabassenoord voeren we steeds in een westelijke richting voort, en kwamen weder een beek voorbij, welke we nu, volgens de gemaakte afspraak, de Eduardsbeek noemden. De kust langs welke we stevenden, bleef even vruchtbaar, als de Kalabassenkust.

‘Papa,’ zeide Zuleika. ‘Wat zoudt ge er van denken, als we dat vruchtbare land eens “Charlotteland” noemden?’

‘Uitmuntend, Zu,’ antwoordde ik. ‘Maar dan moeten we Charlotte toch 't een of ander medebrengen, wat we aan haar kust gevonden hebben,’ zeide ik.

‘Dat zal niet moeilijk zijn,’ hernam Zuleika. ‘Ik denk wel, dat het spoedig onze tijd zal worden, om aan land te gaan en een nachtverblijf op te zoeken. Dan vinden we zeker wel iets.’

Juist voeren we een kleine bocht om, toen ze eensklaps naar 't westen wees.

‘Ziet eens, zou dat niet Klein Zwitserland zijn?’ vroeg ze.

Ik keerde mij om en zag een bergachtig land, welks hoogste toppen door de ondergaande zon verlicht werden. 't Was inderdaad een schoon gezicht, zooals die toppen, aan onzen kant duister (want we waren aan hun oostelijke zijde) zich tegen de helderblauwe lucht afteekenden en als met een rand van goud omgeven waren door de stralen der zon, die ze bescheen. Ik liet de sloep stilhouden, nam mijn verrekijker, en richtte dien naar de bergen.

‘Je hebt gelijk, Zu. 't Is Klein Zwitserland. Duidelijk zie ik onze vlag van den top der Catharinahoogte wapperen. Jammer, dat we 't van avond zoo ver niet kunnen brengen; anders konden we in de bergen overnachten.’

‘'t Geen misschien gevaarlijker zou zijn dan hier onder 't lommer der boomen,’ zeide Zuleika. ‘Want zeer waarschijnlijk houden zich daar wilde dieren op.’

‘We moesten hier maar aan land gaan, Papa,’ zeide Karel. ‘Ik ben doodmoede van 't roeien en verlang zeer naar rust.’

‘Ik vind het zeer goed,’ antwoordde ik. ‘We weten, hoe

[pagina 220]
[p. 220]

snel de zon daalt, en ik wenschte bij daglicht een plaats te zoeken, waar we ons nachtverblijf kunnen houden.’

Dit zeggende, stuurde ik aan land, en Zuleika deed hetzelfde. Daar we niet wisten, wat er gedurende den nacht kon gebeuren, haalden we onze vaartuigen op het strand. Terwijl Karel, Gerrit en Zuleika de kalabaskommen uit de boot haalden en die zoo plaatsten, dat ze den volgenden morgen terstond door de zon zouden beschenen worden, schreef ik een brief van den volgenden inhoud aan mijn vrouw.

‘Uit Charlotteland, Woensdagavond om half vijf.

‘We zijn alle vier gezond en wel en groeten u. We kampeeren in 't gezicht van Catharinahoogte en wenschen u allen een goeden nacht. We hebben tot hiertoe niets dan voorspoed gehad. Zuleika zal u iets medebrengen, waarover gij zeer in uw schik zult zijn. We hebben van middag tonijnen gegeten, die heel lekker smaken en zullen er van avond de rest van verorberen. Adieu!’

Dezen brief bond ik een onzer postduiven om den hals en tot mijn genoegen zag ik, dat het dier opvloog en een zuidoostelijke richting aannam.

‘Voordat het duister is, zal de brief wel in mama's handen zijn,’ zeide ik. ‘En laat ons thans een geschikte plaats zoeken, waar we den nacht kunnen doorbrengen.’

We vonden die spoedig onder een reusachtigen boom, de jongens zochten hout bij elkander en we maakten vuur, waarop Zuleika de medegebrachte tonijnen roosterde. Als naar gewoonte hielden we ons vuur den geheelen nacht aan en waakten we om beurten.

Ik had nog geen uur gewaakt, toen ik boven mij in den boom een vreeselijk geweld hoorde. Eerst meende ik, dat zich daar 't een of andere wilde dier ophield, hetwelk zich gereed maakte om op mij toe te springen en spande ik reeds den haan van mijn geweer; toen ik aan 't klappen van wieken bemerkte, dat ik hier met vledermuizen te doen had en wel met de zoo gevreesde soort van vampieren. Ik wist, dat deze soort van vledermuizen zich bij voorkeur in dichte wouden aan den voet der bergen ophouden en hoe ze koeien, ezels, paarden en andere groote dieren, ook menschen, in den slaap overvallen en bloed

[pagina 221]
[p. 221]

uitzuigen. Nu wist ik wel, dat die vertellingen erg overdreven zijn, zooals ik ze gelezen had van reizigers, die dood aan den weg gevonden waren; want zooveel bloed zuigen de vampiers niet uit. Maar ik vond het toch heel gelukkig, dat ze ons in den slaap niet verrasten; want zulk een aderlating zou ons alles behalve welkom zijn geweest. Wetende, dat ze zich volstrekt door geen geweerschoten laten verschrikken en verjagen, wilde ik de slapenden niet wakker maken en beschouwde ik met een soort van afgrijzen de leelijke dieren, die al om mij heen fladderden en om 't vuur niet gaven; totdat er een zoo dicht onder mijn bereik was, dat ik het met de kolf van mijn geweer een slag op den neus kon geven. Terstond viel het dier dood voor mij neer en de anderen schenen daarover zoozeer verschrikt, dat ze de vlucht namen en ik er den geheelen tijd dien ik waakte geen last meer van had.

Toen ik, na van mijn wacht afgelost te zijn en gerust geslapen te hebben, den volgenden morgen wakker werd, bezagen we de vleermuis. 't Was een afschuwelijk leelijk dier, met overeind staande, puntige huidlappen op den neus. Van boven was hij kastanjebruin, op den buik roodachtig geel.

‘'t Is de soort welke men 't lansijzer noemt,’ zeide ik, ‘omdat haar neus veel van het ijzer eener lans heeft. Anderen noemen haar bladneus, omdat de lappen op haar neus veel van bladeren weg hebben. 't Zijn onbeschaamde en brutale dieren, dat kan ik u verzekeren.’

‘Wel, Zu, nu hebben we iets om aan Charlotte mee te brengen uit het naar haar genoemde land,’ zeide Karel.

‘Foei, Karel,’ zeide zij met afschuw. ‘Als we haar niets beters kunnen meebrengen, is 't beter, dat we met leege handen thuiskomen.’

‘Karel zei 't ook maar uit scherts,’ antwoordde ik. ‘En hoe staat het met de kalebassen?’

‘Nog niet droog genoeg, Papa,’ antwoordde Zuleika. ‘We zullen ze nog met zand en al moeten meenemen.’

‘Eer we scheep gaan, zullen we hier nog wat rondwandelen,’ zeide ik. ‘Ik wil wel eens kennis maken met de verschillende planten, welke hier wassen.’

Onder andere vond ik hier een heester, welke mij aan het

[pagina 222]
[p. 222]

theeboompje deed denken. We plukten er een aantal bladeren van af, welke we mee wilden nemen om die thuis te beproeven. Evenals de Chineezen doen, rolden we ze op en legden ze in de zon te drogen.

Met een en ander was 't reeds acht uur geworden, eer we onzen tocht voortzett'en. De beide vaartuigen werden weer vlot gemaakt; de opgerolde theebladeren in een viertal kalabassen gedaan, welke we droog genoeg rekenden, om van 't zand bevrijd te worden, en zoo stevenden we westwaarts.

't Eerste, wat we belangrijks ontmoetten, was een breede rivier, waarschijnlijk een van die, welke haar oorsprong op Catharina'shoogte hadden, en welke we een klein eind opvoeren. Doch we keerden spoedig terug: want die rivier was vrij gevaarlijk; daar er zich een aantal alligators in ophielden, welke hun vervaarlijke bekken opsperden. Vooral de kaïak liep gevaar; de vraatzuchtige dieren zouden er geen been in gevonden hebben, die omver te werpen. Blijde, dat we aan dit gevaar ontsnapt waren, roeiden we langs de nu rotsachtige kust voort en zagen Catharina'shoogte met haar vlag duidelijk voor ons liggen. Het uiterste punt der Noordkust was een rotsachtige kaap, die dreigend in zee uitstak en welke we daarom Rotskaap noemden. Thans ging de tocht zuidelijk en steeds bleef de kust rotsachtig, totdat we een vrij smalle en ondiepe beek bereikten, aan welker oever eenige waaierpalmen stonden. Hier gingen we aan wal, om wat te eten en uit te rusten.

't Water van de beek was zoo helder en de bodem die met een fijn zand bedekt was, zoo ondiep, dat we duidelijk de visschen zagen zwemmen en we ze met de hand konden grijpen. We vingen er eenige, om die te braden en te eten. Onder 't vangen van die visch echter, bemerkte ik enkele glinsterende korrels tusschen 't zand; ik schepte een handvol daarvan, sloot toen de hand en spoelde er 't zand uit. Tot mijn verbazing waren de gele korrels, die nog niet de grootte van een kersepit hadden, echt goud; ten minste ik zag het daarvoor aan. Om dezelfde reden als ik bij 't graven van 't kanaal de goudklompen bewaarde, wilde ik nu ook hier wat van verzamelen. We schepten nu in onze reeds droog geworden kalabassen van dat rivierzand, deden er water bij, roerden 't

[pagina 223]
[p. 223]

om, lieten het even bezinken en goten dan het troebel geworden water langzaam en voorzichtig af. Dit herhaalden wij, totdat er niets overbleef dan de zware gele korrels. Door deze zandwassching verzamelden we in weinig tijds een halve kalabas met goudstof. Doch nu werd het tijd om verder te stevenen. We verlieten dus de Goudrivier, en kwamen weldra aan de Schelpkust, welke ik terstond herkende. 't Aantal haaien, dat we zagen, was ontzaglijk; ze bleven echter op een behoorlijken afstand van ons. 't Vervolg van onze reis langs de westkust leverde weinig bijzonders op. Tegen den avond bereikten we de uiterste punt: een kaap, aan welke we ter eere van mijn jongsten zoon den naam van ‘kaap Johannes’ gaven.

‘We zullen hier moeten overnachten,’ zeide ik. ‘Ik had zoo zeker gehoopt, van avond thuis te zijn. 't Eiland is echter grooter dan ik wel meende.’

We beklommen de rotsachtige Johanneskaap, van welker top we een uitgestrekt gezicht over de zee hadden. Aan den verren horizon zag ik eenige zwarte stippen, welke ik vermoedde, dat eilanden waren. Ik wees ze aan Zuleika.

‘Daar ligt het land, waar ik geboren ben,’ zeide zij.

‘Dus uw vaderland,’ verbeterde ik. ‘Zoudt ge niet verlangen, er weer heen te gaan?’

‘O, neen,’ antwoordde ze. ‘Sedert ik bij u woon en andere dingen geleerd heb, dan die ik daar leerde, wensch ik niet naar 't land terug te keeren, waar ik eenmaal koningin zou geworden zijn van een volk, dat onbeschaafd is.’

‘Maar als uw landgenooten eens op het eiland kwamen en u hier vonden,’ hervatte ik.

‘Ze zullen niet komen,’ antwoordde zij. ‘Ze bezoeken geen andere eilanden, dan die, welke onder den wind liggen. 't Was juist daarom, dat mijn voedster mij dezen kant uitvoerde.’

De verzekering van Zuleika stelde mij gerust. Ik begreep ook zeer goed, dat de wilden, bij een steeds heerschenden Noord- of Zuidoosten passaat, het niet in den zin zouden krijgen, ons eiland te bezoeken; ofschoon 't hun, bij een mogelijke landing, toch nog werk genoeg zou kosten, onze kolonie te vinden.

We zochten nu op Kaap Johannes een geschikte plaats, om ons nachtleger op te slaan en vonden die in een tamelijk ruime

[pagina 224]
[p. 224]

grot, voor welks ingang we een groot vuur aanlegden, ten einde ons tegen wilde dieren te beschermen. Ik liet weder een onzer duiven op en dateerde den brief van kaap Johannes, opdat onze Jan mocht zien, dat we hem niet vergeten hadden. Den volgenden morgen voeren we van Johanneskaap af, en kwamen weldra aan een beek, die geen andere kon zijn dan de Vulkaanbeek, in welke de Tapirbeek zich ontlast. We voeren nu Oostwaarts langs de Zuidkust, die zeer bochtig was. Ook hier vonden we vrij wat sporen van den orkaan, welke nu ruim een jaar geleden op ons eiland gewoed had. We zagen tal van boomen, die ontworteld op den grond lagen en verwonderden er ons over, dat de geheele Noord- en Westkust zoo verschoond waren gebleven.

Toen de zon op 't hoogst was, voeren we in een inham binnen, welken we Baai der Rust noemden, waar we ons middagmaal gebruikten en van onze vermoeinissen uitrustten. 't Was het laatste tooneel van weelderigen plantengroei dat we voor oogen gehad hadden. 't Verdere gedeelte van de Zuidkust was niets dan barre rotsen, tegen wier voet de zee haar golven aansloeg. 't Was hier hetzelfde gezicht, dat ons getroffen had, toen we op 't eiland kwamen, en ik 't geheele eiland voor een naakte klip had gehouden. 't Was reeds laat op den middag, toen we, braaf moede, op de Sloepkust terugkwamen. De geheele familie, die achtergebleven was, stond ons op het strand te wachten. We waren echter te moede, om onze lotgevallen te vertellen. Zuleika had het genoegen, dat mijn vrouw recht in haar schik was met de kalabaskommen, welke ze haar meebracht. Wat het goud aangaat, dat borgen we in het kistje, waarin ik alles deed wat geld of geldswaarde bevatte en dat in de grot stond. Daarop trokken we terstond naar 't Mangelbosch, waar we ons dadelijk ter ruste begaven en weldra gerust sliepen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken