Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Hollandsche Robinson Crusoë (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë
Afbeelding van De Hollandsche Robinson CrusoëToon afbeelding van titelpagina van De Hollandsche Robinson Crusoë

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.88 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Hollandsche Robinson Crusoë

(1876)–P.J. Andriessen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige
[pagina 225]
[p. 225]

Zestiende hoofdstuk.
Waarin vrij wat belangrijks voorkomt.

Indien ik wilde voortgaan met alles te verhalen wat we deden, zou ik zeker wel vijf of zes boekdeelen kunnen vullen, en zoudt ge er zeker vrij wat eenvormigs in vinden, daar onze reizen door 't eiland weinig nieuws opleverden en onze levenswijs, hoe gelukkig ook voor ons, toch genoegzaam dezelfde bleef.

Vijf jaren hadden we daar nu vertoefd, en ze waren omgevlogen als vijf maanden, en, als onze kinderen niet vijf jaren ouder geworden waren, zouden we 't niet gemerkt hebben. Wat mij en mijn vrouw aangaat; 't was of we op nieuw jong geworden waren. Nooit hadden we ons zoo voortdurend gezond en sterk gevoeld als tijdens ons verblijf op 't eiland, en, wat mijn vrouw wel 't minst had noodig gehad, was de medicijnkist geweest, die we nog al van 't schip hadden meegenomen.

Wat mijn vrouw en mij aangaat - wanneer men 't ons afgevraagd had, of we ooit ons verbanningsoord hadden willen verlaten en weer in de maatschappelijke samenleving hadden willen terugkeeren - we hadden verkozen, op onze tegenwoordige woonplaats te leven en te sterven. Maar wanneer we onze kinderen aanzagen, dan kwam er wel eens de gedachte bij ons op: ‘zouden ook zij van alle maatschappelijke voorrechten verstoken, hier moeten leven en sterven? Onze Karel toch was nu reeds een jongeling van twintig jaren, Eduard zeventien en onze kleine Jan een aankomende knaap van vijftien jaren. Gerrit was even oud als Karel, Charlotte, Cato en Zuleika waren twee jaren jonger.

Waren dát jonge lieden, om hier in afzondering te blijven leven, en zou er, hoe tevreden ze ook met het tegenwoordige waren, in die jeugdige zielen geen verlangen wonen, om zich weer in de woelige, drukke samenleving te bewegen? 't Is

[pagina 226]
[p. 226]

waar - ze waren hier vrij, ongedwongen en hadden zich aan geen maatschappelijke vormen te storen; maar toch - hoeveel misten ze niet van 't geen den geest beschaaft en de ziel veredelt: kunst, litteratuur, muziek - alles was en bleef een gesloten boek voor hen. En al liet zich geen onbevredigd verlangen in hun dagelijksch verkeer bemerken; dan, wanneer de kwade mousson aankwam, en we weken lang in huis opgesloten waren, kon de drie- of viermaal doorlezene bibliotheek, konden de zoo menigmaal gespeelde spellen die jeugdige zielen niet meer boeien en maakte zich van hen een lusteloosheid meester, die ze wel poogden te verbergen, maar niet geheel konden ontveinzen.

Mijn vrouw en ik, die dat met angst en droefheid bespeurden, spraken zoo weinig als we konden van Holland. Des te meer poogden zij er de gesprekken op te brengen, en Zuleika, die zeer nieuwsgierig was naar de beschaafde maatschappij van welke ze geen recht begrip had, bracht dit onderwerp dikwerf op het tapijt, om toch veel van die samenleving te hooren, waarin ze eens hoopte opgenomen te worden. Vooral 't laatste jaar was bij mijn oudste kinderen 't verlangen naar 't vaderland zeer toegenomen, en ik bemerkte dat zeer goed; daar ze niet alleen de noodsignalen op den seinpost en de Catharinahoogte zeer goed in orde hielden, maar ook seinen op 't Lamantijnseiland en de Albatroskaap plantten, ja, dagelijks de rots boven onze grot beklommen, in welke ze ten dien einde een trap gehouwen hadden, om, met mijn verrekijker gewapend, in zee uit te zien, of er geen schip in 't gezicht was.

Wel wetende, hoe ze ons zouden bedroeven door een verlangen kenbaar te maken, hetwelk we niet konden bevredigen, hielden ze hun wenschen voor ons geheim; alsof we niet bemerkten, hoezeer dat eene verlangen al hun doen en laten bestuurde. Zoo waren de drie jongens herhaalde malen naar de Goudrivier geweest, en hadden ze een aanzienlijken voorraad van stofgoud opgezameld; de kristalgrot was geplunderd (want ze wisten, dat dit soort van kristal in Europa duur verkocht wordt); kortom 't laatste jaar hadden ze er zich op toegelegd om een voorraad te verzamelen van dingen, welke ons op ons eiland toch nutteloos waren, maar, indien we gered werden, ons in 't vaderland of werwaarts we ook gaan zou-

[pagina 227]
[p. 227]

den, een onafhankelijk bestaan zouden verschaffen. Toch geloofden wij, mijn vrouw en ik, dat die zelfde jonge lieden, die nu verlangden, om het eiland te verlaten, nog menigen traan zouden storten, als ze de dingen zouden moeten vaarwel zeggen, waaraan ze zoo gehecht waren, en die geheel en al hun eigen schepping waren. Eén ding slechts was er, dat mij verontrustte: ons buskruit liep op zijn eind, en al konden we boog en pijl zoo goed hanteeren als de beste - in onze schatting wogen die toch niet tegen onze geweren op. Intusschen was dit geen bekommering, sterk genoeg om mij te doen verlangen, het eiland te verlaten.

Zoo stonden de zaken, toen voor de vijfde maal de regentijd aanstaande was. Ik zag 't al aan de gezichten der jongens, die evenzeer betrokken als tusschenbeiden de lucht. Op zekeren morgen kwam Eduard met een opgewonden gelaat den rotstrap afsnellen en wel zoo haastig, dat we bang waren, dat hij naar beneden zou tuimelen.

‘Een schip in 't gezicht!’ jubelde hij. ‘Papa, waar is uw verrekijker!’

Hoe kalm we ook bij elkander zaten; de tijding, welke hij bracht, werkte op ons als een electrieke schok. Ik nam mijn verrekijker en we allen snelden den rotstrap op naar de plaats waar onze seinpaal stond. Inderdaad had Eduard zich niet vergist; doch 't was nog zoover, dat men met het bloote oog niet zien kon, welk soort van schip het was en welke vlag het voerde.

Terstond richtte ik mijn kijker naar 't punt, waar 't schip aan den horizon zichtbaar was.

‘Ge hebt gelijk, Eduard; het is een schip, en als mijn gewapend oog mij niet bedriegt, dan voert het de vaderlandsche vlag.’

Nu moesten allen 't zien.

‘'t Heeft zijn steven naar 't eiland gewend,’ zeide Eduard. ‘Jammer, dat er zulk een windstilte is, waardoor 't niet vooruitkomt.’

‘Ik vrees, dat die spoedig in storm zal veranderen,’ zeide ik. ‘'t Is of de lucht heden nog drukkender is dan gisteren.’

‘Dan behoede de hemel 't arme schip, om op deze klippige kust te komen!’ zeide mijn vrouw.

[pagina 228]
[p. 228]

‘Wanneer 't maar niet Zuidoostwaarts stevent, is 't vaarwater goed genoeg,’ zeide Gerrit, wiens zeemanshart bij 't zien van een schip opengegaan was. ‘Als 't onze vlag bemerkt, zal het zeker begrijpen, dat het hier menschen vindt, die smachtend verlangen, van een eiland verlost te worden, waarop ze nu reeds meer dan vijf jaren hebben doorgebracht.’

‘En tal van zegeningen genoten hebben,’ zeide ik.

‘Maar toch afgesloten van de menschelijke samenleving waren,’ zeide Karel. ‘Wat weten we van 't geen er gedurende die jaren op de wereld gebeurd is! Leiden we hier geen plantenleven?’

‘Stil, Karel!’ zeide mijn vrouw. ‘Hebben we in die vijf jaren elkander niet dubbel leeren liefhebben en op God vertrouwen? En zoudt gij allen zulke fiksche menschen zijn geworden, wanneer ge niet geleerd hadt, u zelf te helpen?’

‘Maar hoe eng is onze gezichtskring, Mama,’ zeide Charlotte. ‘Ik was nog jong, jonger dan Karel, toen ik het bedrijvige leven verliet, en toch voel ik een smachtend verlangen, om weder andere tooneelen te zien, onder andere menschen te leven. En dan voor Frans, die nog op den leeftijd is, om iets meer te leeren, dan wij hem hebben kunnen geven? Zoudt ge 't voor hem niet gelukkig vinden?’

‘Mij wordt ons leven hier te eentonig,’ zeide Eduard. ‘Worden we schier niet gelijk aan de wilden, die slechts leven om te jagen en elkander te beoorlogen, en dezen smaken nog de genoegens des gezelligen levens. Ik snak er naar om in de beschaafde maatschappij terug te keeren. Maar wat is dat?’ riep hij, zich zelf in de reden vallende.

Wij allen stonden verschrikt. Een geweldige schok deed de rots trillen, op welke we stonden, en eer we nog tot bezinning konden komen, had die schok zich tot driemalen herhaald.

‘Groote God!’ riep Charlotte uit. ‘'t Zal toch geen aardbeving zijn!’

Ik antwoordde niet; maar mijn doodsbleek gelaat moet den anderen wel angst hebben aangejaagd. Ik wist er meer van dan een van allen. Toen we toch dezen nacht rustig sliepen, was ik onverwachts wakker geworden, door een schok, volkomen gelijk aan dezen. Ik had mij overeind gericht, denkende dat ik gedroomd had, toen er een tweede, niet minder hevige

[pagina 229]
[p. 229]

gevolgd was. Toen echter had ik gemeend, dat het een sterke windvlaag was, die onzen boom deed schudden, had de mijnen niet wakker willen maken en was, daar ik geen herhaling van de schokken gevoelde, weer in slaap gevallen. Mij verbeeldende, dat ik gedroomd had, had ik er dien morgen tegenover allen van gezwegen; des te meer deed het mij nu aan, dat we drie van die schokken bij doodstil weder op de stevige rots gevoelden. Ik kon er niet aan twijfelen, of bij de vreeselijke gedruktheid van den dampkring waren dit de voorboden van een aardbeving.

‘Wat scheelt er aan, Papa?’ vroeg Charlotte angstig.

‘Niets, Charlotte, dan dat ik nu wensch, dat het schip naar ons eiland moge komen. 't Kan wel eens hoog tijd zijn, dat we ons van hier verwijderen.’

‘Ge zoudt dus denken, dat dit werkelijk de schokken van een aardbeving zijn?’ vroeg mijn vrouw angstig.

‘Wie zal 't zeggen?’ hernam ik. ‘Ik heb van nacht twee dergelijke schokken gevoeld en, daar 't angstig blaten van onze lama's iets meer dan gewoons voorspelt, kan ik niet ontkennen, dat ik mij wel eenigermate ongerust maak.’

‘Zou die aardbeving spoedig komen?’ vroeg Cato angstig.

‘Ik heb wel eens gelezen, dat die dagen lang vooruit zich door schokken en trillingen aankondigt,’ zeide ik, ‘en geloof daarom niet, dat het gevaar zoo nabij is. Daarenboven kan er wel hier of daar in een nabijzijnd land een aardbeving plaats hebben en wij slechts de schokken daarvan gevoelen. In alle gevallen moeten we rustig afwachten, wat God over ons beschikken zal. Tot hiertoe heeft Hij vaderlijk voor ons gezorgd: we zullen 't verder aan Hem overlaten.’

‘Dat willen we,’ zeide mijn vrouw onderworpen. ‘In alle gevallen is 't gelukkig, dat de aardbeving, als 't er een wordt, niet in den stormtijd voorkomt. Dan zeker zou er geen mogelijkheid zijn, om het eiland te verlaten.’

‘Voorzeker,’ antwoordde ik, om haar gerust te stellen, ofschoon ik zeer goed wist, dat die soort van natuurverschijnselen gewoonlijk met een uiterst hooge en verbolgen zee gepaard gaan.

‘Wat zoudt ge er van denken, Papa, als Gerrit, Karel en

[pagina 230]
[p. 230]

ik eens in de sloep naar gindsch schip voeren?’ vroeg Eduard.

‘Vooreerst zoudt ge 't vóor den avond niet bereiken, Eduard; want het ligt op een te grooten afstand van ons verwijderd. Maar ook al kondt ge 't bereiken - 't zou te gevaarlijk zijn, u op de zee te wagen. Bij een drukkende windstilte als we hebben, kan er elk oogenblik een storm, wat zeg ik, een orkaan opkomen en zoudt ge roekeloos uw leven wagen. 't Eenige, wat we op dit oogenblik doen kunnen, is rustig af te wachten. Een onzer moet hier bij de vlag blijven en 't schip onophoudelijk in 't oog houden; terwijl een ander met een noodvlag seinen geeft. Hoewel de passaat naar onze kust waait, is er zoo weinig wind, dat het schip onmogelijk vóor morgen hier is, al bemerkt het ons zelfs en is 't voornemens ons te redden. Ware 't een stoomschip, dan zou 't wat anders zijn. Maar een zeiler kan niet voortkomen, al heeft het ook, zooals dit, alle zeilen bijgezet.’

‘Wel een bewijs althans, dat men op 't vaartuig geen storm verwacht,’ zeide Gerrit.

‘Omdat er op de plaats, waar 't zich bevindt, minder windstilte schijnt te zijn dan hier,’ zeide ik. ‘'t Is echter niet te denken, dat die windstilte zich slechts tot onzen omtrek bepalen zal, en wanneer zich die ook daar laat gevoelen, zullen we het de zeilen wel spoedig zien strijken. Elk ervaren kapitein weet slechts al te goed, dat windstilte de voorbode van een orkaan is.’

‘Vreest ge dus voor een orkaan, Papa?’ vroeg Charlotte.

‘Voor geen minderen dan we nu ongeveer vijf jaren geleden gehad hebben, Charlotte,’ antwoordde ik. ‘Zie maar, hoe angstig de zeevogels rondvliegen en hoe ze de rotsen opzoeken, om zich tegen 't nakende gevaar te bergen. Hun instinkt voorspelt het hun, dat ze veiligheid moeten zoeken.’

We begaven ons nu naar beneden, behalve Eduard en Karel, die bij den seinpaal bleven. Hierop vervaardigden wij een andere vlag van witte stof, welke Gerrit naar boven bracht, en waarmede een van hen zou wuiven, opdat men, wanneer men van 't schip onze Nederlandsche driekleur gewaar werd, zou begrijpen, dat het hier geen Nederlandsch fort was, maar het teeken dat er zich schipbreukelingen van onze natie bevonden.

[pagina 231]
[p. 231]

Toen Karel, dien Gerrit afgelost had, beneden kwam bracht hij de tijding mede, dat het schip weer wat genaderd was. Verscheidene van ons klommen andermaal den rotstrap op, om zich van de waarheid te overtuigen. Inderdaad was het schip nadergekomen en konden we reeds met het ongewapende oog de geliefde vaderlandsche driekleur onderscheiden.

‘Het nadert, Papa,’ zeide Eduard. ‘Misschien heeft het onze noodvlag gezien en zal 't ons komen verlossen.’

‘God geve het!’ zeide ik. ‘We gaan straks eten. Na 't eten zal ik u doen aflossen. Foei! wat is 't hier warm. Hoe houdt ge 't hier uit.’

‘Wat men gaarne doet, valt licht, Papa,’ antwoordde Eduard. ‘Hebt ge al gezorgd, dat ons kistje met goud en geldswaarde bij de hand is.’

‘Ik ben te zeer overtuigd, mijn jongen, dat alleen dit ons in de beschaafde wereld een positie kan verschaffen,’ antwoordde ik, ‘dan dat ik het zou vergeten. Ons stofgoud, Eduard, hoe weinig nut het ons ook op dit eiland schenkt, zal ons een sleutel zijn die vele deuren opent, welke anders voor ons gesloten zouden blijven.’

‘Zoo heb ik er ook over gedacht, Papa,’ antwoordde Eduard. ‘En 't is daarom, dat we gepoogd hebben, onzen schat zooveel mogelijk te vermeerderen.’

Ik verliet Eduard en Gerrit, en begaf mij naar beneden. Juist was ik op den rotstrap, toen zich weer een schok deed gevoelen, en wel zoo geweldig, dat ik bijna naar beneden was gestort. 't Angstgeblaat der lama's in ons dierpark deed zich weder hooren. Mijn vrouw, Charlotte, Cato en Zuleika snelden mij tegemoet.

‘Hebt ge dien schok gevoeld?’ vroeg de eerste.

‘Ja,’ antwoordde ik. ‘'t Scheelde weinig, of ik was van den trap gevallen.’

Ik zweeg eensklaps; want een geloei als van een orkaan deed zich hooren. 't Kwam echter niet uit de lucht, maar onder uit den grond.

We zaten aan den maaltijd aan; maar niemand at met lust. Terwijl we nog bezig waren met eten, kwamen Eduard en Gerrit beneden. Hun gelaat stond schier wanhopig.

[pagina 232]
[p. 232]

‘'t Schip is gedraaid,’ zeide Eduard. ‘Waarschijnlijk heeft het gezien, hoe gevaarlijk ons rotseiland is.’

‘Is het teruggezeild?’ vroeg ik.

‘'t Is uit het gezicht,’ antwoordde Gerrit. ‘'t Heeft koers naar 't Zuiden gezet en is niet meer te bekennen.’

‘Waarschijnlijk heeft het ons noodsein niet gezien,’ zeide ik.

‘Of 't vreest voor een orkaan, en wenscht de nabijheid eener rotsige kust te ontwijken,’ zeide Gerrit. ‘Want dat er weer een orkaan op handen is, is zoo goed als zeker.’

‘Hebt ge dien schok gevoeld, kort nadat ge ons verlaten hadt, Papa?’ vroeg Eduard.

‘Het scheelde weinig, of ik was naar beneden getuimeld,’ antwoordde ik. ‘Sedert echter is 't weer doodstil geweest.’

Met angst verbeidden we den nacht. Toch was het de veiligste manier, om dien in 't Mangelbosch door te brengen. De lucht hing zoo dreigend op de zee neer, dat we niets anders dan een hevigen orkaan verwachtten. Met loome schreden begaven we ons dus naar 't Mangelbosch, waar we in onze woning ten minste veilig zouden zijn tegen 't woeden van den orkaan. We bleven echter gekleed; niemand van ons dacht er aan, om naar bed te gaan. Wel hoorden we van tijd tot tijd een geloei als van een sterken wind; doch 't was of dat loeien uit den grond kwam: de bladeren der boomen bleven doodstil. Sedert dien geduchten schok, was alles stil gebleven en we hielden dat geluid veel meer voor 't ruischen van den wind in de bosschen dan voor iets anders.

't Was een bange nacht dien we doorbrachten. Ofschoon geen van ons sliep - niemand sprak een enkel woord. 't Was alsof ieder met zijn eigen gedachten bezig was. 't Was middernacht. Zes lange uren hadden we zoo in een angstige stilte doorgebracht; want het uiten van enkele losse woorden of angstige voorgevoelens kan geen gesprek genoemd worden. Daar liet zich eensklaps een vervaarlijke schok gevoelen, vergezeld van een geluid, als werden er honderd kanonnen tegelijk afgeschoten. We sprongen op, zij, die reeds in een lichte sluimering gevallen waren, werden klaar wakker. Eenige seconden later een tweeden schok, die den achterwand van onze woning vaneenrukte.

[pagina 233]
[p. 233]

‘Haast u! Redt u!’ riep ik uit en we stormden den trap af.

Een derde schok deed zich gevoelen, nog sterker dan de eerste en onze woning stortte in elkander; de reus, waarin zij stond, was gespleten. Een helle gloed verlichtte het tooneel vóor ons. Een nieuwe krater scheen zich dicht bij 't Mangelbosch geopend te hebben. Vuur, rook en vlammen lichtten aan den westelijken kant door het gebladerte heen. Schok op schok deed zich gevoelen; het kreupelbosch voor ons knetterde, in brand gestoken door de gloeiende lava, welke er zich een weg door baande. ‘De laan door naar Buitenzorg!’ riep ik, en zonder te weten, of allen ons volgden, stormde ik het pad af tusschen onze tuinen door. Onophoudelijk schudde de grond onder onze voeten; 't was of de aarde een zee was geworden, zoo golfde zij. Onder 't angstgeschrei der mijnen snelde ik voort tot aan den anderen kant van 't Vredemeer, thans geen Vredemeer; want zijn golven schuimden alsof 't een zee was.

Allen waren we tot hiertoe gered. We sloegen een blik op ons Mangelbosch. 't Stond reeds in lichtelaaie vlam. De lava stroomde met een blauwen gloed onze tuinen door, en viel sissend in 't meer.

‘Voorwaarts! eer 't meer gedempt is en de lava ons bereikt!’ riep ik uit.

En weldra snelden we over den golvenden bodem voort, tot dicht bij 't dierenkamp. Alles was daar uit elkander gerukt en de angstige dieren renden, kermend als wij, naar den zeekant toe. De roode gloed van de vuurzuil achter ons verlichtte dit tooneel van wanhoop en angst.

‘Naar 't strand!’ riep ik, en we snelden weer voort. Daar kwamen we aan Buitenzorg. Eensklaps kwamen ons eenige matrozen tegemoet.

‘Snel! Gaat met ons mee. We zijn gekomen, om u te redden!’ riep een hunner, en we hadden onze verlossers wel in de armen willen vallen.

‘'t Kistje met goud!’ riep Eduard. Maar wat kon mij goud schelen, waar 't leven van ons en onze dierbaren in gevaar stond.

‘'t Staat in de zomerwoning op de tafel!’ riep ik, niet wetende, wat ik zeide. ‘Maar laat ons slechts onze redders volgen.’

[pagina 234]
[p. 234]

Haastig voerden ons de matrozen mede. Spoedig waven we in de boot. Maar ik miste mijn vrouw, Gerrit, Karel en Frans.

‘O, mijn God! Steek nog niet van wal!’ riep ik. ‘Ik mis er nog.’

Op 't zelfde oogenblik kwam Gerrit.

‘Waar is mijn vrouw. Waar zijn Karel en Frans?’ riep ik uit.

‘Daar ginds!’ riep Zuleika, en ze wees naar 't strand. Daar lagen ze alle drie geknield, mijn vrouw de rechterhand wanhopig voor de oogen; de andere twee met gevouwen handen het tooneel van den brand aanschouwende en niets om zich ziende dan de opgeruide baren. In de vreeselijke verwarring had Karel zijn bijna onmachtige moeder onder den arm genomen en Jan haar rechterhand gegrepen. In den haast om zich mede naar de boot te spoeden, hadden ze haar gemist en meenden niets anders dan den dood voor oogen te hebben. Reeds was Zuleika uit de boot gesprongen, en nog eer we haar konden volgen had ze de verdwaalden bij de hand gegrepen en naar de boot gebracht.

‘Zijn allen in de boot?’ vroeg de stuurman.

‘Allen,’ zeide ik.

‘Dan terstond afgestoken en goed geroeid,’ vervolgde hij. ‘Want elk oogenblik toevens is doodelijk. De zee wordt hoe langer hoe onstuimiger.’

Terstond staken we van wal en hoe hoog de zee ook ging, waren we weldra een goeden afstand van 't strand verwijderd. Met kracht van riemslagen bereikten we weldra 't schip, waar we snel werden opgenomen. Caro, die ook in de boot was gesprongen, was 't eenige dier dat gered werd.

Geen enkel woord was er op den tocht van 't eiland naar 't schip gesproken; ook nu werd er geen enkel woord gewisseld. Zoodra we op 't dek van 't vaartuig waren, dat ons gered had en de boot aan boord was gehaald, beval de kapitein, dat men wenden zou en verwijderden we ons van 't eiland. Met een treurig oog zagen we naar de plaats, waar we vijf jaren gelukkig geweest waren en die nu waarschijnlijk, geheel verwoest, voortaan als een naakte klip daar zou liggen, of door de golven van den Oceaan overspoeld zou worden. Eerst nu konden we over 't geweld der uitbarsting oordeelen. Een ontzaglijke zuil van rook en vuur wierp asch en steenen tot een aan-

[pagina 235]
[p. 235]

zienlijke hoogte, en aan den voet des kraters had de gloeiende lava alles aangestoken. 't Geheele eiland scheen éen enkele boschbrand. Of de verwoesting zich ook naar de westzijde van 't eiland uitstrekte, wisten we niet; dat de geheele oostkant vernield werd, stond bij ons vast.

We hadden den kapitein nog niet gezien; ternauwernood zijn stem gehoord, en waren op verzoek van den stuurman (daar we op het dek hinderlijk waren) in de kajuit gegaan. Daar zaten we treurig en zwijgend bij elkander; de eenige van ons, die nog vatbaar was voor een ander gevoel dan smart, was Zuleika, die met echt kinderlijke nieuwsgierigheid al het haar zoo vreemde van 't schip bezag.

Terwijl we daar zoo zaten, ging de deur der kajuit open, en een ‘Hoe Ferdinand! Hoe Marie! Gij!’ klonk ons tegen.

‘Gij, Ernst!’ riepen we beiden uit, en een warme handdruk en een vurige omhelzing volgden. Eensklaps vloog Cato op den kapitein (want deze was het) toe en hing met den kreet: ‘Papa! lieve Papa!’ aan den hals haars voor verloren gehouden vaders.

‘Cato! lieve Cato! God was het die mij ingaf, dat ik u allen redden moest!’ riep de kapitein uit. ‘O, wel beloont hier een goede daad zich zelf!’

Nadat de eerste ontroering wat bedaard was, liet de kapitein, in wien mijn lezeressen en lezers wel mijn verloren schoonbroeder zullen herkend hebben, wijn brengen, om onze levensgeesten wat op te wekken, en, na zich verzekerd te hebben, dat ‘de Amphitrite’ (zoo heette zijn schip) buiten gevaar was, vertelde hij in 't kort zijn lotgevallen.

‘Ons schip werd midden in den nacht door Chineesche zeeroovers overvallen. Ons scheepsvolk verdedigde zich dapper; doch moest onder hun slagen bezwijken. Ik zelf werd met mijn eersten stuurman en twee matrozen naar hun roofhol gesleept en gedwongen, hen op hun zeerooverijen te vergezellen. Drie jaren zuchtte ik in een gevangenschap, erger nog dan een kerker; want ik moest getuige zijn van de onmenschelijke wreedheden, welke ze bedreven. Op een hunner aanvallen werden ze zoo goed ontvangen, dat ze met bebloede koppen moesten terugdeinzen. Ik had van het oogenblik gebruik gemaakt, dat ze mij min-

[pagina 236]
[p. 236]

der streng bewaakten en mij in 't water geworpen. Zwemmende bereikte ik het schip, dat hun aanvallen had afgeslagen en werd er liefderijk in opgenomen. Met een hart vol angstig verlangen spoedde ik mij naar 't vaderland terug en vond.... mijn vrouw dood en mijn eenig kind met de Phoenix vertrokken. Spoedig had ik weer een schip; doch eer ik het land verliet, kwam de tijding, dat de Phoenix waarschijnlijk in een hevigen orkaan met man en muis was vergaan; daar men er niets meer van gehoord had. Waar dit echter gebeurd was, kon niemand gissen. Ik stond dus geheel alleen in de wereld, zonder vrouw, zonder kind, ook zonder bloedverwanten.’

‘Wij zijn dan ook de eenigen van de Phoenix, die uit de schipbreuk gered zijn,’ zeide ik. ‘De kapitein was met den val van den grooten mast over boord geslagen en het scheepsvolk heeft zich, toen 't schip op een klip gestrand was, in de groote sloep gewaagd en is waarschijnlijk een prooi der golven geworden.’

‘Gewone onvoorzichtigheid,’ zei kapitein Helmans. ‘Wanneer de kapitein in 't leven was gebleven, zou hij 't niet veroorloofd hebben; daar kunt ge zeker van zijn.’

‘Indien ze, zooals wij, op het wrak gebleven waren, zouden ze hun leven gered hebben,’ hernam ik. ‘Doch zeg mij, hoe kwaamt ge op den inval om ons te redden?’

‘Dat was zeer natuurlijk,’ antwoordde kapitein Helmans. ‘In den omtrek van uw eiland komende, zagen we daar een geweldige rookwolk uit opstijgen.’

‘Welke wij niet konden zien,’ zeide ik. ‘Wel hebben we geduchte schokken gevoeld.’

‘Begrijpende, dat hier de uitbarsting van een vulkaan zou plaats hebben en wetende, hoe gevaarlijk de zee op zulke tijden is, besloot ik van het eiland af te houden; doch de geringe passaat, dien we hadden, dreef er ‘de Amphitrite’ naar toe. Uit nieuwsgierigheid richtte ik er mijn kijker heen en zag op een hooge rots de Nederlandsche vlag, terwijl er een noodvlag gezwaaid werd. Ik riep mijn eersten stuurman. ‘Op dat eiland zijn menschen,’ zeide ik, ‘menschen, die waarschijnlijk met hun eiland in de diepte van den Oceaan zullen verzwolgen worden, en die moeten we redden.’ - ‘Maar hoe zullen we dat, kapi-

[pagina 237]
[p. 237]

tein?’ vroeg hij. ‘Er is geen wind genoeg.’ - ‘We moeten trachten in den wind te komen en daartoe meer zuidelijk zien te geraken.’

‘Vandaar dat ik uw schip uit het oog verloor, Oom,’ zeide Eduard. ‘Ik begreep de manoeuvre niet en dacht, dat ge wegzeildet.’

‘Met den weinigen wind, dien we vatten konden, ofschoon we onder volle zeilen waren, kwamen we eerst met het vallen van den avond op een genoegzamen afstand van het eiland. Doch 't was alsof met het einde van den dag de woede van den vulkaan bedaarde. Wetende, hoe dit meer het geval is en dikwerf vierentwintig uren kan aanhouden, besloot ik, het daglicht af te wachten en dan pogingen tot uw redding te doen. Doch te middernacht werden we gewekt door een geluid, alsof er een hevige kanonnade plaats had. Ik snelde op het dek, en bemerkte, dat de uitbarsting zich met verdubbelde hevigheid vernieuwd had. “Terstond de boot uit, en wie een hart in 't lijf heeft roei met mij naar den wal, om, kan 't zijn, die arme menschen te redden!” riep ik. Aanstonds boden mijn tweede stuurman en acht flinke matrozen zich aan; doch baden mij, op 't schip te blijven. En daar mijn tegenwoordigheid hier gevorderd werd in 't belang van mijn patroons, liet ik hen gaan. De zee schuimde en kookte vreeselijk en 't was zeker een gewaagde onderneming. Maar als er menschenlevens te redden zijn, deinst de Nederlandsche janmaat voor geen gevaren terug. En Goddank! ze hebben u gevonden en u gered. Juist waren ze aan land, toen ze u ontmoetten.’

‘En toch ware ik bijna mijn vrouw en twee mijner zoons kwijt geweest, indien de tegenwoordigheid van geest onzer lieve Zuleika hen niet gered had,’ zeide ik. ‘Ik moet er niet aan denken, dat dit kon gebeurd zijn!’

‘In de verwarring was ik met Karel en Jan afgedwaald,’ zeide mijn vrouw. ‘We meenden in de boot te stappen en zagen ons eensklaps door de schuimende golven als omringd. Reeds hadden we niets dan den dood voor oogen toen eensklaps de reddende hand van Zuleika de mijne greep en ons in een oogenblik in veiligheid in de sloep voerde.’

‘'t Was dan ook zaak om beraden en snel te handelen,’

[pagina 238]
[p. 238]

zeide de kapitein. ‘Nog een minuut, vertelde mij de stuurman, en ge waart reddeloos verloren geweest, zuster, gij en uw beide jongens.’

‘En zoo zijn we dan allen gered,’ zeide ik. ‘En we danken 't naast God aan u, beste Ernst,’ zeide ik. ‘Zeker ben ik zeer gelukkig over die redding en zou ik ondankbaar zijn, indien ik morde. Toch had ik die redding liever onder kalmer omstandigheden gehad. Want we staan thans voor u als bedelaars, die niet meer bezitten, dan 't weinige en slechte goed dat we aan 't lijf hebben.’

‘Wat nood!’ riep kapitein Helmans uit. ‘Gij allen zijt sterk en uw brood waard. Eens hebt ge mijn Cato als kind tot u genomen - welnu, is 't niet natuurlijk, dat ik alles met u deel wat ik heb.’

‘Dat is niet noodig, kapitein,’ zeide Gerrit, terwijl hij 't kistje met goud en geldswaarde op tafel zette. ‘Ziehier, mijnheer, het kostbare kistje. Ik hoorde u tegen Eduard zeggen, dat het in de zomerwoning op de tafel stond en ik heb het gered.’

‘Edele jongen!’ riep ik uit; terwijl ik hem de hand drukte. ‘Door uw manmoedige daad heeft het leven nu dubbele waarde voor mij.’

‘Toen de Phoenix strandde, hebt gij mij 't leven gered; vijf jaren lang zijt ge een vader voor mij geweest mijnheer. Was het dan wonder dat ik mijn leven waagde, om u een onbezorgde toekomst te bezorgen?’

‘En je wilt onze zoon blijven, evenals Zuleika onze dochter,’ zeide mijn vrouw terwijl ze beiden omarmde. ‘Ernst,’ vervolgde ze tot mijn zwager. ‘Vijf jaren hebben we in ballingschap doorgebracht; maar die vijf jaren hebben ons geleerd, elkander lief te hebben, als maar weinigen doen. Eén band bindt ons allen samen, en daarom zonder u uw rechten op Cato te betwisten, is en blijft ze onze dochter.’

‘En gij mijn moeder,’ riep Cato uit; terwijl ze haar tante in de armen vloog. ‘Toen God de mijne tot zich nam, schonk hij mij in u een tweede, die mij even lief had als zij.’

‘En thans naar het dek,’ zeide kapitein Helmans. ‘Werpt allen nog een laatsten afscheidsblik op uw eiland.’

We deden het. Met aandoening stonden we te zien naar de

[pagina 239]
[p. 239]

gloeiende massa, die zich in de verte vertoonde. Nog eenige weinige minuten, en daar verdween het onder de golven van den oceaan.

‘Onze arme dieren!’ riep Charlotte uit.

‘Mijn arm aapje!’ voegde Jan er bij.

‘Beter zij dan wij,’ zeide ik. ‘Goddank! dat we allen gered zijn!’

Hier zou ik mijn geschiedenis kunnen eindigen. Doch nog eenige woorden tot besluit. We kwamen in 't vaderland terug, en met het door mij van de Phoenix geredde kapitaal en 't op het eiland verworven goud, was ik in staat, ons allen een onbekommerd bestaan te verschaffen. Eer ik echter afscheid neem van mijn lezeressen en lezers moet ik hun nog mededeelen, dat zwager Helmans niet meer vaart, maar in huis woont bij zijn dochter Cato, die met onzen Karel gehuwd is en wiens kinderen onze vreugde uitmaken. Karel zoowel als Eduard zijn practische mannen geworden, en hebben met Gerrit, door middel van 't goud dat ze gevonden hebben, een groote fabriek opgezet, welke hun een ruim bestaan oplevert, zoodat er drie huishoudens van leven. Want Eduard is de gelukkige echtgenoot der lieve Zuleika en wanneer hij met een oog van welgevallen zijn twee lieve kinderen aanziet, die de zwarte oogen hunner moeder hebben, dan noemt hij ze wel eens schertsend zijn kleine wilden. En Gerrit is inderdaad onze zoon geworden, daar hij met Charlotte getrouwd is, die ons ook een paar kleinkinderen geschonken heeft. Onze vier woningen staan vlak bij elkander; zoodat we in dezelfde vriendschappelijke vereeniging leven als vroeger op ons eiland.

En Jan, onze kleine Jan? vraagt ge. 't Verblijf op ons eiland heeft hem een overhellende neiging tot de beoefening der botanie en zoölogie ingeboezemd. Eduard, die nog al wat van die zaken weet, verzekert mij, dat onze kleine Jan, die nu een groote Jan is en zijn doctoraal gehaald heeft, nog eens professor aan een onzer academiën zal worden. Zeker is het, dat hij er 't slechtst van allen afgekomen is; want hij heeft van ons eiland geen vrouw meegebracht en daarom noemt Gerrit hem altijd schertsend:

DEN HOLLANDSCHEN ROBINSON CRUSOË.

[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240]


illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken