Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rozijntje (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rozijntje
Afbeelding van RozijntjeToon afbeelding van titelpagina van Rozijntje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rozijntje

(1931)–Clara Asscher-Pinkhof–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XXII.
Niet verder denken.

Lea had haar vaste plannen gemaakt. Zij wist zoo heel zeker, dat ze den moed zou vinden om met Rozijntjes vader te praten. Want wat had zij toch al niet dikwijls liggen tobben over de vraag, waar het met Rozijntje heen moest op den duur, of ze het wel vol zou houden. Wat had ze niet haar best gedaan om wat fleur en verlichting te brengen in Rozijntjes moeilijk leventje.

Want was het dat niet eigenlijk geweest, waarom ze toen de fluit voor Rozijntje meegebracht had? Een zwakke poging om iets in haar bestaan te brengen, dat praktisch niet noodig was, maar dat haar leven van plicht een ietsje zonnigheid zou brengen.

En nu wist ze, dat de mogelijkheid bestond, dat er iemand was, die maar geroepen hoefde te worden en komen zou om Rozijntje te vervangen.

Ja, ze had zoo heel vast haar plannen gemaakt en ze was zoo zeker geweest van haar moed, maar

[pagina 142]
[p. 142]

toen ze den volgenden morgen Rozijntjes vader onder de oogen kwam - bleek, de oogen nog dieper dan anders - toen wist ze, dat haar plan van 's nachts in het rijtje kwam te staan van die vele dwaze plannen, die 's nachts zekerheid lijken en in het morgenlicht tot dwaasheid worden.

‘Morgen’, dacht ze. ‘Misschien dat ik dan durf.’

Maar morgen kwam en Rozijntje's vader zag bleeker dan gisteren, en overmorgen kwam en toen gebeurde dat ééne onverwachte ding, zooals er altijd onverwachte dingen komen, wanneer je een vast plan hebt.

Lea was bij dokter aan het werk, Jupie was naar school, en Rozijntje was in de keuken bezig, toen vader midden in den morgen weer voor haar stond. Rozijntje keek op en zag hem ineens voor zich staan, zóó als ze hem nooit gezien had. Hij leunde tegen de deur, de oogen bijna dicht, en was spierwit, behalve een klein rood plekje van inspanning op zijn wang.

‘Ik voel me niet goed’, hijgde hij, ‘en ik ben maar thuis gekomen.’

Toen kwam er plotseling die groote kalmte en helderheid over Rozijntje, die altijd over je komt, als je voor iets heel moeilijks staat. Ze begreep, dat hij ziek was, en erg ook. Ze stond van haar stoel op, zoo rustig en langzaam, alsof er niets bijzonders was, en ze zei met een stem, die ze zelf hoorde, alsof ze van een ander kwam: ‘Ga maar mee, vader.’

Hij leunde zwaar op haar, toen ze de trap opgingen. Ze moest telkens even stilstaan. En Rozijntje bad in haar hart: ‘Laten wij toch veilig boven komen.’ Verder bad ze niet. Ze dacht ook

[pagina 143]
[p. 143]

niet verder. Als vader alleen maar boven was en in bed lag. Dan kwam al het andere vanzelf wel goed.

En tenslotte lag hij in bed, de oogen dicht, met een zucht van behagen, dat hij lag.

Rozijntje zuchtte ook. Het was een zware tocht geweest naar boven.

‘Ik zal dokter roepen’, zei ze met diezelfde heldere stem, die niet van haar zelf was. Vader knikte en Rozijntje ging heel zacht de deur uit. Nee, toch niet naar dokter gaan; dat was te ver van huis. Het was zoo wonderlijk, dat ze meteen wist, wat ze dan wel moest doen. Naar buurvrouw gaan en vragen of zij voor haar ging. Dan naar de keuken gaan en zorgen, dat het eten geen kwaad kon. Dan de trap op met die langzame stap, waarvan ze zelf de voetstappen hoorde.

Vader was ziek en zij moest zorgen, dat hij beter werd. Dat was alles, wat ze wist. Er was niemand op de wereld, die verder kon zorgen, dat vader beter werd. Dokter zou straks komen en zeggen wat ze doen moest, maar dokter zou weer weggaan en dan bleef zij alleen om te maken dat vader beter werd. Niemand anders op de heele wereld.

Niemand anders op de heele wereld? Ze stond stil boven aan de trap en veegde met de hand over haar voorhoofd.

Niemand anders op de heele wereld? Toen was er een klein verlicht hoekje in haar gedachten. Ze zag zichzelf weer zitten in de gezellige kamer van Meneer, en ze las: illustratie Vanwaar zal mijn hulp komen? En ze hoorde Meneer zeggen:
[pagina 144]
[p. 144]
illustratie Mijn hulp komt van God, Die hemel en aarde gemaakt heeft.

En toen wist ze het. En toen ging ze binnen in vaders slaapkamer en liet de gordijnen wat zakken en zette een glas water naast zijn bed neer en ging zitten wachten, stil en rustig, tot dokter zou komen. Ze kon zoo gemakkelijk stil en rustig zijn. Ze wist immers vanwaar haar hulp kwam.

 

Lea kwam verschrikt thuis. Ze had zelf de boodschap van buurvrouw aangenomen en mocht toch niet eerder weggaan.

Rozijntje ontmoette haar in de gang. ‘Vader is erg ziek’, zei ze, ‘dokter is nog niet geweest.’

‘Hoe is het gekomen?’ vroeg Lea. En ze dacht aan het bleeke gezicht van de laatste dagen. En ze dacht met schaamte, hoe zij hem onder handen had willen nemen. Wat gelukkig, wat gelukkig, dat ze het niet gedaan had! Ze zou natuurlijk gedacht hebben, dat het daardoor gekomen was.

Jupie kwam uit school, fleurig en lawaaiïg.

‘Juup’, zei Rozijntje, ‘je moet een beetje stil zijn, want vader is ziek.’

Jupie schrok eventjes.

‘Zal ik bij hem gaan?’

‘Nee’, zei Rozijntje. ‘Vader slaapt nu. Je moet alleen maar heel stil zijn.’

In Jupie's herinnering dook vaag iets op van vroeger tijden, toen moeder ziek was, toen moeder hem dag gewuifd had en ‘dag Jupie’ had gezegd. Hij vond dat iets prettigs om aan te denken, die kamer en dat bed, en moeders lieve stem, en hij

[pagina 145]
[p. 145]

wou wel heel graag naar boven. Misschien was vaders stem ook zoo geworden, nu hij ziek was. Maar Rozijntje had gezegd: Niet naar boven en alleen maar stil zijn.

 

Dokter kwam en keek heel ernstig.

‘Wordt vader beter?’ vroeg Rozijntje, toen dokter wegging.

‘Dat denk ik wel’, zei dokter. ‘Dat hoop ik wel. Het wordt een moeilijke tijd voor jou, Roza.’

Rozijntje knikte. Ze wist dat wel. Ze had het wel geweten, dadelijk, maar ze was nu niet bang. Nu nog niet, al voelde ze vaag in de verte, dat er wel eens een tijd zou komen, dat die vreemde helderheid van haar zou ophouden, en dan zou ze bang worden. Ja, dan zou ze misschien wel bang worden.

‘Ik zal een wijkzuster sturen iederen dag’, zei dokter. ‘Maar die komt maar één keer en de rest is voor jou.’

‘Ja, dokter’, zei Rozijntje, ‘Dat weet ik wel.’

‘Zie je er niet tegen op?’ vroeg dokter, een beetje verbaasd.

‘Ik geloof het wel, dokter, maar ik weet het niet precies.’

En toen dokter buiten op zijn fiets stapte, hoopte hij in zijn hart, dat dit jonge, dappere kind dan maar nooit precies zou weten of ze er wel of niet tegen op zag.

En toen begon de tijd, dat Jupie op den duur met moeite stil gehouden kon worden en dat hij zoo graag in vaders kamer zou zijn om te wachten op de zachte, zieke stem zooals van moeder.

Rozijntje wilde hem toch niet bij juffrouw De

[pagina 146]
[p. 146]

Jong te logeeren sturen. Dat zou ze pas doen, als ze niet meer kon.

Want ze dacht er weer aan, hoe zoet ze hem daar gevonden had en hoe stil, spelend zonder eenige belangstelling met de zilveren spulletjes. Nee, dat mocht nog niet. Dat mocht pas, als de tijd gekomen was, die ze voelde aankomen. De tijd, dat haar flinkheid opgebruikt zou zijn.

Lea hielp haar, wat ze kon. O, als ze nu haar werk niet had gehad, wat had ze dan voor Rozijntje kunnen zijn. Maar er waren nog andere zieke menschen dan Rozijntjes vader alleen en de drankjes moesten gemaakt en dokter kon ook niet alleen voor zijn werk blijven staan.

's Avonds vroeg ze dikwijls angstig aan Rozijntje: ‘Ben je erg moe?’

En Rozijntje zei iederen keer hetzelfde: ‘Nee, nog niet.’

Dat ‘nog niet’ voelde Lea als een dreiging in de verte.

Na veel dagen van spanning kwam er een dag, waarop dokter zei, dat hij nu wel geloofde, dat vader beter werd.

‘O’, zei Rozijntje. ‘Dank U wel.’

‘Ben je daar niet blij om?’ vroeg dokter.

‘Ja’, zei Rozijntje. ‘Ik ben er heel blij om.’

Dokter vond het zoo vreemd, dat ze het zoo kalmpjes opnam. Hij wist niet, dat Rozijntje al die dagen zich aangewend had om maar niet verder te denken, omdat ze wist, dat ze anders bang werd voor het oogenblik, dat ze niet meer kon, net als op de trap, toen ze haar vader naar boven bracht, toen ze alleen maar bad, dat ze veilig boven zouden komen.

[pagina 147]
[p. 147]

Niet verder denken. Niet verder denken. En alleen maar hopen, dat God haar zou helpen om nog een poosje zoo door te kunnen gaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken