Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten (2018)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten
Afbeelding van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere plantenToon afbeelding van titelpagina van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.32 MB)

ebook (4.72 MB)

XML (7.46 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten

(2018)–C.A. Backer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

O.

obassia       obássia, – Latinizeering van oho-ba-zisja, Jap. volksnaam van Styrax – Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zucarini]

obatensis       obaténsis (-is, -e), – afkomstig van den Boekit (berg) Obat in de Wester-afdeeling van Borneo aan de Soengei (rivier) Měndálam of daar het eerst gevonden.

obconicus       obcónicus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; conĭcus, kegelvormig: omgekeerd kegelvormig.

obcordatus       obcordátus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; cordātus, hartvormig: omgekeerd hartvormig.

obcuneatus       obcuneátus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; cuneātus, wigvormig: omgekeerd wigvormig.

Obeliscaria       Obeliscária Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Lat. obeliscus [Gr. obeliskos (verkleinw. van obělos, smal toeloopende zuil)], smal toeloopende zuil, obelisk. – De naam zinspeelt op den vorm van den algemeenen bloembodem.

Oberónia       Oberónia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Óberon, volgens de Middeleeuwsche sage de koning der elfen en der dwergen, die onder den grond tooverzwaarden smeedden. De naam zinspeelt op de zwaardvormige bladeren veler soorten.

oberoniiflorus       oberoniiflórus (-a, -um), – van Oberonĭa, plantengesl. (Orchidacěae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Oberonĭa.

obesus       obésus (-a, -um), – (Lat.) vet, dik, zwaarlijvig.

Obióne       Obióne Gaertn. [J. Gärtner], – wordt gezegd genoemd te zijn naar de rivier Ob, in W.-Siberië, in welker stroomgebied de eerstbeschreven soort van het gesl., Obióne siberĭca Gaertn. [J. Gärtner], voorkomt.

oblanceolatus       oblánceolatus (-a, -um), – (Nieuwlat.) ongeveer lancetvormig (lanceolātus), doch met de grootste breedte boven het midden.

oblatus       oblátus (-a, -um), – (als bot. term) dwars ovaal, afgeplat bolvormig, meer breed dan lang, meer breed dan hoog.

obliqua       obliqua, – zie oblīquus.

obliquatus       obliquátus (-a, -um), – van Lat. obliquāre (van oblīquus, scheef), scheef maken: scheef gemaakt, scheef.

obliquivalvis       obliquiválvis (-is, -e), – van Lat. oblīquus, scheef; valva, (als bot. term), klep, bij uitbreiding kafje: met scheeve kleppen of kafjes.

obliquus       obliquus (-a, -um), – (Lat.) scheef.

obliteratus / oblitteratus       obliterátus / oblitterátus (-a, -um), -van Lat. oblit(t)erāre, uitwisschen, vergeten: vergeten geworden, nog geen naam ontvangen hebbend.

oblonga       oblónga, – zie oblongus.

oblongatus       oblongátus (-a, -um), – van Nieuwlat. oblongāre (van Lat. oblongus, langwerpig), langwerpig maken: langwerpig gemaakt, langwerpig.

oblongibracteus       oblongibrácteus (-a, -um), – van Lat. oblongus, langwerpig; bractěa, schutblad: met langwerpige schutbladen.

oblongifolius       oblongifólius (-a, -um), – van Lat. oblongus, langwerpig; folium, blad: met langwerpige bladeren.

oblongus       oblóngus (-a, -um), – (Lat.) langwerpig.

obolophyllus       obolophýllus (-a, -um), – van Gr. obŏlos, klein zilveren muntstuk ter huidige waarde van ±7 1/2 cent; phullon, blad: met op kleine muntstukken gelijkende bladeren; met kleine, ronde bladeren.

obovalis       obovális (-is, -e), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering aanduidt; ovālis, hier gebezigd in de beteekenis van eirond: omgekeerd eirond.

obovata       obováta, – zie obovātus.

obovatifólius       obovatifólius (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; folĭum, blad: met omgekeerd eironde bladeren.

obovatipetalus       obovatipétalus (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met omgekeerd eironde kroonbladen.

obovato-javanus       obováto-javánus (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; javānus, Javaansch, op Java voorkomend: omgekeerd eirond (van blad) en op Java voorkomend.

obovatopétalus       obovatopétalus (-a, -um), – van Lat. obovātus, omgekeerd eirond; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met omgekeerd eironde kroonbladen.

obovatus       obovātus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; ovātus, eirond: omgekeerd eirond.

obovoideus       obovoideus (-a, -um), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; ovātus, eivormig: omgekeerd eivormig.

obreniformis       obrenifórmis (-is, -e), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; reniformis, niervormig: omgekeerd niervormig.

obrienianus       obrieniánus (-a, -um) (Bulbophyllum – Rolfe [R. A. Rolfe]), – genoemd naar J. O'Brien (zie brieniānus). – De naar hem genoemde Bulbophyllum-soort had hij uit Eng. Indië ontvangen en, toen zij bloeide, aan Rolfe (zie rolfěi), den auteur der soort, gezonden.

obscrotiformis       obscrotifórmis (-is, -e), – van Lat. ob, voorv., dat, aan een bot. term gehecht, een omkeering uitdrukt; scrotiformis, balzakvormig: den vorm van een omgekeerden balzak hebbend.

obscura       obscúra, – zie obscūrus.

obscurifolius       obscurifólius (-a, -um), – van Lat. obscūrus, donker, niet doorschijnend, niet doorschijnend gestippeld; folĭum, blad: met donkergekleurde bladeren, met niet-doorschijnende bladeren, met niet doorschijnend-gestippelde bladeren (in een gesl., waarbij de bladeren gemeenlijk wel doorschijnend gestippeld zijn).

obscurinervius       obscurinérvius (-a, -um), – van Lat. obscūrus, donker, duister, onduidelijk; nervus, nerf: met donkergekleurde nerven; met onduidelijke nerven.

obscurior       obscúrior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. obscūrus, donker, duister, ondoorschijnend: vrij donker, vrij duister, vrij ondoorschijnend.

obscurus       obscúrus (-a, -um), – (Lat.) donker, duister, onduidelijk, ondoorschijnend, zonder doorschijnende stippels, met een donker hart, met donkere beharing.

obsoletus       obsolétus (-a, -um), – van Lat. obsolescěre, oud worden, verouderen: verouderd, verdroogd, afgevallen.

obtectus       obtéctus (-a, -um), – van Lat. obtegěre, bedekken, beschutten, verbergen: bedekt (met schutbladen of haren bv.), beschut, verborgen.

obtusa       obtúsa, – zie obtūsus.

obtusangulus       obtusángulus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; angŭlus, hoek: stomphoekig.

obtusatus       obtusátus (-a, -um), – van Lat. obtusāre (van obtūsus, stomp), stomp maken, afstompen: afgestompt, stomp.

obtusicalyx       obtusícalyx, – van Lat. obtūsus, stomp; călyx, kelk: met stompe kelkbladen of -slippen.

obtusidens       obtúsidens, – van Lat. obtūsus, stomp; dens, tand: stomptandig.

obtusiflorus       obtusiflórus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; flos (flōris), bloem: stompbloemig.

obtusifolia       obtusifólia, – zie obtusifolĭus.

obtusifoliolus       obtusifoliolus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; foliŏlum, blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met stompe blaadjes.

[pagina 403]
[p. 403]

obtusifolius       obtusifólius (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; folĭum, blad: stompbladig.

obtusifrons       obtúsifrons, – van Lat. obtūsus, stomp; frons, loof, gebladerte: stompbladig.

obtusilobus       obtusílobus (-a, -um,), – van Lat. obtūsus, stomp; lŏbus, lob: stomp gelobd.

obtusipetalus       obtusipétalus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met stompe kroonbladen.

obtusisepalus       obtusisépalus (-a, -um), – van Lat. obtūsus, stomp; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met stompe kelkbladen.

obtusissimus       obtusíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. obtūsus, stomp: zeer stomp.

obtusiusculus       obtusiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. obtūsus, stomp: vrij stomp.

obtusocalyx       obtusócalyx, – van Lat. obtūsus, stomp; călyx, kelk: met stompe kelkbladen of kelkslippen.

obtusus       obtúsus (-a, -um), – van Lat. obtunděre, afstompen, stomp maken: stomp.

obversa       obvérsa, – zie obversus.

obversifolius       obversifólius (-a, -um), – van Lat. obversus, omgekeerd, hier gebezigd in de beteekenis van omgekeerd eirond; folĭum, blad: met omgekeerd eironde bladeren.

obversus       obvérsus (-a, -um), – van Lat. obvertěre, omkeeren, omwenden: omgekeerd, omgewend, door Miquel (zie Miquelĭa) somwijlen gebezigd in de beteekenis van omgekeerd eirond.

obvius       óbvius (-a, -um), – van Lat. ob, over, tegen, naar; vĭa, weg (znw.): tegemoetkomend, voor de hand liggend, vaak voorkomend.

obvolutus       obvolútus (-a, -um), – van Lat. obvolvěre, inwikkelen, omhullen: ingewikkeld, omhuld.

occidentalis       occidentális (-is, -e), – van Lat. occĭdens (occidentis) (van occiděre, ondergaan), plaats der ondergaande zon, (het) westen: westelijk. Vgl. meridionālis, orientālis, septemirionālis.

occlusus       occlúsus (-a, -um), – van Lat. occluděre, opsluiten: opgesloten.

occultus       occúltus (-a, -um), – van Lat. occulěre, verbergen: verborgen, geheim.

oceanicus       oceánicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Oceanĭa, Oceanië, verzamelnaam voor de in den Stillen Oceaan tusschen 131° O.L. en 110° W.L. en 33° N.B. en 05° Z.B. gelegen eilanden met uitzondering van Nieuw-Holland: afkomstig van Oceanië of daar het eerst gevonden, Oceanisch. – Het woord Oceanĭa is afgeleid van Lat. Oceănus, oceaan, wereldzee (van Gr. Ôkeănos, in de Gr. mythologie de groote rivier, welke geacht werd de geheele aarde te omvatten).

Ochanostachys       Ochanóstachys Masters [M. T. Masters], – van Gr. ochănon (van ěchein, vasthouden), schildriem, een ongeveer in het midden van het schild aangebrachte riem, waardoor men den arm stak; stăchus, aar: met riemvormige, dwz. lange en smalle aren.

Ochlandra       Ochlándra Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. ochlos, menigte; anêr (andros), man: plant met een menigte mann, organen (meeldraden).

Ochna       Ochna Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – Latinizeering van Gr. ochnê, pereboom. De naam zinspeelt op de gelijkenis der bladeren van sommige soorten van het gesl. met die van den pereboom.

Ochnaceae       Ochnáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ochna geldt.

ochneocarpus       ochneocárpus (-a, -um), – van Gr. ochnê, peer; karpos, vrucht: met peervormige vruchten.

ochnidiophorus       ochnidióphorus (-a, -um), – van Gr. ochnĭdion (verkleinw. van ochnê, peer), peertje; pherein, dragen: kleine, peervormige vruchten dragend.

ochnoides       ochnoídes, – van Ochna, plantengesl. (Ochnacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ochna-achtig.

ochraceus       ochráceus (-a, -um), – van Lat. ochra, oker: okergeel.

ochrantus       ochrántus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; anthos, bloem: met lichtgele (okergele) bloemen.

ochrascens       ochráscens, – van Nieuwlat. ochrascěre (van ochra, oker), okergeel worden: licht okergeel.

ochreatus       ochreátus (-a, -um), – verwerpelijke schrijfwijze voor ocreātus.

Ochrocarpos / Ochrocarpus       Ochrocárpos Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars] / Ochrocárpos Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; karpos, vrucht. Boom met bij rijpheid okergele vruchten.

ochrochlamys       ochróchlamys, – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; chlămus, mantel: met lichtgelen mantel of daarbij vergelijkbaar orgaan (schutbladen, kelk, bloemkroon, bloemdek, bladscheeden, dekvliesjes en dgl.).

ochrochlorus       ochrochlórus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; chlóros, geelgroen: licht geelachtig groen.

ochrolaceus       ochroláceus (-a, -um), – monsterwoord, waarschijnlijk foutief voor ochroleucus.

ochroleucus       ochroléúcus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ôchroleukos (van ôchros, lichtgeel, okergeel; leukos, wit), geelwit.

Ochroma       Ochróma Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. ôchrôma, bleekheid. De naam zinspeelt op de kleur der bloemen.

ochroneurus       ochronéúrus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; neuron, nerf: met lichtgele (okergele) nerven.

ochrorhízus (-a, -um), – zie ochrorrhizus.

ochrorrhizus       ochrorrhízus (-a, -um), – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; rhiza, wortel: met lichtgele (okergele) wortels; met lichtgelen (okergelen) wortelstok.

Ochrosia       Ochrósia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel. De bloemen worden bij het verwelken vaak geelachtig.

ochrostachys       ochróstachys, – van Gr. ôchros, lichtgeel, okergeel; stăchus, aar: met lichtgele (okergele) aren of aartjes.

ochrus       ochrus, – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam ôchros, die eigenlijk bleekheid beteekent en zinspeelt op de bleekgele kleur der peul.

Ochthocharis       Ochthócharis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ochthos, hooge rivieroever, heuvel; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der hooge oevers (heuvels). Fraaie, aan hooge rivieroevers of op heuvels groeiende plant.

ochthodes       ochthódes, – Lat. transcr. van Gr. ochthôdês (van ochthos, heuvel), heuvelachtig: met heuveltjes, dwz. met wratten, bezet, wrattig.

ochtodes       ochtódes, – foutief voor ochthōdes.

ocimifolius       ocimifólius (-a, -um), – van Ocĭmum, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Ocĭmum.

ocimoides       ocimoídes, – van Ocĭmum, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ocĭmum-achtig.

Ocimum       Ócimum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. plantennaam ôkĭmon, waarmede een Ocĭmum-soort werd aangeduid.

Ocotea       Ocótea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Guiaansche plantennaam.

ocreatus       ocreátus (-a, -um), – van Lat. ocrěa, scheenbeenplaat (deel van een beenharnas): voorzien van een tweekleppig of buisvormig, beschuttend orgaan (bladsteelvleugels, kokertje, bladscheeden, schutblad).

Octamyrtus       Octamýrtus       Diels [L. Diels], – van Lat. octo (Gr. oktô), acht; Myrtus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Myrtacěae: Myrtacěa met acht kroonbladen.

octander / octandrus       octánder (-ra, -rum) / octándrus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht anêr (andros), man: met acht mann. organen, met acht meeldraden, achthelmig.

[pagina 404]
[p. 404]

octangularis       octanguláris (-is, -e), – van Lat. octo, acht; angŭla, hoek: achthoekig.

Octarrhena       Octárrhena Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. oktô, acht; arrhên (arrhěnos), mannelijk. Plant met acht mann. organen, dwz. met acht stuifmeelklompjes.

octarrhenipetalus       octarrhenipétalus (-a, -um), – van Octarrhěna, plantengesl. (Orchidacěae); Nieuwlat. petălum, kroonblad: met kroonbladen als die eener Octarrhěna.

octodontus       octodóntus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht; ŏdous (ŏdontos), tand: achttandig.

octoflorus       octoflórus (-a, -um), – van Lat. octo, acht; flos (flōris), bloem: achtbloemig.

Octomeles       Octómeles Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. oktô, acht; mělos, lid, lichaamsdeel. De plant bezit 8 kelklobben, in de ♂ bloem 8 kroonbladen en 8 meeldraden, in de ♀ 8 stijlen.

Octomeria       Octoméria R. Br. [Robert Brown], – van Gr. oktô, acht; měros, deel. De bloemen bevatten 8 stuifmeelklompjes.

octonerve       octonérve, – zie octonervis.

octonervia       octonérvia, – zie octonervĭus.

octonervis / octonervius       octonérvis (-is, -e) / octonérvius (-a, – um), – van Lat. octo, acht; nervus, nerf: 8-nervig, 8-ribbig.

octopetalus       octopétalus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht; petălon, kroonblad: met acht kroonbladen.

octophyllus       octophýllus (-a, -um), – van Gr. oktô, acht; phullon, blad: achtbladig; met 8 bladeren of blaadjes bijeen.

octovulatus       octovulátus (-a, -um), – van Lat. octo, acht; ovŭlum (verkleinw. van ovum, ei), eitje: 8-eiig.

ocularis       oculáris (-is, -e), – van Lat. ocŭlus, oog: tot het oog behoorend, op eenigerlei wijze tot een oog in betrekking staand, een bij een oog vergelijkbare vlek (oogvlek) dragend. oculatus       oculátus (-a, -um), – van Lat. ocŭlus, oog: van oogen voorzien, bij oogen vergelijkbare vlekken (oogvlekken) dragend.

oculus cati       óculus cati, – Lat. ocŭlus, oog; cati [2e nv. enkv. van catus, kater, kat (zonder op het gesl. te letten; anders is de ♀ kat catta)], van een kat: kattenoog. – De naam zinspeelt op vorm en kleur der vruchten.

oculus solis       óculus solis, – Lat. ocŭlus, oog; solis (2e nv. enkv. van sol, zon), der zon: oog der zon. – Deze soortnaam werd aan een tulp geschonken als vertaling van den Russ. volksnaam der plant (solnetsjnoe oko).

Ocym- / ocym-, – zie Ocim- / ocim-

odallam       odállam, – Engelschind, plantennaam.

odessanus       odessánus (-a, -um), – afkomstig van Odessa (aan het N.W. der Zwarte Zee) of daar het eerst gevonden, Odessaansch.

Odina       Ódina Roxb. [W. Roxburgh], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam udi.

odoardi       odoárdi, – 2e nv. van Odoardus, Latinizeering van Odoardo: van Odoardo, gevonden door Odoardo, genoemd naar Odoardo. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Odoardo Beccari (zie beccariānus).

odollam       odóllam, – Engelschind, plantennaam (ten rechte odallam).

Odontadenia       Odontadénia Bth. [G. Bentham], – van Gr. odous (odontos), tand; adên (aděnos), klier. De naam zinspeelt op de getande schijfklieren.

Odontites / odontites       Odontítes Moench [K. Moench] / odontítes, – oude pantennaam, van Gr. odous (odontos), tand: op eenigerlei wijze tot tanden in betrekking staande, bv. tegen tandpijn gebezigde plant. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke vroeger odontītes genoemd werden of op zulke planten gelijken.

odontocalyx       odontócalyx, – van Gr. odous (odontos), tand; kălux, kelk: met getanden kelk.

odontocarpus       odontocárpus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; karpos, vrucht: met getande vruchten.

odontoceras       odontóceras, – van Gr. odous (odontos), tand; kěras, hoorn: met getande hoornen of daarbij vergelijkbare organen.

Odontochilus       Odontochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. odous (odontos), tand; cheilos, lip: Orchidacěa met getande lip.

odontocoleus       odontocóleus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; kolěos, scheede: met getande scheeden.

odontodactylus       odontodáctylus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; daktŭlos, vinger: met getande, als de vingers eener hand gerangschikte organen.

odontoglossus       odontoglóssus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; glôssa, tong: met een of meer tanden op de tong of (bij orchideeën) de lip.

Odontoloma       Odontolóma J. Sm. [J. Smith], – van Gr. odous (odontos), tand; lôma, zoom: varen, welker blaadjes een getanden zoom of rand bezitten.

odontoloma       odontolóma, – van Gr. odous (odontos), tand; lôma, zoom: met getanden zoom of rand.

odontonema       odontonéma, – van Gr. odous (odontos), tand; nêma, draad: met getanden (helm)draad.

odontoneurus       odontonéúrus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; neuron, nerf: met tanden op de nerven; met nerven in de tanden.

odontopetalus       odontopétalus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos),tand; petălon, kroonblad: met getande kroonbladen.

odontophyllus       odontophýllus (-a, -um), – van Gr. odous (odontos), tand; phullon, blad: met getande bladeren.

Odontopteris       Odontópteris Bernh. [J. J. Bernhardi], – van Gr. odous (odontos), tand; ptěris, varen. Varen met getande bladeren.

odontopus       odóntopus, – van Gr. odous (odontos), tand; pous, voet, steel: met getanden (zuil)voet, met getanden steel.

Odontosoria       Odontosória, K. Β. Presl [K. B. Presl], – van Gr. odous (odontos), tand; sôros, hoop(je). De sporenhoopjes of sori staan op den top van smalle, bij tanden vergeleken bladslippen.

odontosorioides       odontosorioídes, – van Odontosorĭa, plantengesl. (Polypodiacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Odontosorĭa-achtig.

Odontostigma       Odontostígma Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. odous (odontos), tand; stigma, (als bot. term) stempel. Aan den voet van den stempel bevinden zich stompe tandjes.

Odontostylis       Odontostýlis Breda [J. S. G. van Breda (1788-1867) Ned. plantkundige], – van Gr. odous (odontos), tand; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). De stempelzuil draagt twee tandjes op den top.

odora       odóra, – zie odōrus.

odorata       odoráta, – zie odorātus.

odoratiflorus       odoratiflórus (-a, -um), – van Lat. odorātus, geurig, welriekend; flos (flōris), bloem: met geurige bloemen.

odoratissimus       odoratíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. odorātus, geurig, welriekend: zeer geurig, zeer welriekend.

odoratus       odorátus (-a, -um), – van Lat. odor, geur: geurig, welriekend.

odorifer / odoriferus       odórifer (odorífera, odoríferum) / odoriferus (-a, -um), – van Lat. odor, geur; ferre, dragen, voortbrengen: geur voortbrengend, geurig.

odorus       odórus (-a, -um), – van Lat. odor, geur: geurig.

Oeceoclades       Oeceóclades Lindl. [J. Lindley], – van Gr. oikeios, verwant; klădos, twijg, spruit, bij uitbreiding = plant: verwante plant. De naam zinspeelt op de verwantschap met het gesl. Eulophĭa.

oeconomicus       oeconómicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. oikonomĭkos (van oikos, huis; nomos, regel, wet), de regelen van het huis betreffend, de huishouding betreffend, in de huishouding gebruikt.

oederi       oedéri, – 2e nv. van Oedērus, Latinizeering van Oeder: van Oeder, gevonden door Oeder, genoemd naar Oeder. – Carex – Ehrh. [J. Fr. Ehrhart] is genoemd naar G. Chr. Oeder (1728, Ansbach; 1791, Oldenburg), verdienstelijk onderzoeker van en schrijver over de flora

[pagina 405]
[p. 405]

van Sleeswijk-Holstein en Denemarken.

Oedipachne       Oedipáchne Link [H. Fr. Link], – van Gr. oidĭpous (van oidân, zwellen; pous, voet), met gezwollen voet; achnê, kafje. Aan den voet der onderste kafjes bevindt zich een knobbel.

oedocarpus       oedocárpus (-a, -um), – van Gr. oidân, zwellen; karpos, vrucht: met gezwollen vruchten, met dikke vruchten.

Oenanthe       Oenánthe L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam oinanthê (van oinos, wijn; anthê, bloem), wijnbloem, naam geschonken aan een Schermbloemige met naar wijn riekende of op de bloemen van den wijnstok gelijkende bloemen. Het tegenwoordige gesl. Oenanthe heeft met de oinanthê der Ouden alleen den naam gemeen.

oenensis       oenénsis (-is, -e) (Primŭla – Thomas [Emanuel Thomas, handelaar in gedroogde planten te Bex (Zwitserland)]), – van Lat. Oenus, der Inn: afkomstig uit het stroomgebied der Inn of daar het eerst gevonden.

oenocarpus       oenocárpus (-a, -um), – van Gr. oinos, wijn; karpos, vrucht: met wijnroode vruchten (sori, sporangiën).

oenoplia       oenoplía, – van Gr. oinos, wijn; pleios, vol: plant vol wijn, dwz. vele op druiven gelijkende vruchten dragend.

Oenothera       Oenothéra L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam oinothêras, waarmede echter geen der soorten van het tegenwoordige gesl. Oenothēra bedoeld kan zijn, daar deze alle uit Amerika stammen. – De naam wordt wel afgeleid van Gr. oinos, wijn; thêr, wild dier. De wortel der in de Oudheid oinothêras genoemde plant zou naar wijn rieken; de met wijn besprenkelde plant zou elk wild dier temmen. Vgl. Onăgra.

oepata       oepáta, – Malab. plantennaam.

Oetosis / Oetosis       Oetosis Neck. [N. J. de Necker (1729-93 D. plantkundige)] / Oetósis O. K. [C. E. Otto Kunze], – afleiding en beteekenis onbekend.

officinalis       officinális (-is, -e), – van Lat. officīna, werkplaats, bij uitbreiding de werkplaats van den apotheker, apotheek: in apotheken voorradig, bij uitbreiding: als artsenij gebezigd, geneeskrachtig of althans als zoodanig beschouwd.

officinarum       officinárum, – 2e nv. mv. van Lat. officīna, werkplaats, bij uitbreiding de werkplaats van den apotheker, apotheek: van de apotheken; in apotheken voorradig.

Ogiera       Ogiéra Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – Cassini, in 1818 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting. Mogelijk is de plant genoemd naar iemand van den naam Ogier; dit is echter slechts een gissing, welke ik gaarne voor een betere verklaring geve.

oidocarpus       oidocárpus (-a, -um), – van Gr. oidân, zwellen; karpos, vrucht: met gezwollen vruchten, met dikke vruchten.

oinocarpus       oinocárpus (-a, -um), – van Gr. oinos, wijn; karpos, vrucht: met wijnroode vruchten (sori, sporangiën).

oinops       oinops, – van Gr. oinos, wijn; opsis, voorkomen, uiterlijk: het uiterlijk van wijn hebbend, wijnkleurig, donkerrood, met donkerroode beharing.

oiocarpus       oiocárpus (-a, -um), – van Gr. ôion, ei; karpos, vrucht: met eivormige vruchten.

Oistonema       Oistonéma Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. oistos, draaglijk, niet zwaar, niet groot; nêma, draad. De naam zinspeelt op de korte armpjes der hechtlichaampjes.

okianus       okiánus (-a, -um), – afkomstig van Oki (op het eiland Boeroe, waarvoor men zie onder buruānus) of daar het eerst gevonden.

Olacaceae       Olacáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Olax (Olācis) geldt.

Olax       Olax L. [C. Linnaeus], – Linnaeus (zie Linnaea), in 1747 de auteur van het gesl., leidt [Philosophĭa Botanica (1751), 184] den naam af van Gr. ôlax, dat hij terecht vertaalt met sulcus, vore, en plaatst hem onder het hoofd: “Medicinālis effectus pro Nomĭne adhibĭtus” (De geneeskrachtige werking tot naam aangenomen). Deze toelichting is mij volkomen duister. Linnaeus kende slechts één soort van het gesl., door hem later Olax zeylanĭca genoemd, en wel uit het door hem beschreven, door Hermann (zie hermanni) op Ceylon bijeengebrachte herbarium. Hermann had de plant reeds vermeld in zijn Musaeum Zeylanicum (1717) met de toevoeging: „folĭis utuntur Cinghalenses in acetarĭis quemadmŏdum Europaei Lactūca" (De Cinghaleezen eten de bladeren met azijn en olie gelijk de Europeanen salade). Dit is het eenige gebruik, dat ik van de plant vermeld vond; Linnaeus zegt niets van eenig geneeskrachtig gebruik en brengt op geenerlei wijze den naam met een vore in verband. In zijn Flora Zeylanĭca (1747) verwijst hij naar J. Burman (zie Burmannĭa), die [Thesaurus Zeylanĭcus (1737), 26] den boom, bekend door zijn naar faeces riekend hout, Arbor stercorarĭa, drekboom, noemde. – Het Lat. woord ŏlax (van ŏlēre, rieken) beteekent riekend en het ligt voor de hand den naam van het gesl. als aan het Lat. ontleend en zinspelend op den stank van het hout te beschouwen. – Men zou dan moeten aannemen, dat Linnaeus in 1751 vergeten was, waarom hij de plant in 1747 Olax genoemd had.

olbia       ólbia, – vr. vorm van Gr. olbĭos, gelukkig, gelukzalig. – Olbĭa (gelukzalig oord) was de naam, welken de Massilienses (inwoners van het oude Massilĭa, Marseille) schonken aan de door hen aan zee, Z. van het tegenwoordige Hyères (O. van Toulon), gestichte kolonie, welke later door de Saracenen werd verwoest, waarna zij dieper in het binnenland, waar thans Hyères ligt, wederom werd opgebouwd (Zie ook Strasburger, Streifzüge an der Riviera, 2te Auflage, 167). – Lavatēra – L. [C. Linnaeus] werd zoo genoemd, omdat zij veelvuldig voorkomt in de omstreken van het oude Olbĭa.

olbiénsis       olbiénsis (-is, -e), – van Olbĭa, in de Oudheid naam eener aan de Middellandsche Zee, Z. van het tegenwoordige Hyères, gestichte kolonie (zie olbĭa): afkomstig van de omgeving van het oude Olbĭa of daar het eerst gevonden.

Oldenlandia       Oldenlándia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar H. B. Oldenland, Deensch medicus-botanicus, leerling van den Leidschen hoogleeraar Hermann (zie hermanni). Hij ging naar Kaap de Goede Hoop om planten te verzamelen en had onder gouverneur Simon van der Stel (1679-91) om beurten met Jan Hertog de leiding van den compagniestuin aan de Kaap. Hij overleed enkele jaren vóór 1699; de juiste datum is niet bekend. Vele der door hem ingezamelde planten kwamen in het bezit van N. L. Burman (zie burmanni); hij zond ook planten aan Petiver (zie petivēri). Zijn weduwe, Margareta Hendrine van Otteren, een “hebberige vrouw”, ging daar na zijn overlijden nog eenigen tijd mee voort, doch staakte het werk, toen zij hertrouwd was met een man, die “zich met zulke dwaasheden het hoofd niet wilde breken.”

oldenlandioides       oldenlandioídes, – van Oldenlandĭa, plantengesl. (Rubiacěae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Oldenlandĭa-achtig.

oldhami       oldhâmi, – 2e nv. van Oldhāmus, Latinizeering van Oldham: van Oldham, gevonden door Oldham, genoemd naar Oldham. – Crotalarĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Ficus – Hance [H. Fletcher Hance] en Lactūca – Maxim. [K. J. Maximowicz] zijn genoemd naar R. Oldham (1837, ?; 1864, Amoy), tuinman van den bot. tuin van Kew, die als verzamelaar voor die instelling Japan, Korea, de O. kust van China

[pagina 406]
[p. 406]

en Formosa bereisde en daar bijna 14000 planten verzamelde, waaronder vele nieuwe soorten. Hij overleed aan dysenterie. Op zijn graftombe te Amoy staan in Lat. overzetting de schoone woorden van Galaten VI, 9 gebeiteld: “Te sijner tijdt sullen wij maeijen, soo wij niet en verslappen.”(“Tempŏre autem suo metēmus non deficientes”).

Olea       Ólea L. [C. Linneaus], – (Lat.) olijf, olijfboom.

Oleaceae       Oleáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Olĕa geldt.

oleaefolius       oleaefólius (-a, -um), – zie oleifolĭus.

oleander       oleander, – Latinizeering van oleandro, Sp. en Ital. volksnaam van den Europ. oleander (Nerĭum oleander L. [C. Linnaeus]).

Oleandra       Oleándra Cav. [A. J. Cavanillis], – van Sp. oleandro, oleander. De bladeren der eerstbeschreven soort gelijken op die van den Europ. oleander (Nerĭum oleander L. [C. Linnaeus]).

oleandroides       oleandroídes, – van Oleandra, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijke-nis uitdrukt: Oleandra-achtig.

Olearia       Oleária Moench [K. Moench], – genoemd naar Adam Oelschläger (1603, Aschersleben, Z. van Maagdenburg; 1671, Gottorp), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Olearĭus, goed prozaschrijver, die, in opdracht van hertog Friedrich III van Holstein-Gottorp in 1633/35 een reis naar Moskou en in 1635/39 een reis naar Perzië maakte. Een beschrijving dier reizen gaf hij in 1647 uit.

oleifer / oleiferus       oléifer (oleífera, oleíferum) / oleíferus (-a, -um), – van Lat. olĕum, olie; ferre, dragen, voortbrengen, leveren: olieleverend.

oleifolius       oleifólius (-a, -um), – van Lat. olĕa, olijfboom; folĭum, blad: met bladeren als die van den olijfboom.

oleinus       oleínus (-a, -um), – van Lat. olĕa, olijfboom: in eenig opzicht, bladvorm bv., met een olijfboom overeenkomend.

oleoides       oleoídes, – van Olĕa, plantengesl. (Oleacĕae), olijfboom; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: in eenig opzicht (blad- of vruchtvorm bv.) Olĕa-achtig.

oleosa       oleósa, – zie oleōsus.

oleospermus       oleospérmus (-a, -um), – van Lat. olĕum, olie; sperma, zaad: met oliehoudende zaden.

oleosus       oleósus (-a, -um), – van Lat. olĕum, olie: vol olie, oliehoudend, olie leverend.

oleraceus       oleráceus (-a, – um), – van Lat. olus (olĕris), groente: als groente genuttigd.

Olfersia       Olférsia Raddi [G. Raddi], – genoemd naar I. Fr. W. M. von Olfers (1793, Münster, Westfalen; 1871, Berlijn), die in 1813 als gezantschapssecretaris naar Rio de Janeiro ging en daar in 1817/18 Raddi (zie raddiānus), den auteur van het gesl., behulpzaam was bij diens studie der flora van Brazilië. Daarna keerde hij naar Europa terug; van 1826-28 hield hij wederom in Brazilië verblijf. Van 1839-69 was hij directeur-generaal der Koninklijke Pruis. Musea.

olgae       olgae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Olga: van Olga, gevonden door Olga, genoemd naar Olga. – Eremūrus – Regel [E. A. von Regel] en Incarvillĕa – Regel [E. A. von Regel] zijn genoemd naar Olga Fedtschenko, geb. Armfeld (1845, Moskou; ?, ?), die van 1868-72 [te zamen met haar echtgenoot A. P. Fedtschenko (1844-73)] Centraal-Azië bereisde, van 1891-1901 Europ. Rusland, den Kaukasus en Centraal-Azië tot den Pamir, op welke reizen zij vele planten verzamelde, welke zij grootendeels zelve bewerkte, schrijfster eener flora van Pamir.

olidus       ólidus (-a, – um), – van Lat. olēre, rieken: riekend, stinkend.

oligadenius       oligadénius (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; adên (adĕnos), klier: met weinige klieren.

oligandrus       oligándrus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; anêr (andros), man: met weinige mann. organen; met een gering aantal meeldraden.

oligantha       oligántha, – zie oliganthus.

oliganthes / oliganthus       oligánthes / oligánthus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; anthos of anthê, bloem: weinigbloemig.

oligoblephara       oligobléphara, – zie oligoblephărus.

oligoblepharos / oligoblepharus       oligoblépharos (-os, -on) / oligoblépharus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; blephăris, wimper: met weinige wimpers.

oligocarpus       oligocárpus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; karpos, vrucht: met weinige vruchten (sori, sporangiën).

oligocephalus       oligocéphalus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; kephălê, hoofd: met weinige hoofdjes.

oligochaete / oligochaetis       oligocháéte / oligocháétis (-is, -e), – van Gr. olĭgos, weinig; chaitê, borstel: met weinige borstels.

oligococcus       oligocóccus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; kokkos, vrucht: met weinige vruchten of vruchtjes.

oligodictuon / oligodictuos / oligodictyus       oligodíctuon (znw.) / oligodíctuos (-os, -on) / oligodíctyus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; diktŭon, net: met weinige mazen in het adernet.

oligodon / oligodontus       olígodon / oligodóntus (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; ŏdous (ŏdontos), tand: weinigtandig.

oligolepia       oligolépia, – zie oligolepĭus.

oligolepis / oligolepius       oligólepis / oligolépius (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; lĕpis, schub: met weinige schubben, spaarzaam beschubd.

oligomerus       oligómerus (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; mĕros, deel: met weinige deelen (in elken krans van bloembekleedselen), weinigtallig.

oligomyrus       oligómyrus (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; mŭron, hars, balsem, welriekende olie: met weinig hars, balsem, olie; met weinige olieklieren.

oligoneura       oligonéúra, – zie oligoneurus.

oligoneuros / oligoneurus       oligonéúros (-os, -on) / oligonéúrus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; neuron, nerf: weinignervig.

oligophlebius       oligophlébius (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; phleps (phlĕbos), ader: met weinige aderen.

oligophyllus       oligophýllus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; phullon, blad: met weinige bladeren, armbladig, met weinige blaadjes.

oligopterus       oligópterus, (-a, – um), – van Gr. olĭgos, weinig; ptĕron, vleugel: met weinige vleugels; met weinige blaadjes (aan de gevinde bladeren).

Oligosmilax       Oligosmílax Seem. [B. C. Seemann], – van Gr. olĭgos, weinig; Smīlax, plantengesl. (Liliacĕae): aan Smilax verwant gesl. met minder bloemdeelen dan dit.

oligosorus       oligosórus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; sôros, hoop(je): met weinige sporenhoopjes of sori.

oligospathus       oligóspathus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; spăthê, hier gebezigd in de beteekenis van Lat. spătha, (als bot. term) scheede: met weinige scheeden.

oligospermus       oligospérmus (-a, -um), – van Gr. olĭgos weinig; sper-ma: zaad: weinigzadig.

oligostachya       oligostáchya, – zie oligostachўus.

oligostachys / oligostachyus       oligóstachys / oligostáchyus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; stăchus, aar: met weinige aren of aartjes.

oligotrichus       oligótrichus (-a, -um), – van Gr. olĭgos, weinig; thrix (thrĭchos), haar: met weinige haren, spaarzaam behaard.

olitorius       olitórius (-a, -um), – van Lat. olĭtor (van olus, groente), groentekweeker, warmoezenier: als groente (moeskruid, warmoes), gekweekt wordend.

olivaceus       oliváceus (-a, -um), – van Lat. olīva, olijf: in eenig opzicht (kleur, vruchtvorm) met olijven overeenkomend, olijfgroen, olijfvormig.

olivaeformis       olivaefórmis (-is, -e), – zie oliviformis.

olivaris       oliváris (-is, -e), – van Lat. olīva, olijf: olijfachtig. – Bij Cypērus – Targ.-Tozz. [O. Targioni-Tozzetti (1775-1829), Ital. plantkundige] zinspeelt de soortnaam op

[pagina 407]
[p. 407]

de grootte van het onderaardsche knolletje der plant.

oliveri       olivéri, – 2e nv. van Olivērus, Latinizeering van Oliver: van Oliver, genoemd naar Oliver. – Clausēna – Kds [S. H. Koorders] is genoemd naar D. Oliver (1830, Newcastle upon Tyne, Engeland; 1916, Kew), in 1858 benoemd tot assistent aan het Herbarium te Kew, van 1864-90 custos van het herbarium en van de bibliotheek dier instelling, van 1861-88 daarnaast hoogleeraar in de plantkunde te Londen, bekwaam teekenaar, schrijver van vele bot. publicaties, waar-onder de eerste drie deelen eener flora van tropisch Afrika.

oliverianus       oliveriánus (-a, -um), (Solānum – Laut. et Schum. [C. G. A. Lauterbach en K. M. Schumann]), – genoemd naar D. Oliver (zie olivēri).

olivieri       oliviéri – 2e nv. van Oliviērus. Latinizeering van Olivier: van Olivier, gevonden door Olivier, genoemd naar Olivier. – Fritillarĭa – Baker [J. G. Baker] is genoemd naar G. A. Olivier (1756, Fréjus, Provence; 1814, Alfortville bij Parijs), schrijver van een beroemd entomologisch werk. Van 1794-98 bereisde hij te zamen met Bruguières (zie Bruguiēra) den Oriënt tot Perzië, op welke reis hij een aantal planten, zaden, enz. verzamelde en naar Frankrijk overbracht.

olivierianus       olivieriánus (-a, – um), (Eryngĭum – Delar. [Fr. Delaroche]), – genoemd naar G. A. Olivier (zie oliviēri). Van zijn reis naar den Oriënt bracht hij Eryngĭum-vruchten mede, uit welker nakomelingschap de naar hem genoemde soort ontstond.

olivifer / oliviferus       olívifer (olivífera, olivíferum) / olivíferus (-a, -um), – van Lat. olīva, olijf, ferre, dragen, voortbrengen: olijven of iets daarop gelijkends (olijfvormige vruchten bv.) voorbrengend.

oliviformis       olivifórmis (-is, -e), – van Lat. olīva, olijf; forma, vorm: olijfvormig.

olivinus       olivínus (-a, -um), – van Lat. olīva, olijf; olijfachtig, olijfgroen, olijfvormig.

ololeucus       ololéúcus (-a, -um), – zie hololeucus.

olorinus       olorínus (-a, -um), – van Lat. olor (olōris), zwaan: op een of andere wijze tot een zwaan in betrekking staand, in een of ander opzicht met een zwaan overeenkomend, bv. gebogen als een zwanenhals; zoo dik als een zwanepen.

olympicus       olýmpicus (-a, -um), – afkomstig van een der bergen, welke den naam Olumpos of Olympus dragen, of daar het eerst gevonden. 1. (Hyperīcum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar den Olumpos (= Olympus), den heiligen berg in Griekenland (±22 1/2° O.L.; ±40° N.B.), waarop de goden woonden. 2. (Galĭum – Boiss. [E. Boissier]; – Rumex – Boiss. [E. Boissier]; – Verbascum – Boiss. [E. Boissier]), – genoemd naar den Olympus bij Brussa in Klein-Azië (±29° O.L.; ruim 40° N.B.).

Olyra       Olýra L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam olūra, waarmede een tot paardenvoeder dienende graansoort werd aangeduid. De naam werd door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overge-dragen op het hem thans voerende gesl.

Omal- / omal-       Omal- / omal-, – zie Homal-, homal-

omeiensis       omeiénsis (-is, -e), – afkomstig van den ruim 3300 M. hoogen berg O-mei [= O-mi; ruim 103° O.L.; ruim 29° N.B., W. van Kia-ting, in Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus)] of daar het eerst gevonden.

Omoea       Omóéa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. homoios, gelijkend: orchidacĕa, welke op een andere (in casu een Ceratochīlus) gelijkt. – Vgl. Asteromoea, Campanumoea, Cyrtandromoea, Ipomoea, Peperomīa.

omorica / omorika       omórica / omórika, – Bosnische volksnaam eener Pinus (Picĕa)-soort.

omphacarpa / omphacarpum       omphacárpa / omphacárpum, – zie omphacarpus.

Omphacarpus       Omphacárpus Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. omphax (omphăkos), onrijpe (dus zure) druif; karpos, vrucht: plant met zure vruchten. – “Het zuur der vruchten, hetwelk dat der tamarinden evenaart, heeft mij (Korthals) den naam doen kiezen.”

omphacarpus       omphacárpus (-a, -um), – van Gr. omphax (omphăkos), onrijpe (dus zure) druif; karpos, vrucht: met zure vruchten.

Omphalea       Omphálea L. [C. Linnaeus], – van Gr. omphălos, navel. – De naam zinspeelt op den vorm van den top der meeldradenzuil.

Omphalobium       Omphalóbium Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. omphălos, navel; lobĭon (verkleinw. van lobos, peul), (kleine) peul. De vrucht gelijkt op een peul; de navel der zaden is overdekt met een grooten, heldergekleurden, daardoor sterk opvallenden zaadrok. – De naam, welke eigenlijk Omphalolobĭum had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.

Omphalodes       Omphalódes Moench [K. Moench], – Lat. transcr. van Gr. omphalôdês (van omphălos, navel), navelvormig. De naam zinspeelt op den vorm der vruchtnootjes.

omphalodes       omphalódes, – Lat. transcr. van Gr. omphalôdês (van omphălos, navel), navelvormig, navelrond.

omphaloides       omphaloídes, – van Gr omphălos, navel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: navelvormig, navelrond.

Omphalopus       Omphálopus Naud. [Ch. Naudin], – van Gr. omphălos, navel, knobbel; pous, voet. De voet der helmhokjes is min of meer knobbelvormig.

Onagra       Ónagra Adans. [M. Adanson], – oude Gr. plantennaam = oinăgra (van oinos, wijn; ăgrios, wild). De wortel der in de Oudheid Onăgra genoemde plant zou naar wijn rieken; de met wijn besprenkelde plant zou elk wild dier temmen. Vgl. Oenothēra.

Onagraceae       Onagráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Onăgra geldt.

oncidiochilus       oncidiochílus (-a, – um), – van Oncidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae) of van Gr. onkidĭon (verkleinw. van onkos, zwelling), knobbel; Gr. cheilos, lip: 1. met een lip als die van een Oncidĭum. 2. met geknobbelde lip

Oncidium       Oncídium Sw. [O. Swartz], – Lat. transcr. van Gr. onkidĭon (ver-kleinw. van onkos, zwelling), knobbel. De naam zinspeelt op de geknobbelde lip.

oncocalyx       oncócalyx, – van Gr. onkos, zwelling; kălux, kelk: met gezwollen kelk.

oncocarpus       oncocárpus (-a, -um), – van Gr. onkos, zwelling; karpos, vrucht: met gezwollen vruchten.

Oncodostigma       Oncodostígma Diels [L. Diels], – van Gr. onkôdês (van onkos, zwelling), gezwelachtig, gezwollen; stigma, (als bot. term) stempel. Plant met zeer dikken stempel.

oncophyllus       oncophýllus (-a, -um), – van Gr. onkos, zwelling; phullon, blad: met zwellingen (knollen bv.) op de bladeren.

Oncosperma       Oncospérma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. onkos, zwelling; sperma, zaad. Palm met dikke zaden, welker navel verdikte randen bezit.

Oncus       Oncus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. onkos, zwelling. De naam zinspeelt op de dikke knollen, welke de plant in den grond draagt.

oninensis       oninénsis (-is, -e), – afkomstig van Onin (Z.W. schier-eiland van den “vogelkop” van Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.

Onobrychis / onobrychis       Onobrýchis L. [C. Linnaeus] / onobrýchis, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam onobrūchis (van Gr. onos, ezel; brūchein, bijten: ezelvoeder), waarmede een peulgewas werd aangeduid. – Als soort-

[pagina 408]
[p. 408]

naam gebezigd om gelijkenis met het tegenwoordige gesl. Onobrȳchis aanteduiden.

Onoclea       Onocléa L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam onokleia, waarmede een Borraginacĕa werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende varengesl.

Ononis       Onónis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. onônis, oude naam eener stekelige plant, welker jonge scheuten als salade werden genuttigd. – De afleiding van den naam staat niet vast.

Onopordon / Onopordum       Onopórdon L. [C. Linnaeus] / Onopórdum L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam (van Gr. onos, ezel; pordê, wind, veest), ezelsveest, geschonken aan een distelsoort, door het eten waarvan ezels last van winderigheid zouden krijgen.

Onosma       Onósma L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, waarmede de Ouden een geurig, stekelig kruid, verwant aan anchousa (zie Anchūsa) aanduidden. Het tegenwoordige gesl. Onosma is met het tegenwoordige gesl. Anchūsa verwant: beide behooren tot de Borraginacĕae.

ontariensis       ontariénsis (-is, -e), – afkomstig van Ontário (provincie van Cánada, in het Z. begrensd door de groote meren) of daar het eerst gevonden.

onustus       onústus (-a, -um), – van Lat. onus, last: belast, beladen (met vruchten of vijgen bv.).

Onychium / Onychium       Onýchium Bl. [C. L. Blume] / Onýchium Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss], – Lat. transcr. van Gr. onuchĭon [verkleinw. van onux (onǔchos), klauw, haak], klauwtje, haakje. – Bij Onychĭum Bl. [C. L. Blume] (Orchidacĕae) zinspeelt de naam op den vorm der zijdelingsche kelkbladen; bij Onychĭum Kaulf. [G. Fr. Kaulfuss] (Polypodiacĕae) op den omgeslagen, als dekvliesje dienst doenden bladrand.

oobolbos       oobólbos (-os, -on), – van Gr. ôon, ei; bolbos, bol: met eivormige bollen of schijnknollen.

oobulbus       oobúlbus (-a, -um), – van Gr. ôon, ei; Lat. bulbos, bol: met eivormige bollen of schijnknollen. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn oobolbos en ovibulbus.

oocarpus       oocárpus (-a, -um), – van Gr. ôon, ei; karpos, vrucht: met eivormige vruchten.

oodes       oódes, – Lat. transcr. van Gr. ôôdês (van ôon, ei), eivormig.

oogyne       oógyne, – van Gr. ôon, ei; gǔnê, vrouw: met een eivormig vr. orgaan, met een eivormig vruchtbeginsel.

ooides       ooídes, – Lat. transcr. van Gr. ôoeidês (van ôon, ei; eidês, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt), eivormig.

oortianus       oortiánus (-a, -um) (Loranthus – Korth. [P. W. Korthals]), – genoemd naar P. van Oort (1804, Utrecht; 1834, Padang), in 1825 benoemd tot teekenaar der Natuurkundige Commissie voor Ned. Indië. In 1826 kwam hij te Buitenzorg aan; hij bereisde met de Commissie W.-Java, Ambon, de Z.W. kust van Nieuw-Guinea en eindelijk de omstreken van Padang, waar hij, nog niet ten volle dertig jaren oud, aan z.g. galkoorts (febris biliōsa) bezweek. 22 Juli 1831 beklom hij den Salak.

oortii       oórtii, – 2e nv. van Oortĭus, Latinizeering van Van Oort: van Van Oort, genoemd naar Van Oort. Manglietĭa – Korth. [P. W. Korthals] is genoemd naar P. van Oort (zie oortiānus).

oosorus       oosórus (-a, -um), – van Gr. ôon, ei; sôros, hoop(je): met eivormige sporenhoopjes of sori.

oosterzeeanus       oosterzeeánus (-a, – um) (Balanophŏra – Valet. [Th. Valeton]), – ge-noemd naar Louis Albert van Oosterzee (1859, Semarang; ?, ?), die na opleiding in Europa in 1881 in Indië terugkwam en geplaatst werd als ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur. Na verschil-lende rangen doorloopen te hebben was hij van 1902-09 en 1910-14 assistent-resident van Noord Nieuw-Guinea; in 1915 werd hij gepensionneerd. De naar hem genoemde plant had hij in 1904 in zijn ressort ontdekt.

Opa       Opa Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. opê, gat. – De bessen vertoonen aan den top een indeuking.

opaca       opáca, – zie opācus.

opacifolius       opacifólius (-a, -um), – van Lat. opācus, dof, ondoorschijnend; folĭum, blad: dofbladig; met ondoorschijnende bladeren.

opacus       opácus (-a, -um), – (Lat.) dof, ondoorschijnend, niet doorschijnend gestippeld.

opalus       ópalus, – (Lat.) opaal, een blauw edelgesteente.

opeatolobus       opeatólobus (-a, -um), – van Gr. opĕas (opeătos), els (schoenmakerswerktuig), priem; lŏbos, lob: met een of meer els- of priemvormige of door een els- of priemvormige spits gekroonde lobben.

operculatus       operculátus (-a, – um), – van Lat. operculāre (van opercǔlum, deksel), met een deksel sluiten: met een deksel gesloten, van een deksel voorzien.

Operculina       Operculína Manso [Antonio Luiz Patricio da Silva Manso (1788, Itú, Brazilië; 1818, Campiñas, Brazilië), plantkundige], – van Lat. opercǔlum, deksel. Het bovenste deel van den buitenvruchtwand valt bij rijpheid als een dekseltje af.

Ophelia       Ophélia D. Don [David Don], – Lat. transcr. van Gr. ôphelĭa, hulp, nut. Een soort van dit voormalige gesl. Ophélia chirāta Griseb. (= Swertĭa chirāta Buch.-Ham [Fr. Buchanan-Hamilton]), wordt in Eng. Indië aangewend als middel tegen koorts en ingewandswormen.

Ophiocaryon       Ophiocáryon Schomb. [R. H. Schomburgk], – van Gr. ophis, slang; karǔon, noot. – De binnen een harde steenkern besloten zaden bezitten een lang, sterk gekronkeld kiemworteltje.

Ophioderma       Ophiodérma Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. ophis, slang; derma, huid: slangenhuid. – De naam zinspeelt op den vorm der sporangiënaren.

ophiodontus       ophiodóntus (-a, -um), – van Gr. ophis, slang; odous (odontos), tand: met tanden als die eener slang.

ophioglossa       ophioglóssa, – zie ophioglossus.

Ophioglossaceae       Ophioglossáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Ophioglossum geldt.

ophioglossodes       ophioglossódes, – van Ophioglossum, plantengesl. (Ophioglossacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophioglossum-achtig.

ophioglossoides       ophioglossoídes, – van Ophioglossum, plantengesl. (Ophioglossacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophioglossum-achtig.

Ophioglossum       Ophioglóssum L. [C. Linnaeus], – van Gr. ophis, slang: glôssa, tong: slangetong, addertong. De naam zinspeelt op den vorm der sporangiënaar. – Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 123: “Natertonghesken es een selsaem ende vremt cruyt maer een blat voortbringhende dat vinghers lanck es, daer aen een steelken wast draghende een lanck smal tonghesken ghelyck een tonghesken van een slanghe.”

ophioglossus       ophioglóssus (-a, -um), – van Gr. ophis, slang; glôssa, tong: op een slangetong gelijkend.

Ophiopogon       Ophiopógon Ker. [John Gawler], – van Gr. ophis, slang; pôgôn, baard: slangebaard. De zonderlinge naam is de vertaling van den Jap. naam riuno fige of rjuno fige voor de eerstbeschreven soort van het gesl.

ophiopogonoides       ophiopogonoídes, – van Ophiopōgon, plantengesl. (Liliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophiopögon-achtig.

Ophiopteris       Ophiópteris Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. ophis, slang; ptĕris, varen: slangevaren. De naam zinspeelt op den bochtigen wortelstok.

Ophiorh- / ophiorh-       Ophiorh- / ophiorh-, – zie Ophiorrh-, ophiorrh-

Ophiorrhiza       Ophiorrhíza L. [C. Linnaeus], – van Gr. ophis, slang; rhiza, wortel: slangenwortel. – De wortel van Ophiorrhíza mungos L. [C. Linnaeus] werd en wordt nog wel in Eng. Indië aangewend als ge-

[pagina 409]
[p. 409]

nees- en bezweringsmiddel tegen slangenbeet.

ophiorrhizoides       ophiorrhizoídes, – van Ophiorrhiza, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophiorrhiza-achtig.

Ophiospermum       Ophiospérmum Rchb. [H. G. L. Reichenbach], – zie Ophispermum.

ophioxyloides       ophioxyloídes, – van Ophioxўlon, (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophioxўlon-achtig.

Ophioxylon       Ophióxylon L. [C. Linnaeus], – van Gr. ophis, slang; xǔlon, hout, boom: slangenhout. De wortel was voorheen in gebruik als geneesmiddel tegen den beet van gifslangen.

Ophiria       Ophíria Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar den berg Ophir in het Z. van Malaka, waar de plant het eerst gevonden werd.

Ophispermum       Ophispérmum Lour. [J. Loureiro], – van Gr. ophis, slang; sperma, zaad. De zaden bezitten een slangvormig aanhangsel.

ophiuchus       ophiúchus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ophiochos (van ophis, slang; echein, bevatten), slangen bevattend, slangen dragend. – Bij Amōmum – Ridl. [H. N. Ridley] zinspeelt de soortnaam op de verwelkte bloemen, welke, slangachtig gekronkeld, uit de bloeiwijze omlaag hangen.

ophiuris       ophiúris (-is, -e), – van Gr. ophis, slang; oura, staart: slangestaartvormig.

ophiuroides       ophiuroídes, – van Ophiūrus, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ophiūrus-achtig.

Ophiurus       Ophiúrus Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. ophis, slang; oura, staart: slangestaart. De naam zinspeelt op den vorm der aren.

Ophrys       Ophrys L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, transcr. van Gr. ophrus, wenkbrauw, heuvel, heuvelrand. Waarop de naam zinspeelt, is niet duidelijk.

ophthalmicus       ophthálmicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ophthalmĭkos (van ophthalmos, oog), op eenigerlei wijze tot het oog in betrekking staand; als geneesmiddel tegen oogziekten aangewend.

opiifer / opiiferus       opíifer (opiífera, opiíferum) / opiíferus (-a, -um), – van Lat. opĭum, opium; ferre, dragen, voortbrengen: opium leverend.

Opilia       Opília Roxb. [W. Roxburgh], – mogelijk afgeleid van Nieuwlat. opilĭo, een soort van spin. De naam zinspeelt dan op de 5 bij spinnepooten vergeleken aanhangsels der schijf.

Opiliaceae       Opiliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Opilĭa geldt.

opilioides       opilioídes, – van Opilĭa, plantengesl. (Opiliacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Opilĭa-achtig.

opilionites       opilionítes, – van Nieuwlat. opilĭo (opiliōnis), een soort van spin: op de spin “opilĭo” gelijkend.

opisthopyllus       opisthophýllus (-a, -um), – van Gr. opisthe(n), achterwaarts, terug; phullon, blad: met rugwaarts gerichte (dwz. omlaag of schuin omlaag gerichte) bladeren of blaadjes.

Oplismenus       Oplísmenus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – zie Hosplismĕnus.

oporanthus       oporánthus (-a, -um), – van Gr. opôra, nazomer, de hondsdagen (19 Juli-18 Aug.); anthos, bloem; in den nazomer bloeiend; tijdens de hondsdagen bloeiend.

oppenheimianus       oppenheimiánus (-a, -um) (Ctenanthe – K. Schum. [K. M. Schumann]), – genoemd naar baron Von Oppenheim, voorzitter der in 1875 te Keulen gehouden bloemententoonstelling. Overigens is mij van hem niets bekend.

opposita       oppósita, – zie opposĭtus.

oppositiflorus       oppositiflórus (-a, -um), – van Lat. opposĭtus, tegen-overstaand; flos (flōris), bloem. – Soms (Corchŏrus – Hassk. [J. K. Hasskarl]) wordt het woord gebezigd in de beteekenis van: met tegenover de bladeren geplaatste bloemen, gemeenlijk echter in die van: met tegenover elkander staande bloemen.

oppositifolius       oppositifólius (-a, – um), – van Lat. opposĭtus, tegenoverstaand; folĭum, blad. Soms (Beloanthēra – Hassk. [J. K. Hasskarl]) wordt het woord gebezigd in de beteekenis van: met tegenover de bladeren geplaatste bloemen, gemeenlijk echter in die van: met tegenover elkander staande bladeren.

oppositipinnus       oppositipínnus (-a, -um), – van Lat. opposĭtus, tegenoverstaand; pinna, vin: met tegenoverstaande vinnen.

oppositus       oppósitus (-a, -um), – van Lat. opponĕre (van ob, hier = tegenover; ponĕre, plaatsen, stellen), tegenoverstellen: tegenovergesteld.

optimus       óptimus (-a, -um), – overtr. trap bij Lat. bonus, goed: zeer goed.

optivus       optívus (-a, -um), – van Lat. optāre, wenschen, kiezen: gewenscht, verlangd, gekozen.

opulifolius       opulifólius (-a, – um), – van opǔlus, oude Lat. naam van den Spaanschen Aak (Acer campestre L. [C. Linnaeus]), tegenwoordig soortnaam van de Geldersche Roos of Sneeuwbal (Viburnum opǔlus L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van den Spaanschen Aak of der Geldersche Roos.

opuloides       opuloídes, – van opǔlus, oude Lat. naam van den Spaanschen Aak (Acer campestre L. [C. Linnaeus]), tegenwoordig soortnaam van de Geldersche Roos of Sneeuwbal (Viburnum opǔlus L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm) gelijkend op den Spaanschen Aak of op de Geldersche Roos.

opulus       ópulus, – oude Lat. naam voor den Spaanschen Aak (Acer campestre L. [C. Linnaeus]) als soortnaam gebezigd om gelijkenis (in bladvorm) aanteduiden.

Opuntia / opuntia       Opúntia / opúntia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – afkorting van Lat. herba opuntĭa, Opuntisch kruid, zoo genoemd naar de oude stad Opous (Opontos) in Griekenland. – De Opuntĭa der Ouden houdt men wel voor een Ficussoort, met welker vijgen de vruchten der tegenwoordig Opuntĭa genoemde planten een oppervlakkige gelijkenis zouden vertoonen. – Opuntĭa’s zijn Amer. planten, welke vóór 1492 in Europa onbekend waren; spoedig echter na de ontdekking van Amerika werden zij naar Europa overgebracht, waar zij om haar ongewonen vorm gezocht werden door plantenliefhebbers. Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 468] geeft van een Opuntĭa een kenbare afbeelding met het bijschrift: “Dit vremt ende wonderlijck gewas, dat van een bladt in der eerden gheplant voortcoemt ende wast, ende anders niet en es dan bladt van bladt groeyende wordt nv ter tijt genaemt Ficus indĭca ende wordt van sommighen gehouwen voor die Opuntĭa van Plinius” (Hist. Nat. XXI. 64). – Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor op een Opuntĭa gelijkende planten.

opuntioides       opuntioídes, – van Opuntĭa, plantengesl. (Cactacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Opuntĭa-achtig.

orana       orána, – zie orānus.

Orania       Oránia Zipp. [A. Zippelius], – genoemd naar F. G. L. Willem van Nassau, prins van Oranje en kroonprins der Nederlanden (1792, ’s Gravenhage; 1849, Tilburg), deel-nemer aan veldtochten tegen Napoleon in Spanje (1811-14) en aan het gevecht bij Quatre-Bras (1815), van 1840-49 als Willem II koning van Nederland.

oranii       oránii, – 2e nv. van Oranĭus, Latinizeering van Oranje: van Oranje, genoemd naar Oranje. – Wallichĭa – Bl. [C. L. Blume] is genoemd naar F. G. L. Willem van Nassau, prins van Oranje (zie Oranĭa). Zij werd zoo genoemd, omdat zij vroeger verward was ge-

[pagina 410]
[p. 410]

worden met de naar denzelfde genoemde Oranĭa regālis Zipp. [A. Zippelius]

oranjensis       oranjénsis (-is, -e), – afkomstig van het Oranje-gebergte in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden. Het Oranje-gebergte, waarin de Wilhelmina-top ligt, is het oostelijk deel van het Nassau-gebergte.

oranus       oránus (-a, -um), – afkomstig van het Ora-gebergte op Ceram of daar het eerst gevonden.

orarius       orárius (-a, -um). – van Lat. ora, kust: aan of nabij de kust groeiend.

orbicularis / orbiculatus       orbiculáris (-is, -e) / orbiculátus (-a, -um), – van Lat. orbicǔlus (verkleinw. van orbis, cirkel), cirkeltje: cirkelvormig, in een cirkel uitgespreid.

Orbignya       Orbígnya Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – genoemd naar A. Dessalines d’Orbigny (1802, Coueron, W. van Nantes; 1857, Pierrefitte bij Parijs), palaeontoloog, die van 1826-33 Z.-Amerika bereisde en over de resultaten dier reis een groot plaatwerk uitgaf, bovendien schrijver van vele andere wetensch. werken, sinds 1833 hoogleeraar aan den Jardin des Plantes te Parijs.

Orchidaceae       Orchidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Orchis (Orchĭdis) geldt.

Orchidantha       Orchidántha N. E. Br. [N. E. Brown], – van Orchis (Orchĭdis), gesl., dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae; Gr. anthos, bloem: plant met orchidee-achtige bloemen.

Orchiodes       Orchiódes O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Orchis, plantengesl. (Orchidacĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt; op Orchis gelijkend gesl.

orchioides       orchioídes, – van Orchis, gesl. dat als type geldt van de fam. der Orchidacĕae; īdes (Gr. eidês), uit-gang, welke gelijkenis uitdrukt: Orchis-achtig; orchidee-achtig.

Orchipeda       Orchípeda Bl. [C. L. Blume], – van Gr. orchipĕdon, balzak, teelbal. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten, welke uit twee bij elkander gezeten, ronde vruchtjes bestaan.

Orchipedum       Orchípedum Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. Plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. orchipĕdon, balzak. De naam zinspeelt op de korte, ronde, ondiep 2-lobbige spoor.

Orchis       Orchis L. [C. Linneaus], – (Gr.) teelbal. De naam zinspeelt op de beide dicht bijeengezeten knollen (één oude, uitgezogen wordende; één nieuwe, aangroeiende), welke vele soorten in den grond dragen en die, wanneer zij, als bij vele soorten van het gesl. (Orchis mascǔla L. [C. Linnaeus] bv.) ongedeeld en rond zijn, te zamen aan een paar teelballen doen denken. Vgl. de oude Ned. namen voor het gesl. Cullekens-cruyt (kul = teelbal) en Standelcruyt, dwz. op een geërigeerden penis gelijkend kruid; de laatste naam zinspeelt op den stijven stengel en de beide knollen aan het ondereinde daarvan. – In de gedaante der plant zag men in oude tijden een aanwijzing (signatuurleer), dat de knollen dienst konden doen als geslachtsdriftopwekkend middel (de naam standelkruid wordt ook verklaard als erectie-teweegbrengend kruid). – Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 184] zegt van deze planten: “Die volle sapachtighe wortelen (de aangroeiende knollen) van Cullekens kruyden gegheeten oft mz geytenmelk gesoden ende inghenomen maken lust tot byslapen... Die andere verdwijnende wortel, es van contrarie craght ende doet den lust van bijslapen vergaen. Van desen seluen wortelen... wordt oock ghescreven, dat als die mans die meeste (dwz. de groote, de aangroeiende) eten knechtkens genereren (vgl. den D. volksnaam Knabenkraut) ende als die vrouwen die minste (de kleinste, de uitgezogen wordende) eeten dat zy dan meyskens ontfanghen.”

ordinatus       ordinátus (-a, -um), – van Lat. ordināre [van ordo (ordĭnis), rij], in rijen scharen: in rijen geschaard.

oreadum       oréadum, – 2e nv. mv. van Lat. orēas (oreădis) (van Gr. oros, berg), bergnimf: der bergnimfen, dwz. in het gebergte groeiend.

oreganus / oregonus       oregánus (-a, -um) / oregónus (-a, -um), – afkomstig van Óregon (een van de noordwestelijkste der Vereenigde Staten van N.-Amerika) of daar het eerst gevonden. Óregonsch.

Oreiostachys       Oreióstachys Gamble [J. S. Gamble (1847-1925), ambtenaar bij het boschwezen in Eng. Indië, schrijver van bot. werken], – van Gr. oreios [van oros (orĕos), berg], zich in het gebergte bevindend; stăchus, aar. De plant groeit in het gebergte; de uiterste takken der bloeiwijze zijn aarvormig.

Orelia       Orélia Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geen toelichting.

orellanus       orellánus (-a, -um) (Bixa – L. [C. Linneaus]), – genoemd naar Francisco de Orellana (±1505, Trujillo in Estramadura, Spanje; 1550, in Brazilië), die van 1531-33 deelnam aan de verovering van Perú door Francisco Pizarro en in 1540 diens broeder Gonzalo Pizarro vergezelde op een tocht van Quito oostwaarts om het fabelachtige goudland Dorádo optesporen. Orellana zette met eenige metgezellen den tocht voort, nadat de overigen, het hopelooze hunner pogingen inziende, teruggekeerd waren, en voer in 1540/41 als eerste Europeaan de Amazonen-rivier (zie (amazonĭcus) vrijwel over haar geheele lengte af; een latere tocht stroomopwaarts mislukte. – In het stroomgebied dier rivier komt Bixa – L. [C. Linnaeus] overvloedig voor.

oreocharis       oreócharis, – van Gr. oros (orĕos), berg; chăris, bekoorlijkheid, lieftalligheid: sieraad der bergen; fraaie bergplant.

Oreocnide       Oreocníde Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. oros (orĕos), berg; knīdê, netel: netelachtige plant (Urticacĕa) der bergstreken.

Oreodoxa / oreodoxa       Oreodóxa Willd. [K. L. Willdenow] / oreodóxa (znw.), – van Gr. oros (orĕos), berg; doxa, roem: roem der bergen; fraaie bergplant.

oreodoxus       oreodóxus (-a, -um), – van Gr. oros (orĕos), berg; doxa, roem: een roem der bergen zijnd, tot den roem der bergen bijdragend, fraaie bergplant.

oreogeiton       oreogéíton, -van Gr. oros (orĕos), berg; geitôn, naburig: nabij bergen groeiend; in het gebergte groeiend.

oreogena       oreógena, – zie oreogĕnus.

oreogenos / oreogenus       oreógenos (-a, -um) / oreógenus (-a, -um), – van Gr. oros (orĕos), berg; gignesthai (stam gĕn), geboren worden: in de bergen geboren; in de bergstreken groeiend.

oreogiton       oreogíton, – van Gr. oros (orĕos), berg; geitôn, naburig: nabij bergen groeiend; in het gebergte groeiend.

Oreogrammitis       Oreogrammítis Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. oros (orĕos), berg; Grammītis, plantengesl. (Polypodiacĕae): aan Grammītis verwant, in de bergstreken groeiend gesl.

Oreomitra       Oreómitra Diels [L. Diels], – van Gr. oros (orĕos), berg; mĭtra, muts. Bergplant, welker binnenste kroonbladen tot een muts samenhangen.

Oreomyrrhis       Oreomýrrhis Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. oros (orĕos), berg; Myrrhis, plantengesl. (Umbellifĕrae): op een Myrrhis gelijkende bergplant.

oreophilus       oréophilus (-a, -um), – van Gr. oros (orĕos), berg; phĭlein, beminnen: bergbeminnend, in de bergstreken groeiend.

oreopteris       oreópteris – van Gr. oros (orĕos), berg; ptĕris, varen: bergvaren.

Oreosparte       Oreospárte Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. oros (orĕos), berg; spartê, touw: bergtouw, dwz. bergplant met lange, dunne, klimmende stengels.

Oreothyrsus       Oreothýrsus Lindau [G. Lindau], – van Gr. oros (orĕos), berg;

[pagina 411]
[p. 411]

thursos, (als bot. term) bloempluim: bergplant met pluimvormige bloeiwijzen.

oreotrephes       oreótrephes (-es, -es), – van Gr. oros (orĕos), berg; trĕphein, voeden: op de bergen gevoed wordend, in de bergstreken groeiend.

orestes       oréstes, – van Gr. oros, berg: persoonsnaam, hier gebezigd in de beteekenis van bergplant.

orgyialis       orgyiális (-is, -e), – van Gr. orguĭa, vaam, vadem, afstand tusschen de vingertoppen der zoover mogelijk zijwaarts gestrekte armen; als maat een afstand van zes voet: een vaam lang. De Amsterdamsche vaam is 1,699 M, de Rijnlandsche (Klafter) 1,884 M, de Fransche (toise) 1,949 M, de Engelsche (fathom) 1,829 M.

orientalis       orientális (-is, -e), – van Lat. orĭens (orientis) (van orīri, opkomen), de plaats der opkomende zon, het oosten: oostelijk. Vgl. meridionālis, occidentālis, septemtrionālis.

origanifolius       origanifólius (-a, -um), – van Origănum, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Origănum.

origanoides       origanoídes, – van Origănum, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Origănum-achtig.

Origanum       Oríganum L. [C. Linnaeus], – van Gr. oros, berg; gănos, glans, luister, sieraad: sieraad der bergen; fraaie bergplant.

originarius       originárius (-a, -um), – van Lat. orīgo (origĭnis) (van orīri, ontstaan), oorsprong: oorspronkelijk.

Orixa / orixa       Oríxa / oríxa Thunb. [C. P. Thunberg], – afleiding en beteekenis onbekend. – Als soortnaam gebezigd voor een Celastrus, welke vroeger tot het gesl. Orixa gerekend werd.

orixensis       orixénsis (-is, -e), – afkomstig van het landschap Orissa (Z.W. van Calcutta; ±84 – ±87º O.L.; ±20 – ±22º N.B.) of daar voor het eerst gevonden.

orizoides       orizoídes, – foutief voor oryzoīdes.

Orlaya       Orláýa Hoffm. [G. Fr. Hoffmann], – in 1814 genoemd naar J. Orlay, medicus te Moskou, secretaris der medisch-chirurgische academie aldaar. Overigens is mij omtrent hem niets bekend.

ormocarpoides       ormocarpoídes, – van Ormocarpum, plantengesl. (Leguminōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ormocarpum-achtig.

Ormocarpum       Ormocárpum P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. hormos, ketting; karpos, vrucht: plant met kettingvormige vruchten (peulen). De spelling Hormocarpum zou beter zijn.

Ormosia       Ormósia Jack [W. Jack], – van Gr. hormos, ketting. De fraaie zaden zijn geschikt voor het vervaardigen van halskettingen. De schrijfwijze Hormosĭa zou beter zijn.

ornamentalis       ornamentális (-is, -e), – van Lat. ornametum (van ornāre, versieren), sieraad: tot sieraad dienstig, sierlijk.

ornans       ornans, – van Lat. ornare, versieren: versierend, sierlijk.

ornata       ornáta, – zie ornātus.

ornatissimus       ornatíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. ornātus, versierd, fraai: zeer fraai.

ornatus       ornátus (-a, -um), – van Lat. ornāre, versieren: versierd (met fraaie schutbladen of fraaie bloemen bv.), sierlijk.

Ornitharium       Ornithárium Lindl. [J. Lindley], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel. De naam zinspeelt op den vorm der lip.

ornithidioides       ornithidioídes, – van Ornithidĭum, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ornithidĭum-achtig.

Ornithidium       Ornithídium Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige], – Lat. transcr. van Gr. ornithidĭon [verkleinw. van ornis (ornīthos), vogel], vogeltje. De naam zinspeelt op den vorm der bloem.

Ornithocephalochloa       Ornithocephalóchloa Kurz [S. Kurz], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; kephălê, hoofd, kop; chlŏa, gras. – Gras, welks vruchtaartjes aan een vogelkop doen denken.

Ornithocephalus       Ornithocéphalus W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; kephălê, hoofd, kop: vogelkop. De naam zinspeelt op den vorm der bloemen.

Ornithochilus       Ornithochílus Wall. [Nathan Wolff, zich later noemend Nathaniel Wallich], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; cheilos, lip. Orchidacĕa met op een vogel gelijkende lip.

Ornithogalum       Ornithógalum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam ornithogălon [van ornis (ornīthos), vogel; gala, melk], vogelmelk. Waarop deze zonderlinge naam zinspeelt is onbekend.

ornithoglossus       ornithoglóssus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; glôssa, tong: met op een vogel(kop) gelijkende tong of (bij orchideeën) lip.

ornithophorus       orntihóphorus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pherein, dragen: een of meer op vogels gelijkende organen dragend.

ornithopoda       ornithópoda, – zie ornithopŏdus.

ornithopodioides       ornithopodioídes, – van den soortnaam ornithopŏdus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort ornithopŏdus gelijkend.

ornithopodus       ornithópodus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pous (pŏdos), voet, poot: vogelpootachtig.

Ornithopus       Orníthopus L. [C. Linnaeus], – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pous, voet, poot: vogelpoot. De naam zinspeelt op de als de teenen aan een vogelpoot bijeengeplaatste peulen.

ornithopus       orníthopus, – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; pous, voet, poot: vogelpoot.

ornithorhynchus       ornithorhýnchus (-a, -um), – zie ornithorrhynchus.

ornithorrhynchus       ornithorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. ornis (ornīthos), vogel; rhunchos, snavel: met een of ander vogelsnavelachtig orgaan.

ornithurus       ornithúrus (-a, -um), – van Lat. ornis (ornīthos), vogel; oura, staart: met een of ander vogelstaartachtig orgaan.

Ornitrophe       Ornítrophe A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs]. – van Gr. ornis, vogel; trŏphê, voedsel, voeder: vogelvoeder. Plant, welker vruchten door vogels worden genuttigd.

ornus       ornus, – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat, manna-esch.

Orobanchaceae       Orobancháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Orobanche geldt.

Orobanche       Orobánche L. [C. Linnaeus], – van Gr. orŏbos, naam van verschillende Leguminosen met eetbare vruchten of zaden, o.a. de keker (Cicer arietīnum L. [C. Linnaeus]); anchein, worgen: kekerworger, dwz. op Cicer arietīnum parasiteerende plant. Vgl. den Ned. volksnaam bremraap, welke tegenwoordig aan het geheele gesl. geschonken wordt, doch eigenlijk alleen aan de op brem woekerende Orobánche rapum genistae Thuill. [J. L. Thuillier] toekomt.

Orobus       Órobus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. orŏbos, waarmede verschillende Leguminosen met eetbare vruchten of zaden werden aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

orohensis       orohénsis (-is, -e), – afkomstig van het stroomgebied der rivier Oroh in Ned. Nieuw-Guinea of daar het eerst gevonden.

Orontium / orontium       Oróntium L. [C. Linnaeus] / oróntium, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam orontĭon, welks afleiding niet vast staat. – Sommigen leiden het woord af van Orontes (Gr. Orontês), oude naam eener rivier (tegenwoordig Nahr-el-Asi) in Syrië bij Aleppo; de naam zou dan door Linnaeus (zie Linnaea) gegeven zijn om te zinspelen op het groeien van Orontĭum aquatĭcum L. [C. Linnaeus] in water. – Is deze verklaring juist, dan is het zonderling, dat Linnaeus het woord als soortnaam heeft overgedragen op een Antirrhīnum-soort, welke in het minst niet op het

[pagina 412]
[p. 412]

gesl. Orontĭum gelijkt en een akkeronkruid, geen waterplant is. – Een afleiding van oros, berg, is geheel verwerpelijk.

Orophea       Orophéa Bl. [C. L. Blume], – van Gr. orŏphê, dak. De drie binnenste kroonbladen hangen aan den top samen en vormen een dak over de meeldraden en stampers.

orophilus       oróphilus (-a, -um), – van Gr. oros, berg; phĭlein, beminnen: bergbeminnend, in de bergstreken groeiend.

Oroxylon / Oroxylum       Oróxylon Vent. [E. P. Ventenat] / Oróxylum Vent. [E. P. Ventenat], – van Gr. oros, berg; xŭlon, hout, boom: boom der bergstreken.

orphnophyllus       orphnopýllus (-a, -um), – van Gr. orphnos, duister, zwart; phullon, blad: met donkerkleurige bladeren.

Orsidice / orsidice       Orsídice / orsídice Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. ornŭnai, verheffen, doen gelden; dĭkê, recht: plant, welke recht doet gelden (op den rang van gesl.). – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het (voormalige) gesl. Orsidĭce uittedrukken.

ortgiesianus       ortgiesiánus (-a, -um), (Aërides – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]), – genoemd naar Eduard Ortgies (1829, Bremen; 1916, Kilchberg bij Zürich), gedurende vele jaren hortulanus van den bot. tuin te Zürich, in 1894 gepensionneerd, schrijver over tuinbouwkundige onderwerpen, verdienstelijk kweeker van Nymphaeacĕae.

orthacanthus       orthacánthus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; akantha, doorn, stekel: met rechte doornen of stekels.

orthioneurus       orthionéúrus (-a, -um), – van Gr. orthĭos, opgericht, steil; neuron, nerf: met opgerichte nerven; met steil opstaande nerven.

orthobotrys       orthóbotrys, – van Gr. orthos, recht, opgericht; bŏtrus (als bot. term) tros: met rechte trossen, met opgerichte trossen.

orthocarpa       orthocárpa, – zie orthocarpus.

Orthocarpus       Orthocárpus Nutt.[Th. Nuttall], – van Gr. orthos, recht; karpos, vrucht: plant met rechte vruchten.

orthocarpus       orthocárpus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; karpos, vrucht: met rechte vruchten.

orthocentron       orthocéntron, – van Gr. orthos, recht; kentron, spoor: met rechte spoor.

orthocephalus       orthocéphalus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; kephălê, hoofd: met rechte hoofdjes, met rechtopstaande hoofdjes.

orthoceras       orthóceras, – van Gr. orthos, recht; kĕras, hoorn: met een of meer rechte hoornen of sporen, of daarbij vergeleken wordende organen, peulen bv.

orthoneurus       orthonéúrus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht, opgericht; neuron, nerf: rechtnervig, met opgerichte nerven.

orthopetalus       orthopétalus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht, opgericht; petălon, kroonblad: met rechte kroonbladen; met opgerichte kroonbladen.

Orthopogon       Orthopógon R. Br. [Robert Brown], – van Gr. orthos, recht; pôgôn, baard: gras met rechte (bedoeld wordt rechtrandige, d.i. niet-getande, dus gladde) naalden. – Dit is inderdaad het geval bij de eerstbeschreven soort, Orthopógon composĭtus R. Br. [Robert Brown] (= Hoplismĕnus composĭtus P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois]).

orthorhynchus       orthorhýnchus (-a, -um), – zie orthorrhynchus.

orthorrhynchus       orthorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; rhunchos, snavel: met rechten snavel.

orthosepalus       orthosépalus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht, opgericht; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met rechte kelkbladen; met opgerichte kelkbladen.

Orthosiphon       Orthosíphon Bth. [G. Bentham], – van Gr. orthos, recht; sīphôn, buis. De bloemen bezitten een lange rechte kroonbuis.

orthostachya       orthostáchya, – zie orthostachy̆us.

orthostachys / orthostachyus       orthóstachys / orthostáchyus (-a, -um), – van Gr. orthos, recht; stăchus, aar: rechtarig.

Orthostemon       Orthostémon R. Br. [Robert Brown], – van Gr. orthos, recht; stêmon, draad. Het gesl. is verwant aan Erythraea, doch de helmknoppen (deel der meeldraden) blijven na het stuiven recht, terwijl zij bij Erythraea dan sterk spiraalvormig gewonden zijn.

orthostichalis       orthostichális (-is, -e), – van Gr. orthos, recht; stīchos, rij: rechtrijig.

Orthothecium       Orthothécium Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – van Gr. orthos, recht; thêkê, doos. De bij een doos vergeleken kokervruchten zijn recht, in tegenstelling tot de spiraalvormige gewondene der naverwante Helictēres isōra L. [C. Linnaeus].

orvala       órvala, – Latinizeering van den Fr. plantennaam orvale, waarmede enkele Labiātae (Salvĭa-soorten; Lamĭum – L. [C. Linnaeus]) worden aangeduid.

Orxera       Órxera Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk slechts een letterverbinding zonder beteekenis.

Oryza       Orýza L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. oruza, rijst.

oryzaeformis       oryzaefórmis (-is, -e), – zie oryziformis.

oryzeticola       oryzetícola (znw.), – van Lat. oryzētum (van oryza, rijst), rijstveld; cŏlĕre, wonen, bewonen: rijstvelden bewonende, op rijstvelden groeiende plant.

oryzeticolus       oryzetícolus (-a, -um), – van Lat. oryzētum (van oryza, rijst), rijstveld; cŏlĕre, wonen, bewonen: rijstvelden bewonend, op rijstvelden groeiend.

oryzetorum       oryzetórum, – 2e nv. mv. van Lat. oryzētum (van oryza, rijst), rijstveld: der rijstvelden, op rijstvelden groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.

oryzetum       oryzétum (als soortnaam), – samentrekking van oryzetōrum (zie aldaar): der rijstvelden, op rijstvelden groeiend.

oryziformis       oryzifórmis (-is, -e), – van Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Oryza, Oryza-achtig, rijstachtig.

oryzinus       orýzinus (-a, -um), – van Lat. oryza (Gr. oruza), rijst: op eenigerlei wijze tot rijst in betrekking staand, tusschen rijst groeiend, als onkruid op rijstvelden groeiend.

oryzoides       oryzoídes, – van Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst; īdes (Gr. eidês), uitgang welke gelijkenis uitdrukt: Oryza-achtig, rijstachtig.

Oryzopsis       Oryzópsis L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Oryza, plantengesl. (Graminĕae), rijst; opsis, voorkomen, uiterlijk: op Oryza gelijkend gesl.

osbecki       osbécki, – 2e nv. van Osbeckus, Latinizeering van Osbeck: van Osbeck, gevonden door Osbeck, genoemd naar Osbeck. – Rhus – Steud. [C. G. Steudel] is genoemd naar P. Osbeck (1723, Oset, Zweden; 1805, Hasslöf bij Göteborg), geestelijke, die van 1750-52 als scheepspredikant op een vaartuig der Zw. O. I. Compagnie een reis naar O.-Indië en China maakte. Van 15-17 Juli 1751 lag zijn schip voor Anjer, waar Osbeck planten verzamelde. Daarna voer het naar Whampoa bij Kanton, waar het in Aug. d.a.v. aankwam en waar Osbeck wederom verzamelde. In Jan. 1752 aanvaardde het schip den terugtocht; onderweg ankerde het in de Meeuwenbaai (tusschen het Prinseneiland en Z.-Bantam), war Osbeck een verzameling planten en dieren bijeenbracht. Na zijn terugkeer in Zweden stond hij zijn verzamelingen af aan Linnaeus (zie Linnaea). Het door hem op zijn reis bijgehouden dagboek bezit wetensch. waarde. – Hij bracht ook het eerste materiaal van het gesl. Baeckĕa (zie aldaar) van China over naar Europa.

Osbeckia       Osbéckia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar P. Osbeck (zie osbecki).

osbeckii       osbéckii, – 2e nv. van Osbeckĭus, Latinizeering van Osbeck: van Osbeck, gevonden door Osbeck, genoemd naar Osbeck. – Solānum – Dunal [M. F. Dunal] is genoemd naar P. Osbeck (zie osbecki).

Osbornia       Osbórnia F. V. M. [Ferdinand von Müller], – in 1862 genoemd naar den Austr. scheikundige J. W. Osborne, die onderzoekingen verricht had over de physische en chemische eigenschappen van Eucalyptus-olie. Overigens

[pagina 413]
[p. 413]

is mij van hem niets bekend.

Oscaria       Oscária Lilja [N. Lilja (1808-70), Zw. plantkundige], – in 1839 genoemd naar Oscar (1799, Parijs; 1859, Stockholm), van 1844-57 koning van Zweden en Noorwegen, verdienstelijk beoefenaar der muziek. – Hij was een zoon van J. B. J. Bernadotte (een der maarschalken van Napoleon), die in 1810 door den toenmaligen koning van Zweden en Noorwegen, Karel XIII, tot zoon en tevens door de volksvertegenwoordiging tot troonopvolger werd aangenomen en van 1818-44 regeerde als Karel XIV Johan.

Osmanthus       Osmánthus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. osmê, geur; anthos, bloem. Plant met geurige bloemen.

Osmaronia       Osmarónia Greene [Edward Lee Greene (1842-1915), Amer. plantkundige], – van Gr. osmê, geur; Aronĭa (zie aldaar), plantengesl. (Rosacĕae): aan Aronĭa verwante plant met geurige bloemen.

Osmelia       Osmélia Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – naamsafleiding onbekend.

osmophytopsis       osmophytópsis, – van Osmophy̆tum, plantengesl. (Orchidacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: Osmophy̆tum-achtig.

Osmophytum       Osmóphytum Lindl. [J. Lindley], – van Gr. osmê, geur; phŭton, plant: geurige plant.

Osmoxylon       Osmóxylon Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. osmê, geur; xŭlon, hout. – Het droge hout is zeer geurig.

Osmunda       Osmúnda L. [C. Linnaeus], – Het eerst door Matthias de l’Obel (zie Lobelia) gebezigde plantennaam van onbekende afkomst en beteekenis.

Osmundaceae       Osmundáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Osmunda geldt.

osseus       ósseus (-a, -um), – van Lat. os (ossis), been, bot: beenhard.

ossifragus       ossífragus (-a, -um), – van Lat. os (ossis), been, bot; frangĕre (stam frăg), breken: beenbrekend; broosheid der beenderen veroorzakend.

Osteomeles       Osteoméles Lindl. [J. Lindley], – van Gr. ostĕon, been, bot; mêlon, appel. – De vrucht gelijkt op een kleinen appel en bevat beenharde kernen.

osteospermus       osteospérmus (-a, -um), – van Gr. ostĕon, been, bot; sperma, zaad: met beenharde zaden.

Osterdamia       Osterdámia Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – Necker, in 1791 de auteur van het gesl., verklaart den naam niet. Waarschijnlijk is de plant genoemd naar iemand van den naam Osterdam.

Ostodes       Ostódes Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. ostôdês (van ostĕon, been, bot), beenachtig. De vrucht bezit een beenharde binnenlaag.

ostrinus       ostrínus (-a, -um), – van Lat. ostrum, purperslak: purperrood.

Ostrowskia       Ostrówskia Regel [E. A. von Regel], – in 1884 door Von Regel (zie Aregelĭa) uit dankbaarheid genoemd naar M. N. Ostrowsky (?, Moskou; ?, dorp Scelikovo in het Gt. Kostroma, N.O. van Moskou), een “zeer beroemd en doorluchtig beschermer der wetenschappen”, van wie mij overigens niets bekend is.

ostrowskianus       ostrowskiánus (-a, -um) (Allĭum – Regel [E. A. von Regel]), – genoemd naar M. N. Ostrowsky (zie Ostrowskĭa).

Ostrya       Óstrya Scop. [J. A. Scopoli], – Lat. transcr. van Gr. ostrŭa, oude naam van een boom met hard hout, mogelijk Ostry̆a carpinifolĭa Scop. [J. A. Scopoli] of anders Carpīnus betŭlus L. [C. Linnaeus].

Ostryopsis       Ostryópsis Decsne [J. Decaisne], – van Ostry̆a, plantengesl. (Betulacĕae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Ostry̆a gelijkend.

Oswalda       Oswálda Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar James Oswald, Schot van geboorte, schrijver van het in 1766 en 1772 verschenen werk: “An appeal to common sense in behalf of religion” (Een beroep op het gezond verstand ten behoeve van den godsdienst). – Overigens is mij van hem niets bekend.

Osyricera       Osyrícera Bl. [C. L. Blume], – van Osīris, oud-Egypt. godheid, vaak afgebeeld met een hoofddeksel voorzien van twee zijdelingsche, in korte hoornen eindigende uitsteeksels; Gr. kĕras, hoorn. – De stempelzuil draagt aan den top twee zijdelingsche, in hoorntjes eindigende vleugels. De (thans in onbruik geraakte) naam had Osiricĕra behooren te luiden.

osyriceroides       osyriceroídes, – van Osyricĕra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Osyricĕra-achtig.

Osyris       Ósyris L. [C. Linnaeus], – Lat transcr. van den ouden Gr. plantennaam osŭris, welks afleiding onbekend is.

otaheitensis       otaheiténsis (-is, -e), – afkomstig van Otaheite (= Tahiti; ±149 1/2º W.L.; ±17 1/2º Z.B.) of daar het eerst gevonden.

otaksa       otáksa, – Jap. naam eener Hydrangĕa-soort.

Otandra       Otándra Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige], – van Gr. ous (ôtos), oor; anêr (andros), man. De helmknop (mann. orgaan) draagt na het openspringen twee oortjes aan den voet.

Otanthera       Otanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen dragen aan den voet 2 oortjes.

otarius       otárius (-a, -um), – van Gr. ous (ôtos), oor: ooren dragend; met geoorde blaadjes.

otillis       otíllis, – van Gr. ous (ôtos), oor; illein, wentelen, draaien. Aquilicĭa – Gärtn. [J. Gärtner] ontving dien soortnaam, omdat beide rugstandige lobben van het op dwarse doorsnede 5-lobbige kiemwit gebogen zijn als de rand eener oorschelp.

otites       otítes, – Lat. transcr. van Gr. ôtītês [van ous (ôtos), oor], geoord, bij een oor behoorend; met op een oorlepel gelijkende organen (bladeren bv.).

otletae       otlétae, – 2e nv. van Otlēta, Latinizeering (vr. vorm) van Otlet: van mevr. (mej.) Otlet, genoemd naar mevr. (mej.) Otlet. – Haemarĭa – Rolfe [R. A. Rolfe] wed in 1891 genoemd naar mevr. Edouard Otlet, geb. Linden, 3de dochter van J. J. Linden (zie lindeniānus). – Overigens is mij van haar niets bekend.

Otolepsis       Otólepsis Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. ous (ôtos), oor; lĕpis, schub. De kroonbladen dragen aan den voet 2 schubvormige, omgeslagen oortjes.

Otonychium       Otonýchium Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; onuchĭon [verkleinw. van onux (onŭchos), nagel, klauw], nageltje, klauwtje. De kroonbladen dragen onder aan den voet aan weerszijden een omgevouwen, nagelvormig oortje.

Otopetalum       Otopétalum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. ous (ôtos), oor; petălon, kroonblad. – De kroonslippen dragen aan den voet een oortje.

Otophora       Otóphora Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; pherein, dragen: oortjes dragende plant. De naam zinspeelt op het onderste paar blaadjes (der gevinde bladeren), welke klein zijn en den stengel als oortjes omvatten.

otophorus       otóphorus (-a, -um), – van Gr. ous (ôtos), oor; pherein, dragen: oortjes dragend (bv. kleine, stengelomvattende blaadjes aan den voet der algemeene bladspil).

Otostemma       Otostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ous (ôtos), oor; stemma, krans. De in een krans geplaatste bijkroonschubben dragen aan den voet twee tandjes of oortjes.

Ottelia       Ottélia Pers. [Chr. H. Persoon, (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs) beroemd mykoloog], – Latinizeering van de eerste helft van den Malab. plantennaam ottel-ambel.

ottensii       otténsii, – 2e nv. van Ottensĭus, Latinizeering van Ottens: van Ottens, gevonden door Ottens, genoemd naar Ottens. – Zingĭber – Valet. [Th. Valeton] is genoemd naar Arend Ottens (1871, ?; 1925, Weltevreden), eerst in militairen dienst, gegageerd als sergeant der infanterie bij het Nederlandschind. leger, van 1911 tot aan zijn dood eerst amanuensis, later conservator van het Museum voor Economische Botanie te Buitenzorg, tevens belast met het onderhoud van den bot. tuin dier instelling, welke functies hij met grooten ijver en geschiktheid vervulde. Hij

[pagina 414]
[p. 414]

was Valeton (zie valetoniānus), den auteur der soort, door het verzamelen van materiaal van grooten dienst bij diens studiën over de Zingiberacĕae van den O.I. Archipel.

ottilis       ottílis, – foutief voor otillis.

ottolanderi       ottolandéri, – 2e nv. van Ottolandērus, Latinizeering van Ottolander: van Ottolander, gevonden door Ottolander, genoemd naar Ottolander. – Hoya – Kds [S. H. Koorders]; – Palaquĭum – K. et V. [S. H. Koorders et Th. Valeton] en Wightĭa – Kds [S. H. Koorders] zijn genoemd naar Teun Ottolander (1853, Boskoop; 1935, Tamansari boven Banjoewangi, O.-Java), in geheel Java en ver daarbuiten vermaard planter, die zich in 1879 in Indië vestigde als assistent op een kina- en koffie-onderneming in Midden-Java en weldra administrateur werd eener onderneming in O.-Java, wat hij tot 1909 bleef, waarna hij zich vestigde op Tamansari, een perceel, dat hij in eigendom bezat. – Hij was voorzitter van het Nederlandsind. Landbouwsyndicaat, diende der Ind. Regeering meermalen van advies in landbouw- en landbouwonderwijsaangelegenheden, stelde levendig belang in natuurstudie en steunde den houtvester S. H. Koorders (zie koordersi) bij diens floristisch onderzoek van Java. – In 1883 zond hij aan den Hortus Botanicus te Leiden een exemplaar van Dendrobĭum linearifolĭum T. et. B. [J. E. Teysmann et S. Binnendijk].

Oudemansia       Oudemánsia Miq. [F. A. W. Miquel], – in 1853 genoemd naar C. A. J. A. Oudemans (1825, Amsterdam; 1906, Amsterdam), toen lector in de plantkunde aan de Klinische School te Rotterdam, tevens directeur van den bot. tuin aldaar, van 1859-96 hoogleeraar in de plantkunde te Amsterdam, gedurende vele jaren algemeen secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, schrijver van zeer vele bot. publicaties, waaronder ook over de flora van Ned. Indië en een flora van Nederland.

Ouragoga       Ouragóga L. [C. Linnaeus], – de afleiding van den naam staat niet vast; Linnaeus (zie Linnaea), de auteur, geeft geenerlei toelichting. Sommigen leiden den naam af van Gr. ouron, urine; agôgos wegwijzer, en dan zou hij moeten beteekenen: de urineafscheiding bevorderende plant. – De door Linnaeus Ouragōga genoemde plant is echter geen diureticum, doch een braakmiddel (ipecacuanha).

ouranthus       ouránthus (-a, -um), – van Gr. oura, staart; anthos, bloem: met gestaarte (door den langen stijl bv.) bloemen.

Ouratea       Ourátea Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van de eerste helft van den Caribaeischen plantennaam oura-ara.

Ourisia       Ourísia Comm. [Ph. Commerson] ex A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – genoemd naar Ouris, gouverneur der Falkland-eilanden, van wien Commerson (zie commersōni) op zijn wereldreis (1766-68) de plant ontvangen had en van wien mij overigens niets bekend is.

Ourouparia       Ouroupária Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaanschen plantennaam Y-ourou-pari.

ouseleyanus       ouseleyánus (-a, -um) (Phoenix – Griff. [W. Griffith]), – omstreeks het midden der vorige eeuw genoemd naar colonel Ouseley, regeeringsambtenaar in Eng. Indië, die de plant in Nagpur (Provincie in het N. van Voor-Indië) had ontdekt. – Ouseley heeft over economische onderwerpen geschreven. Overigens is mij van hem niets bekend.

Outea       Outéa Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Guiaansche plantennaam ioutay.

Ouvirandra       Ouvirándra Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Latinizeering van den Malg. plantennaam ouvirandou.

ouwehandii       ouwehándii, – 2e nv. van Ouwehandĭus, Latinizeering van Ouwehand: van Ouwehand, gevonden door Ouwehand, genoemd naar Ouwehand. – Coïx – Kds. [S. H. Koorders] is genoemd naar C. D. Ouwehand (1866, Katwijk; ? X), medicus, in 1892 benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger en geplaatst op Sumatra, waar hij werkzaam bleef, tot hij in 1902 overging naar den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst in Ned. Indië en benoemd werd tot leeraar aan de STOVIA (School tot opleiding van inlandse artsen) te Batavia. In 1906 werd hij benoemd tot stadsgeneesheer te Batavia, in 1914 tot Inspecteur van den Burgerlijken Geneeskundigen Dienst voor W.-Java, in 1915 tot Inspecteur-Souschef en datzelfde jaar tot Hoofdinspecteur van den Dienst; in 1916 werd hij gepensionneerd. In 1896/97 bracht hij op de Toba-hoogvlakte (N.-Sumatra) een ±200 nummers tellende, te Buitenzorg berustende plantenverzameling bijeen, waaronder de naar hem genoemde soort.

ovale       ovále, – zie ovălis.

ovalifolius       ovalifólius (-a, -um), – van Lat. ovălis, ovaal (ook wel gebezigd in de beteekenis van eirond); folĭum, blad: met ovale (of eironde) bladeren of blaadjes.

ovalis       ovális (-is, -e), – (Lat.) ovaal. Niet zelden gebezigd in de beteekenis van eirond.

ovalisepalus       ovalisépalus (-a, -um), – van Lat. ovălis, ovaal (ook wel gebezigd in de beteekenis van eirond); Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met ovale (eironde) kelkbladen.

ovalitepalus       ovalitépalus (-a, -um), – van Lat. ovălis, ovaal (ook wel gebezigd in de beteekenis van eirond); Nieuwlat. tepălum, bloemdekblad: met ovale (eironde) bloemdekbladen.

ovariophorus       ovarióphorus (-a, -um), – van Lat. ovarĭum (van ovum, ei), eierstok; Gr. pherein, dragen: een of meer eierstokken of daarop gelijkende organen dragend. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai: ovariĭfĕr(us) zou beter geweest zijn.

ovariosus       ovariósus (-a, -um), – van Lat. ovarĭum (van ovum, ei), eierstok, vruchtbeginsel: met krachtig ontwikkeld of sterk gezwollen vruchtbeginsel; met vele vruchtbeginsels.

ovata       ováta, – zie ovātus.

ovatifolius       ovatifólius (-a, -um), – van Lat. ovātus, eirond; folĭum, blad: met eironde bladeren of blaadjes.

ovatilabris       ovatílabris (-is, -e), – van Lat. ovātus, eirond; lăbrum, lip: met eironde lip(pen).

ovatipetalus       ovatipétalus (-a, -um), – van Lat. ovātus, eirond; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met eironde kroonbladen.

ovatolanceatus       ovatolanceátus (-a, -um), – van Lat. ovātus, eirond; lanceātus, lancetvormig: eirond-lancetvormig.

ovatus       ovátus (-a, -um), – Van Lat. ovum, ei: eirond.

ovibulbus       ovibúlbus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei, bulbus, bol: met eivormige bollen of schijnknollen.

oviceps       óviceps (ōvĭceps), – van Lat. ōvum, ei; caput, hoofd: met eivormige hoofdjes.

oviceps       óviceps (ŏvĭceps), – van Lat. ŏvis, schaap; caput, hoofd: op een schaapskop gelijkend.

Ovieda       Oviéda L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Gonzalo Hernández de Oviedo y Valdés (1478, Madrid; 1557, Valladolíd), die van 1514-23 als ambtenaar der Sp. Regeering verblijf hield in W.-Indië en een in 1535-37 verschenen werk schreef over de natuurlijke en algemeene geschiedenis van W.-Indië en het nabijgelegen vasteland, toen een Sp. bezitting. Later reisde hij nog herhaaldelijk (1532, 1536, 1549) naar Amerika.

ovifer / oviferus       óvifer (ovífera, ovíferum) / ovíferus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei; ferre dragen: eieren, dwz. eivormige organen (vruchten bv.) dragend.

oviformis       ovifórmis (-is, -e), – van Lat. ovum, ei; forma, vorm: eivormig, eirond.

oviger / ovigerus       óviger (ovígera, ovígerum) / ovígerus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei; gĕrĕre dragen: eieren, dwz. eivormige vruchten, dragend.

[pagina 415]
[p. 415]

ovilis / ovinus       ovílis (-is, -e) / ovínus (-a, -um), – van Lat. ovis, schaap: op eenigerlei wijze tot schapen in betrekking staand, met een schaap overeenkomend. door schapen gegeten wordend, op schapenweiden groeiend, wollig behaard, schapen-.

ovipositorifer / ovipositoriferus       ovipositórifer (ovipositorífera, ovipositoríferum) / ovipositoríferus (-a, -um), – van Nieuwlat. oviposĭtor [van ovum, ei; posĭtor (van ponĕre, plaatsen), plaatser; dus letterlijk = eierenplaatser], legboor (van insekten); Lat. ferre, dragen: een legboor of iets daarop gelijkends dragend.

ovipostorifer / ovipostoriferus       ovipostórifer (ovipostorífera, ovipostoríferum) / ovipostoríferus (-a, -um), – foutief voor ovipositorĭfĕr(us).

ovoideus       ovoídeus (-a, -um), – van Lat. ovum, ei; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: eivormig.

owariensis       owariénsis (-is, -e), – afkomstig van Oware, in het begin der 19de eeuw een klein negerkoninkrijkje, grenzend aan Bénin (tropisch W.-Afrika, bij de golf van Bénin) of daar het eerst gevonden.

Owenia       Owénia F. V. M. [Ferdinand von Müller], – genoemd naar Richard Owen (1804, Lancaster; 1892, Londen) te Londen, beroemd anatoom-medicus, in 1835 benoemd tot hoogleeraar aan het College of Surgeons te Londen, later tot directeur der afdeeling voor nat. historie aan het British Museum, schrijver van vele wetensch. werken, ook over fossiele dieren.

Oxalidaceae       Oxalidáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Oxălis geldt.

oxalidifolius       oxalidifólius (-a, -um), – van Oxălis (Oxalĭdis), plantengesl. (Oxalidacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Oxălis.

Oxalis       Óxalis L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam (van Gr. oxus, zuur). – De naam zinspeelt op den zuren smaak veler soorten van het gesl.

oxleyanus       oxleyánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]; Durĭo – Griff. [W. Griffith]), – genoemd naar Thomas Oxley, (?, ?; 1886, Southampton), medicus in dienst der Eng. O.I. Compagnie, in 1831 geplaatst op het eiland Penang (Prince of Wales’s Island), van 1845-57 te Singapore, waar hij zich verdienstelijk maakte voor de kennis der flora en der insekten van de omgeving dier stad. Hij interesseerde zich ook voor nuttige planten, inzonderheid voor gĕtah-pĕrtja leverende boomen (zie ook montgomeriānus). In 1839 of 40 en 1848 beklom hij den Ophir (Malaka), omstreeks 1843 zond hij planten aan den bot. tuin van Calcutta, van 1848-52 aan die van Kew. Uit Singapore zond hij vele gewassen aan den Buitenzorgschen plantentuin. Aan hem dankt Java (1848) de invoering van den flamboyant (Poinciāna regĭa Bojer [W. Bojer (1797 (of 1800)-1856), conservator van een museum op Mauritius]).

oxleyi       oxléýi, – 2e nv. van Oxleyus, Latinizeering van Oxley: van Oxley, genoemd naar Oxley. – Tecōma – Cunn. [A. Cunningham] is genoemd naar J. Oxley (1781, in Engeland; 1828, Sydney), die, hernoemd tot surveyor-general van New South Wales, in 1817 met den auteur der soort, Allan Cunningham (zie Cunninghamĭa), en Charles Fraser (zie frasēri 2) een onderzoekingstocht naar het binnenland van Australië ondernam. In 1818 maakte hij een tweeden, in 1823 een derden tocht. Over zijn reizen schreef hij eenige publicaties.

oxyacantha       oxyacántha (znw.), – van Gr. oxus, scherp, spits; akantha, stekel, doorn: plant met scherpe stekels of doornen.

oxyacanthus       oxyacánthus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp; akantha, stekel, doorn: scherp gestekeld, scherp gedoornd.

oxyadenius       oxyadénius (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; adên (adĕnos), klier: met spitse klieren.

oxyantha       oxyántha, – zie oxyanthus.

Oxyanthe       Oxyánthe Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. oxus, scherp, spits; anthê, bloem: gras met spitse kafjes.

Oxyanthera       Oxyanthéra Brongn. [A. Th. Brongniart], – van Gr. oxus, spits; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met spitsen helmknop.

oxyantheroides       oxyantheroídes, – van Oxyanthēra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, elke gelijkenis uitdrukt: Oxyanthēra-achtig.

oxyanthum       oxyánthum, – zie oxyanthus.

Oxyanthus       Oxyánthus A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, spits; anthos, bloem: plant met spitse bloemen. De kroonslippen zijn spits.

oxyanthus       oxyánthus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; anthos, bloem: met spits toeloopende bloemen of bloemkroonslippen.

oxycarpus       oxycárpus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, zuur; karpos, vrucht: met spitse vruchten of vruchtjes; met zure vruchten of vruchtjes.

oxycedri       oxýcedri, – 2e nv. enkv. van Oxycĕdrus, voormalig plantengesl. (Pinacĕae): van Oxycĕdrus, van de gedaante van Oxycĕdrus, Oxycĕdrus-achtig, op Oxycĕdrus woekerend.

Oxycedrus       Oxýcedrus Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – Lat transcr. van den ouden Gr. boomnaam oxukĕdros (van oxus, scherp; kĕdros, ceder, en soort naaldboom): aan een ceder verwante plant met opvallend scherpe naalden, tegenwoordig Junipĕrus.

oxyceras       oxýceras, – van Gr. oxus, spits; kĕras, hoorn: met een of meer spitse hoornen (doornen, sporen).

Oxyceros       Oxýceros Lour. [J. Loureiro], – van Gr. oxus, scherp; kĕras, hoorn. De plant is gewapend met scherpe, bij hoornen vergeleken doornen.

oxychilus       oxychílus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; cheilos, lip: spitslippig.

Oxychlamys       Oxýchlamys Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. oxus, spits; chlămus, mantel. – De scheedevormige, hier als mantel der bloem beschouwde kelk loopt naar boven zeer spits toe.

oxycladus       oxýcladus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp; klădos, twijg, spruit: met scherpe (scherpkantige) twijgen.

oxycocca       oxycócca, – zie oxycoccus.

oxycoccoides       oxycoccoídes, – van Oxycoccus, plantengesl. (Ericacĕae) of van oxycoccus (= oxycoccos), soortnaam van een Vaccinĭum: 1. Oxycoccus-achtig. 2. op de soort oxycoccus (oxycoccos) gelijkend.

oxycoccos       oxycóccos (-os, -on), – van Gr. oxus, zuur; kokkos, bes: met zure bessen.

oxycoccum       oxycóccum, – zie oxycoccus.

Oxycoccus       Oxycóccus J. Hill [J. Hill], – van Gr. oxus, zuur; kokkos, bes. Plant met zure bessen.

oxycoccus       oxycóccus (-a, -um), – van Gr. oxus, zuur; kokkos, bes: met zure bessen.

Oxydectes       Oxydéctes O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Gr. oxus, scherp; dêktês, bijtend. De zaden sommiger soorten zijn scherp van smaak.

Oxydendrum       Oxydéndrum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, zuur; dendron, boom: boompje met zuur smakende bladeren.

oxyedrus       oxýedrus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; hĕdra, steunvlak: met spitse steunvlakken. – Dit zonderlinge woord is door Miquel (zie Miquelĭa) en andere schrijvers gebezigd in de beteekenis van scherpkantig (beter: acutangŭlus; oxygōnus).

oxyglossus       oxyglóssus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; glôssa, tong: met spitse tong of (bij Orcidacĕae en Zingiberacĕae) lip.

oxygona       oxygóna, – zie oxygōnus.

Oxygonium       Oxygónium K. B. Presl. [K. B. Presl], – van Gr. oxus, scherp; gônĭa, hoek. Nabij den bladrand bevinden zich nerfmazen met spitse hoeken.

oxygonus       oxygónus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; gônĭa, hoek: spitshoekig, scherpkantig.

[pagina 416]
[p. 416]

oxygynus       oxýgynus (-a, -um), – van Gr. oxus, scherp, spits; gŭnê, vrouw: met spits vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl, stempel).

oxylepis       oxýlepis, – van Gr. oxus, spits; lĕpis, schub: met spitse schubben.

oxylobus       oxýlobus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, puntig; lŏbos, lob, vrucht: met spitse lobben; met puntige vruchten.

Oxymitra       Oxýmitra Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. oxus, spits; mĭtra, muts: plant met een spitse muts (gevormd door de drie onderling vergroeide binnenste kroonbladen).

oxymitrus       oxymítrus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; mĭtra, muts: met een spitse muts.

oxyoda       oxýoda, – zie oxyŏdus.

oxyodon / oxyodontus / oxyodus       oxýodon / oxyodóntus (-a, -um) / oxýodus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, scherp; ŏdous (ŏdontos), tand: spits of scherp getand.

oxyotis       oxyótis (-is, -e), – van Gr. oxus, spits, scherp; ous (ôtos) oor: spits geoord.

oxypetalus       oxypétalus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, scherp: petălon, kroonblad: met spitse kroonbladen.

oxyphyllus       oxyphýllus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; phullon, blad: spitsbladig.

oxypterus       oxýpterus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; ptĕron, vleugel: spitsvleugelig.

oxypyren / oxypyrenus       oxypýren / oxypyrénus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; pūrên (purênos) steenkern: met spitse steenkern.

oxyrh-       oxyrh-, – zie oxyrrh-

Oxyria       Oxýria J. Hill [Sir Arthur W. Hill (1875- X), directeur van den bot. tuin te Kew], – van Gr. oxus, zuur: zuur smakende plant.

oxyrrhachis       oxýrrhachis, – van Gr. oxus, spits, scherp; rhăchis, ruggegraat, spil: 1. (Buchananĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]; – Campnosperma – Engl. [H. G. A. Engler]), – met scherp uitspringende middennerf (de “ruggegraat” van het blad). 2. (Fimbristўlis – Miq.) [F. A. W. Miquel], – met spits toeloopende spil van het aartje.

oxyrrhynchus       oxyrrhýnchus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits, scherp; rhunchos, snavel: spitssnavelig, scherpsnavelig.

Oxysepala       Oxysépala Wight [R. Wight], – van Gr. oxus, spits; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: plant met spitse kelkbladen.

oxysepala       oxysépala, – zie oxysepălus.

oxysepaloides       oxysepaloídes, – van Oxysepăla, (voormalig) plantengesl. (Orchidacĕae) of van den soortnaam oxysepălus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Oxysepăla-achtig; op de soort oxysepălus gelijkend.

oxysepalus       oxysépalus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits: Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met spitse kelkbladen.

Oxyspora       Oxýspora A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, spits, scherp; spŏra, zaad. Plant met puntige zaden.

Oxystelma       Oxystélma R. Br. [Robert Brown], – van Gr. oxus, spits, scherp; stelma, gordel. De stempelzuil wordt omringd door een gordel van spitse bijkroonschubben.

oxystophylla       oxystophýlla, – zie oxystophyllus.

Oxystophyllum       Oxystophýllum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. oxus, spits; xustos, lans; phullon, blad: plant met lancetvormige, spitse bladeren. – Het woord, dat eigenlijk Oxyxystophyllum behoorde te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – zie voorts Adenēma.

oxystophyllus       oxystophýllus (-a, -um), – van Gr. oxus, spits; xustos, lans; phullon, blad: met lancetvromige, spitse bladeren. Zie voorts onder Oxystophyllum.

Oxytenanthera       Oxytenanthéra Munro [W. Munro], – van Gr. oxutĕnês, spits en lang; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmdraden zijn lang en spits.

Oxytropis       Oxýtropis, A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. oxus, scherp; trŏpis, (scheeps)kiel. – Vlinderbloemige met opvallend spitse kiel.

oyamensis       oyaménsis (-is, -e), – afkomstig van Oyama (in Japan) of daar het eerst gevonden.

Ozodia       Ozódia W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. ozôdês (van ozein, rieken), geurig, stinkend. Geurige plant.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken