Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten (2018)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten
Afbeelding van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere plantenToon afbeelding van titelpagina van Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.32 MB)

ebook (4.72 MB)

XML (7.46 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verklarend woordenboek der wetenschappelijke namen van de in Nederland en Nederlandsch-Indië in het wild groeiende en in tuinen en parken gekweekte varens en hoogere planten

(2018)–C.A. Backer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

P.

paathii       paáthii, – 2de nv. van Paathĭus, Latinizeering van Paath: van Paath, gevonden door Paath, genoemd naar Paath. – Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den ontdekker der plant, Fr. J. Paath (1899, Kamanta, in de Minahása, N.O.-Celebes; X), sedert 1931 adjunct-ambtenaar voor Agrarische Zaken in dienst van het Zelfbesturend Landschap Sambas, met de standplaats Singkáwang (W.-Bórneo; bijna 1° N.B.), die op menigvuldige tochten in den omtrek zijner standplaats ijverig orchideeën verzamelde en over die planten artikelen schreef in het maandblad De Orchidee.

pabularis       pabuláris (-is, -e), – van Lat. pabŭlum, veevoeder: tot veevoeder dienstig.

Pachira       Pachíra Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.

pachnodes       pachnódes, – Lat. transcr. van Gr. pachnôdês (van pachnos, rijp, ijzel), berijpt, dwz. met een witte waslaag overtogen.

pachyacanthus       pachyacánthus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; akantha, doorn, stekel: dikdoornig, dikstekelig.

pachyacris       pachýacris (-is, -e), – van Gr. pachus, dik; ăkron, het bovenste, de top: met dikken top.

pachyambon       pachyámbon, – van Gr. pachus, dik; ambôn, rand: dikrandig.

pachyanthus       pachyánthus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; anthos, bloem: dikbloemig, met dikke bloeiwijzen.

pachyarthrus       pachyárthrus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; arthron, lid: dikledig.

pachybolbos / pachybolbus       pachybólbos (-os, -on) / pachybólbus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; bolbos, bol: met dikke bollen of schijnknollen.

pachybulbus       pachybúlbus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; Lat. bulbus, bol: met dikke bollen of schijnknollen. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn crassibulbus, pachybolbos, pachybolbus.

pachycalyx       pachýcalyx, – van Gr. pachus, dik; kălux, kelk: met dikken kelk.

pachycarpus       pachycárpus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; karpos, vrucht: dikvruchtig.

Pachycentria       Pachycéntria Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; kentron, spoor. Het helmbindsel eindigt aan den voet in een korte, dikke spoor.

pachycephalus       pachycéphalus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; kephălê, hoofd: met dikke hoofdjes.

pachyceras       pachýceras, – van Gr. pachus, dik; kĕras, hoorn: dikhoornig.

Pachychilus       Pachychílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; cheilos, lip. Orchidacĕae met dikke (vleezige) lip.

Pachychlamys       Pachýchlamys Dyer [W. T. Thiselton-Dyer], – van Gr. pachus, dik; chlămus, mantel: plant met een dikken mantel. – De naam zinspeelt op de na den bloei dik en houtig wordende kelkbladen, welke als een mantel de vrucht omsluiten.

pachyclada       pachýclada, – zie pachyclădus.

pachyclados / pachycladus       pachýclados (-os, -on) / pachýcladus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; klădos, twijg, spruit: met dikke twijgen of spruiten.

Pachyderma / pachyderma       Pachydérma Bl. [C. L. Blume] / pachydérma (znw), – van Gr. pachus, dik; derma, huid. Plant met dikwandige vruchten.

[pagina 417]
[p. 417]

pachyderma       pachydérma (bnw.), – zie pachydermus.

pachydermicus       pachydérmicus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; derma, huid: dikhuidig.

pachydermus       pachydérmus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. pachudermos (van pachus, dik; derma, huid), dikhuidig.

pachyglossus       pachyglóssus (-s, -um), – van Gr. pachus, dik; glôssa, tong: met dikke tong of (bij orchideeën) lip.

Pachygone       Pachýgone Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. pachus, dik; gŏnos, kroost. De naam zinspeelt op de dikke zaadlobben (deel van het zaad, het kroost der plant).

pachygyna       pachýgyna, – zie pachygўnus.

pachygyne / pachygynus       pachýgyne / pachýgynus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; gŭnê, vrouw: met dik vr. orgaan (stijl, stempel).

Pachyne       Pachýne Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. pachūnein (van pachus, dik), dik maken. Plant met vleezige bloemen.

pachyneura       pachynéúra, – zie pachyneurus.

pachyneuros / pachyneurus       pachynéúros (-os, -on) / pachynéúrus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; neuron, nerf: diknervig.

Pachynocarpus       Pachynocárpus Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. pachūnein (van pachus, dik), dik maken; karpos, vrucht. De naam zinspeelt op de dikke vruchten.

pachyophrys       pachýophrys, – van Gr. pachus, dik; ŏphrus, rand: dikrandig.

pachypetalus       pachypétalus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; petălon, kroonblad: met dikke kroonbladen.

pachyphlaeus       pachyphláéus (-a, -um), – zie pachyphloeus.

pachyphloeus       pachyphlóéus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; phloios, bast, schors: met dikken bast, met dikke schors.

pachyphyllus       pachyphýllus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; phullon, blad: dikbladig.

Pachypleuria       Pachypléúria K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pachus, dik; pleuron, ribbe, nerf. Varen met dikke middennerf.

pachypodus       pachýpodus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; pous (pŏdos), voet, steel: dikvoetig, dikstelig.

pachypterus       pachýpterus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; ptĕron, vleugel: dikvleugelig.

pachypus       páchypus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; pous,voet, steel: dikvoetig, dikstelig.

Pachyrh- / pachyrh-       Pachyrh- / pachyrh-, – zie Pachyrrh- / pachyrrh-

pachyrrhachis       pachýrrhachis – van Gr. pachus, dik; rhăchis, spil eener bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met dikke spil.

pachyrrhiza / pachyrrhizum       pachyrrhíza / pachyrrhízum, – zie pachyrrhizus.

Pachyrrhizus       Pachyrrhízus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. pachus, dik; rhiza, wortel: plant met knolvormigen wortel.

pachyrrhizus       pachyrrhízus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; rhiza, wortel: dikwortelig.

Pachysandra       Pachysándra L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. pachus, dik; anêr (andros), man. Plant met dikke mann. organen (helmdraden).

pachysandrus       pachysándrus (-a, -um), -van Gr. pachus, dik; anêr (andros), man: met dikke mann. organen, met dikke meeldraden of helmknoppen.

pachystachya       pachystáchya, – zie pachystachўus.

pachystachyos       pachystáchyos (-os, -on), – van Gr. pachus, dik; stachus, aar: dikarig.

Pachystachys       Pachýstachys Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. pachus, dik; stăchus, aar: plant met dikke, aarvormige bloeiwijzen.

pachystachys / pachystachyus       pachýstachys / pachystáchyus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; stăchus, aar: dikarig.

pachystele       pachystéle, – van Gr. pachus, dik; stêlê, zuil: met dikke (stempel)zuil.

pachystemmus       pachystémmus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; stemma, krans: met dikke kransen.

Pachystemon       Pachystémon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; stêmôn, draad. De mann. bloemen bezitten één dikken meeldraad.

Pachystoma       Pachýstoma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pachus, dik; stŏma, mond. De vleezige lip vertoont aan den voet een zakvormige, bij een mond vergeleken holte.

pachystyla       pachýstyla, – zie pachystӯlus.

pachystyle       pachýstyle, – zie pachystӯlis.

Pachystylidium       Pachystylídium Pax et Hoffm. [F. Pax en Käthe Hoffmann], – van Gr. pachus, dik; stulidĭon (verkleinw. van stulos, zuil), zuiltje. Het centrale zuiltje der vruchten is dik.

pachystylis / pachystylos       pachystýlis (-is, -e) / pachystýlos (-os, -on), – van Gr. pachus, dik; stūlos, zuil, stijl: dikstijlig.

Pachystylus       Pachystýlus K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. pachus, dik; stūlos, zuil, stijl: plant met dikken stijl.

pachystylus       pachystýlus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; stūlos, zuil, stijl: dikstijlig.

pachytelos       pachýtelos (-os, -on), – van Gr. pachus, dik; tĕlos, einde: met dik uiteinde (der lip bv.).

pachythyrsus       pachýthyrsus (-a, -um), – van Gr. pachus, dik; thursos, (als bot. term) pluim: met dikke of dikassige pluimen.

pacificus       pacíficus (-a, -um), – van Lat. pax (pacis), vrede; facĕre, maken: 1. vredelievend, vreedzaam. 2. groeiend op een der eilanden van de Mare Pacifícum, de vreedzame zee, dwz. de Stille Zuidzee.

padacanca       padacánca, – verkeerd opgevangen Mol. plantennaam (ten rechte padadangka).

padana       padána, – zie padānus.

padangensis       padangénsis (-is, -e), – 1. (Laestraea – Bedd. [R. H. Beddome] = Dryoptĕris – C. Chr. [C. Fr. A. Christensen]), – afkomstig uit het stroomgebied der kali (rivier) Padang in Perak (W.-Malakka op ±5° N.B.). 2. (Amōmum – K. Schum. [K. M. Schumann]; – Appendicŭla – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; -Argostemma borraginĕum Bl. [C. L. Blume] var. – Ridl. [H. N. Ridley]; -Coelogўne – J. J. S. et Schltr [J. J. Smith en F. R. Rudolf Schlechter]; – Dendrobĭum – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Erĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Hoya – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Oberonĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Phreatĭa – Schltr [F. R. Rudolf Schlechter]; – Piper – C. DC. [C. P. de Candolle]; – Polypodĭum – Baker [J. G. Baker]; – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus]; – Vitex – Hall. f. [J. G. Hallier]), – afkomstig van de residentie Sumatra’s Westkust (hoofdplaats Padang; afdeelingshoofdplaats Padang Pandjang) of daar het eerst gevonden, Padangsch.

padanus       padánus (-a, -um), – Ficus – N. L. Burm. [N. L. Burman] [Flora Indica (1768), p. 226] werd het eerst gevonden “in pago Padano prope Sumatra”, dwz. in het dorp Padan “bij” Sumatra. – Of Padang op Sumatra bedoeld werd, valt niet meer uittemaken.

Padbruggea       Padbrúggea Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Robert(us) Padtbrugge (1637 of 38, Parijs; ?, ?), medicus, die in dienst trad der Ned. O.I. Compagnie. Van 1676-80 was hij gouverneur van Ternate, in 1681 van Banda, van 1682-87 van Ambon, in welke functie hij optrad als beschermer van Rumphius (zie Rumphĭa). – Van 1687-88 was hij buitengewoon lid van den Raad van Indië; in 1688 ging hij scheep naar Nederland, waarmede hij uit de geschiedenis verdwijnt. Hij was een goed bestuursambtenaar, van wien Valentijn (Oud- en Nieuw-Oost-Indien IV, boek 4, Ambonsche Zaaken, hoofdstuk 4, pag. 245) getuigt: “Hij was een man in ’t geheel niet schraap- en baat-zuchig, maar zeer sterk voor de neerstigheid en goede ordre, voor de onkreukbaarheid in ’t gericht, voor ’t eerlijk gedrag der dienaaren, mitsgaders voor alles, dat een goeden staat kon helpen uitmaken, doch hij was wat aan den haastigen kant.” – Hij stelde ook belang in nat. historie. Rumphius (Herb. Amboinense I, 88; VI, 184) vermeldt, dat hij teekeningen en aanteekeningen uit Padtbrugge’s dagregister heeft overgenomen.

Padia       Pádia Z. M. [H. Zollinger en A. Moritzi], – Latinizeering van Mal. padi, al of niet geoogste rijstplant: op rijst gelijkend gras.

padifolius       padifólius (-a, -um), – van padus, soortnaam van een

[pagina 418]
[p. 418]

Prunus; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Prunus padus L. [C. Linnaeus] (vogelkers).

padioides       padioídes – van Padĭa, (voormalig) plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Padĭa gelijkend, Padĭa-achtig.

Padus / padus       Padus / padus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pados, oude naam van een niet nader beschreven, schaduwlievenden boom, welks hout voor wagenassen en ploegen gebezigd werd en welks identiteit niet vast staat. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op de hem thans voerende plant.

Paederia       Paedéria L. [C. Linnaeus], – van Lat. paedor, stank. De gekneusde plant riekt naar faeces.

Paederota       Paederóta L. [C. Linnaeus], – van Gr. paidĕrôs (paiderôtos), een plant, van welker bloemen kransen werden gevlochten. Fraaibloemige plant.

Paeonia       Paeónia L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam paiônĭa. Het woord is afgeleid van Paiôn, geneesheer der Gr. goden, “die hier voortijts in die oude tijden die medecyne gehandelt heeft en dit cruyt in kennisse ghebrocht” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), p. 287]. De plant stond in vroegeren tijd in hoog aanzien als geneesmiddel. Vgl. Dodoens, l.c. “Die wortel van Pioenen ghedroocht ende omtrent eene boone groot met meede ghedroncken verweckt die natuerlycke cranckheit van den vrouwen, zy doet die moeder wel suyveren als zy van kinde verleeght zijn, ende versuet die pijne ende weedom des buycx. Die wortel … aen den hals gehangen, geneest die vallende sieckte. Vijfthien of sesthien swerte saden met wijn oft meede ghedroncken … zijn seer goet ghebruyckt den genen die van die mare” (nachtmerrie) “ende swaren droomen ghequelt zijn.”

paeoniflorus       paeoniflórus (-a, -um), – van Paeonĭa, plantengesl. (Ranunculacĕae), pioen(roos); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Paeonĭa.

paeonifolius       paeonifólius (-a, -um), – van Paeonĭa, plantengesl. (Ranunculacĕae), pioen(roos); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Paeonĭa.

Paesia       Páésia A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – genoemd naar hertog Fernando Dias Paes Leme, die in 1660 den staat Minas Geraës (N. van Rio de Janeiro) inlijfde bij het Portug. gebied in Z.-Amerika. Overigens is mij niets van hem bekend.

Pagapate       Pagapáte Sonn. [P. Sonnerat], – verbastering van pagatpát, Philipp. naam eeniger Sonneratĭa-soorten.

pagatpat       pagátpat, – Philipp. plantennaam (pagatpát).

Pagiantha       Pagiántha Markgr. [Fr. Markgraf], – van Gr. pagĭos, stevig; anthos, bloem: stevige bloemplant. – De naam zinspeelt op de stevige bladeren.

paguroides       paguroídes, – van Lat. pagūrus, oorspronkelijk zeekreeft, tegenwoordig heremietkrab; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een kreeft of een heremietkrab gelijkend.

Pahudia       Pahúdia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Ch. F. Pahud (sedert 1867 Pahud de Mortanges), (1803, Amsterdam; 1873, ’s Gravenhage), van 1849-56 minister van koloniën, van 1856-61 gouverneur-generaal van Ned. Indië, onder wiens ministerschap de eerste kinaplanten (1852 en wederom in 1854) naar Java werden overgebracht en onder wiens bewind als gouverneur-generaal de kinacultuur op dat eiland met kracht werd ter hand genomen. Hij verleende steun aan de uitgave der Flora van Nederlandsch Indië van Miquel (zie Miquelĭa), die dit werk aan hem opdroeg en het gesl. naar hem noemde, “ut perennis sit inter splendĭdas amoenissĭmae Javae stirpes grati erga Florae meae strenuissĭmum fautōrem anĭmi testis” (opdat onder de prachtige planten van het lieflijke Java een blijvende getuige zij der dankbaarheid, welke ik toedrage aan den zeer krachtigen begunstiger mijner flora).

pahudianus       pahudiánus (-a -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. F. Pahud (zie Pahudĭa).

pahudii       pahúdii, – 2e nv. van Pahudĭus, Latinizeering van Pahud: van Pahud, genoemd naar Pahud. Cirropetălum – De Vr. [W. H. de Vriese] werd in 1854 genoemd naar den toenmaligen minister van koloniën, Ch. F. Pahud (zie Pahudĭa).

pairaei       pairáéi, – 2e nv. van Pairaeus, Latinizeering van Paira: van Paira, gevonden door Paira, genoemd naar Paira. – Carex – Fr. W. Schultz [Fr. W. Schultz (1804-76), D. medicus-plantkundige] is genoemd naar M. Paira (1823, Pont St. Maxence bij Parijs; 1879, St. Ludwig, Elzas), landbouwkundige te Geudertheim bij Brumath, Elzas, die vele Carex-soorten heeft verzameld en bestudeerd.

Pajanella       Pajanélla A. P. DC. [A. P. de Candolle], – Latinizeering van den Malab. plantennaam pajaneli.

Palaquium       Paláquium Blanco [M. Blanco], – Latinizeering van de helft van den Philipp. plantennaam palak-palak.

palawensis       palawénsis (-is, -e), – afkomstig van Palawan (eiland N. van Bórneo) of daar het eerst gevonden, Palawansch.

paleaceus       paleáceus (-a, -um), – van Lat. palĕa, kaf(schub), kafje: met kafschubben bezet, kafachtig.

palearifer / paleariferus       paleárifer (palearífera, palearíferum) / palearíferus (-a, -um), – van Lat. palĕar, (paleāris), kossem (huidplooi onder den hals van runderen); ferre, dragen: een kossemachtige plooi vertoonend.

paleatus       paleátus (-a, -um), – van Lat. palĕa, kafschub, droge schub: met kafschubben bezet.

palembangensis / palembanicus       palembangénsis (-is, -e) / palembánicus (-a, -um), – afkomstig van Palembang (plaats op Sumatra; ±104 3/4 O.L.; ±3° Z.B.) of daar het eerst gevonden, Palembangsch.

paleolatus       paleolátus (-a, -um), – van Lat. paleŏla (verkleinw. van palĕa, kafschub), kleine kafschub: kleine kafschubben dragend.

palibinii       palibínii, – 2e nv. van Palibinĭus, Latinizeering van Palibin: van Palibin, genoemd naar Palibin. – Enkianthus – Craib [W. Grant Craib (1882, Kirkside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen] en Leontopodĭum – Beauverd [G. Beauverd] zijn genoemd naar Ivan Vladimirovitsch Palibin (1872, Tiflis; X), in 1910 benoemd tot botanist aan den bot. tuin van St.-Petersburg, in 1915 tot directeur van den bot. tuin van Batoem (Kaukasus), in 1922 tot hoofd-botanicus van den bot. tuin te Petrograd (St.-Petersburg). Van 1929-32 was hij directeur van het bot. museum en den bot. tuin te Leningrad (St.-Petersburg), van 1931 tot heden hoofd van het paleobotanisch kabinet van het “Institut de Naphtes” te Leningrad. In 1899 bereisde hij Mongolië en China, in 1901 Spitsbergen, Frans-Jozefsland en Nova-Zembla, van 1902-34 verschillende deelen van Rusland, in 1918 N.-Turkije. Hij schreef verscheidene wetensch. publicaties.

Palicourea       Palicoúrea Aublet [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting.

paliformis       palifórmis (-is, -e), – van Lat. pala, schop, spade; forma; vorm: schopvormig, spadevormig.

palilabris       palílabris (-is, -e), – van Lat. pala, schop, spade; lăbrum, lip: met schop- of spadevormige lip.

palinuri       palinúri, – 2e nv. van Palinūrus, Latinizeering van Ital. (Punta) Palinúro, kaap Palinuro, aan de W.-kust van Italië op ruim 40° N.B.: afkomstig van Kaap Palinuro of daar het eerst gevonden.

palisotii       palisótii, – 2e nv. van Palisotĭus, Latinizeering van Palisot: van Palisot, gevonden door Palisot, genoemd naar Palisot. – Sacchărum – Tausch [I. Fr. Tausch (1793-1848), hoogleeraar te Praag] is genoemd naar A. M. Fr. J. Palisot de Beauvois (zie Belvisĭa).

[pagina 419]
[p. 419]

Paliurus       Paliúrus Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam paliouros.

pallasianus       pallasiánus (-a, -um) (Pinus – A. et G. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner]), – genoemd naar P. S. Pallas (1741, Berlijn; 1811, Berlijn), Russ. staatsraad, die een groot deel van Rusland, inzonderheid de Krim, doorvorschte, schrijver eener flora van Rusland en van een catalogus van den bot. tuin van Demidow (zie Demidovĭa).

pallasii       pallásii, – 2e nv. van Pallasīus, Latinizeering van Pallas: van Pallas, gevonden door Pallas, genoemd naar Pallas. – Ixolirĭon – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer] is genoemd naar P. S. Pallas (zie pallasiānus).

pallens       pallens, – van Lat. pallēre, bleek zijn: bleek.

pallescens       palléscens, – van Lat. pallescĕre (van pallēre, bleek zijn), bleek worden, verbleeken: verbleekend, tamelijk bleek.

pallida       pállida, – zie pallĭdus.

pallideflava       pallidefláva, – zie pallideflāvus.

pallideflavens       pallideflávens, – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); flāvens [van flāvēre, (als bot. term) lichtgeel: zijn], lichtgeel, zeer bleek geel.

pallideflavus       pallideflávus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); flāvus, (als bot. term) lichtgeel: zeer bleek geel.

pallideruber       pallidéruber (-ra, -rum), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); rŭber, rood: bleekrood.

pallidesanguineus       pallidesanguíneus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); sanguinĕus, bloedrood: bleekrood.

pallidiflavus       pallidiflávus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); flāvus, (als bot. term) lichtgeel: zeer bleek geel.

pallidiflorus       pallidiflórus (-a, -um), – van Lat. pallĭde, bleek; flos (flōris), bloem: bleekboemig.

pallidifolius       pallidifólius (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; folĭum, blad: bleekbladig.

pallidilimbus       pallidilímbus (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; limbus, zoom, rand, bladschijf: met bleeken zoom, met bleeken rand, met bleeke bladschijf.

pallidinervius       pallidinérvius (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; nervus, nerf: bleeknervig.

pallidiruber       pallidíruber (-ra, -rum), – van Lat. pallĭde, bleek (bijw.); rŭber, rood: bleekrood.

pallidispinus       pallidíspinus (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; spīna, doorn, stekel: bleekdoornig, bleekstekelig.

pallidissimus       pallidíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. pallĭdus, bleek: zeer bleek.

pallidivenius       pallidivénius (-a, -um), – van Lat. pallĭdus, bleek; vēna, ader: bleekaderig.

pallidulus       pallídulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pallĭdus, bleek: tamelijk bleek.

pallidus       pallidus (-a, -um), – van Lat. pallēre, bleek zijn: bleek.

Palmae       Palmae, – plantenfam. waartoe de palmen (Lat. palmae, mv. van palma, palm) behooren.

palmaefolius       palmaefólius (-a, -um), – zie palmifolĭus.

palmaris       palmáris (-is, -e), – van Lat. palma, handpalm; de breedte van een handpalm (onmiddellijk boven de inplanting van den duim gemeten), 9 à 10 cm: een palm lang of hoog. De Ned. palm is 1 dm.

palmata       palmáta, – zie palmātus.

palmatidentatus       palmatidentátus (-a, -um), – van Lat. palmātus, handvormig; dentātus, getand: met als de vingers eener uitgespreide hand uitstaande tanden.

palmatifidus       palmatífidus (-a, -um), – van Lat. palmātus, handvormig; findĕre (stam fĭd), splijten: handvormig gespleten, handspletig, handdeelig.

palmatus       palmátus (-a, -um), – van Lat. palma, de vlakke hand: den vorm der vlakke hand hebbend, handvormig, handvormig ingesneden, handvormig samengesteld.

palmensis       palménsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Palma (Kanarische eilanden; ±18° W.L.; ±23 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.

Palmeria       Palméria F. V. M. [Ferdinand von Müller], – in 1864 genoemd naar Sir James Frederick Palmer (1804, Great Torrington, Devonshire, Engeland; 1871, Melbourne), medicus, die, na korten tijd te Londen gepraktizeerd te hebben, zich in Melbourne vestigde en daar een handel in wijn en spiritualiën begon. In 1851 werd hij benoemd tot lid van den Wetgevenden Raad van Victoria; in 1856, toen deze kolonie zelfbestuur verwierf, werd hij gekozen tot lid van het Upper House, waarvan hij president werd, welke functie hij in 1870 nederlegde. – Hij was een vrijgevig bevorderaar der wetenschappen.

Palmervandenbroekia       Palmervandenbróékia Gibbs [Mej. L. S. Gibbs], – genoemd naar Charles Louis Joseph Palmer van den Broek (1862, Soerakarta, Java; ?, ?), die na opleiding in Nederland in 1887 in Ned. Indië terugkwam en sindsdien werkzaam was in verschillende functies bij het Binnenlandsch Bestuur. Van 1912 tot aan zijn pensionneering in 1915 was hij resident van Ternate (waaronder Nieuw-Guinea ressorteert), in welke functie hij Mej. L. S. Gibbs (zie gibbsĕae) van dienst was bij haar floristisch onderzoek van het Arfakgebergte (in den “vogelkop” van Nieuw-Guinea.).

palmetorum       palmetórum, – 2de nv. mv. van Lat. palmētum (van palma, palm), palmbosch: der palmbosschen, in palmbosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.

palmetto       palmétto, – in het zuidelijk deel der Vereenigde Staten van N.-Amerika en W.-Indië gebruikelijke volksnaam eeniger palmsoorten.

palmettorum       palmettórum, – foutief voor palmetōrum.

Palmia       Pálmia Endl. [St. L. Endlicher], – Endlicher (zie endlicheriānus), in 1839 de auteur van het gesl., geeft bij den naam geenerlei toelichting. Mogelijk is het gesl. genoemd naar den D. plantkundige L. H. Palm, die in 1827 een publicatie over het winden der planten het licht had doen zien. Dit is echter slechts een gissing.

palmicola       palmícola (znw.), – van Lat. palma, palmboom; cŏlĕre, wonen, bewonen: palmboomen bewonende, dwz. op palmboomen groeiende plant.

palmicolus       palmícolus (-a, -um), – van Lat. palma, palmboom; cŏlĕre, wonen, bewonen: palmboomen bewonend, dwz. op palmboomen groeiend.

palmifolius       palmifólius (-a, -um), – van Lat. palma, palm(boom); folĭum, blad: met bladeren als die van palmboomen of als de slippen van palmbladeren.

palmiformis       palmifórmis (-is, -e), – van Lat. palma, vlakke hand; palmboom: forma, vorm, gedaante: 1. op de vlakke hand gelijkend, handvormig. 2. op een palm gelijkend.

Plamijuncus       Plamijúncus O. K. [C. E. Otto Kunze], – van Lat. palma, palm; juncus, bies, biespalm. – De naam werd oorspronkelijk door Rumphius (zie Rumphĭa) aan rotan gegeven (zie Herbarium Amboinense V, 97) omdat “de plant heeft een gemengde fatsoen van de Indische Palma of Calappa” (Cocos) “en Biezen.”

palmilobus       palmilóbus (-a, -um), – van Lat. palma, de vlakke hand; lŏbus, lob: handlobbig.

palminervis       palminérvis (-is, -e), – van Lat. palma, de vlakke hand; nervus, nerf: handnervig.

palmipes       pálmipes, – van Lat. palma, de vlakke hand; pes, voet: met op de vlakke hand gelijkende voeten, met zwemvoeten, met op zwemvoeten gelijkende bladeren.

palmoides       palmoídes, – van Lat. palma, vlakke hand; palm(boom); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. op de vlakke hand gelijkend, handvormig. 2. op een palm(blad) gelijkend.

palmuncula       palmúncula, – door Beccari (zie beccariānus) bedachte verkleiningsvorm van Lat. palma, palm: palmpje. – Het klassieke woord is palmŭla. Beccări heeft woorden als avuncŭlus, carbuncŭlus,

[pagina 420]
[p. 420]

carduncŭlus, centuncŭlus, homuncŭlus, peduncŭlus, portiuncŭla, ranuncŭlus nagebootst.

palosapis       palosápis, – Philipp. plantennaam.

palpebrae       pálpebrae, – mv. van Lat. palpĕbra, ooglid: oogleden. – Bij Dendrobĭum – Lindl. [J. Lindley] is de lip aan den voet dubbelgevouwen met lang gewimperde randen, welke hier bij oogleden worden vergeleken.

palton       palton (Cinchŏna – Pav. [J. Pavon]), – de toelichting luidt: “Cascarilla con hojas de Palton”, d.i. schors met bladeren van Palton. – Of Palton een persoons- of een plaatsnaam is, is mij onbekend.

paltonioides       paltonioídes, – van Paltonĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Paltonĭum -achtig.

Paltonium       Paltónium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. palton, werpspies. – Varen met op het lemmet eener werpspies gelijkende bladeren.

paludicola       paludícola (znw.), – van Lat. palus (palūdis), poel; cŏlĕre, wonen, bewonen: poelen bewonende, dwz. in poelen groeiende plant.

paludicolus       paludícolus (-a, -um), – van Lat. palus (palūdis), poel; cŏlĕre, wonen, bewonen: poelbewonend, in poelen groeiend.

paludosus       paludósus (-a, -um), – van Lat. palus (palūdis), poel: in poelen groeiend, aan poelranden groeiend, poel-.

palumbinus       palumbínus (-a, -um), – van Lat. palumbes (= palumbis = palumbus), boschduif; (Columba palumbus L. [C. Linnaeus]): de kleur der boschduif hebbend, blauwgrijs.

palun       palun, – Amb. plantennaam.

paluster / palustris       palúster (-ris, -re) / palústris (-is, -e), – van Lat. palus, poel, moeras; aan of in poelen of moerassen groeiend, poel-.

pamatensis / pamattensis       pamaténsis (-is, -e) / pamatténsis (-is, -e), – afkomstig van den Pamat(t)on (berg op Bórneo) of daar het eerst gevonden.

pamattonis       pamattónis, – 2de nv. van het als een Lat. substantief behandelde woord Pamatton, naam van een berg op Bórneo: afkomstig van den Pamatton of daar het eerst gevonden.

pamplemoussensis       pamplemoussénsis (-is, -e), – afkomstig van Pamplemousse [op het eiland Mauritius (zie mauritiānus), N.O. van Port Louis] of daar het eerst gevonden. De plaats ontleent haar naam aan de bekende vrucht pompelmoes (Fr. pamplemousse; Citrus maxĭmus Merr. [E. D. Merrill]), die er vroeger (thans nog?) veel gekweekt werd.

pamplonensis       pamplonénsis (-is, -e), – afkomstig van Pamplóna (in het N.W. van Z.-Amerika op bijna 73° W.L.; ±7 1/2° N.B.) of daar eerst gevonden.

pampolycarpus       pampolycárpus (-a, -um), – van Gr. pampŏlus, zeer veel; karpos, vrucht: met zeer vele vruchten (of sporangiën).

panachaicus       panacháïcus (-a, -um), – afkomstig van Panachaïcon (gebergte in het N. van Moréa, op bijna 22° O.L., ruim 38° N.B.) of daar eerst gevonden.

panaciformis       panacifórmis (-is, -e), – van Panax (Panăcis), plantengesl. (Araliacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Panax, Panax-achtig.

panacinus       panácinus (-a, -um), – van Panax (Panăcis), plantengesl. (Araliacĕae): Panax-achtig

Panax       Panax L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam, van pan, alles; akeisthai, heelen, genezen: algenezende plant, universeel geneesmiddel, panacee.

Pancovia       Pancóvia Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar Th. Panckow (1622, Linum, N.W. van Berlijn; 1665, Berlijn), die, de gewoonte van zijn tijd volgende, zijn naam latinizeerde tot Pancovĭus, schrijver van een bot. plaatwerk.

Pancratium       Pancrátium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam pankratĭon (van pan, alles; kratos, kracht), de alkrachtige, de alvermogende plant. – De door de Ouden pankratĭon genoemde plant was een beroemd geneesmiddel tegen allerlei kwalen en had bovendien de niet genoeg te waardeeren eigenschap, dat zij “aen den post oft opperste van der dueren ghehanghen, alle tooverye en guygelrye” (=tooverij) “verjaecht ende wederstaet” [Dodoens, Cruydeboeck, 2de dr. (1563), p. 558].

pandacaqui       pandacáqui, – Philipp. plantennaam (pandakaki).

pandaki       pandáki (Stylocorўne – A. P. DC. [A. P. de Candolle]), – afleiding en beteekenis onbekend. De naam is ontleend aan een manuscript van Vahl (zie vahlĭi), waarin geen toelichting gegeven wordt.

pandanacea       pandanácea, – zie pandanacĕus.

Pandanaceae       Pandanáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pandănus geldt.

pandanaceus       pandanáceus (-a, -um), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan: op een Pandănus gelijkend, pandan-achtig.

pandaneti       pandanéti, – 2de nv. enkv. van Nieuwlat. pandanētum (van Pandănus, pándan), pandanbosch: van het pandanbosch, in pandanbosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.

pandanifolius       pandanifólius (-a, -um), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pandănus.

pandaniformis       pandanifórmis (-is, -e), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan; Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een pandan, pandan-achtig.

Pandanophyllum       Pandanophýllum Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae), pándan; Gr. phullon, blad: plant met bladeren als die van een Pandănus.

pandanophyllus       pandanophýllus (-a, -um), – van Pandănus, plantengesl. (Pandanacĕae); Gr. phullon, blad: met bladeren als die van een Pandănus.

pandanum       pándanum, – samentrekking van pandanetōrum, 2de nv. mv. van pandanētum (van Nieuwlat. pandănus, pándan), pandanbosch: der pandanbosschen, in pandanbosschen groeiend.

Pandanus       Pandánus L. [C. Linnaeus], Latinizeering van den Mal. plantennaam pándan.

pandifolius       pandifólius (-a, -um), – van Lat. pandus, krom; folĭum, blad: krombladig.

pandorae       pandórae, 2de nv. van Pandōra: van Pandora. – Pandōra (van Gr. pan, alles, dôron, gave: de albegiftigde) was een schoone vrouw, welke door den perfiden oppergod Zeus naar de aarde werd gezonden om het geheele menschdom te straffen voor den door den enkeling Promêtheus (dwz. de voorzichtige; de voorzorgen nemende) bedreven roof van het vuur uit den hemel. Zeus gaf Pandōra een gesloten doos mede, welker inhoud hij voor haar geheim hield en die hij haar waarschuwde niet te openen. In de doos bevonden zich alle ellenden, welke den mensch konden treffen. Zeus werd niet teleurgesteld: dwaselijk opende Pandōra of volgens een andere, voor wie den aard der mannen kent onaannemelijke, lezing haar spoedig gevonden echtgenoot de doos en terstond verspreidden zich alle ramen en kwalen over de aarde. Toen de verschrikte Pandōra de doos haastig sloot, was alleen de hoop nog op den bodem achtergebleven. – Voor de het eerst onder een der van Pandōra afgeleide namen beschreven plant (tegenwoordig Pandorĕa pandorāna V. St. [C. G. G. J. van Steenis]) werd die naam gekozen, omdat zij op haar eerst ontdekte groeiplaats, het eiland Norfolk (168° O.L.; 29° Z.B.), evenals de doos van Pandōra in de Oudheid, oorzaak was geweest eener zeer onaangename verrassing. Spoedig na het uitkomen der nieuwe bladeren geraakten deze bedekt met een soort witte luis, welke zich weldra over het geheele, ±21 km2 groote eiland verbreidde en aan den plantengroei zoo groote schade toebracht, dat het mislukken der eerste kolonisatiepogingen daaraan werd toe-

[pagina 421]
[p. 421]

geschreven. (Vgl. Andrews, Botanist’s Repository, tekst bij plaat 86).

pandoranus       pandoránus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar Pandōra (zie pandōrae).

Pandorea       Pandórea Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – genoemd naar Pandōra (zie pandōrae).

panduraeformis       panduraefórmis (-is, -e), – zie panduriformis.

panduratus       pandurátus (-a, -um), – van Lat. pandūra, viool (muziekinstrument): vioolvormig.

pandurifolius       pandurifólius (-a, -um), – van Lat. pandūra, viool (muziekinstrument); folĭum, blad: met vioolvormige bladeren.

panduriformis       pandurifórmis (-is, -e), – van Lat. pandūra, viool (muziekinstrument); forma, vorm: vioolvormig.

pangati       pangáti, – Engelschind. plantennaam (= pongati. Vgl. Pongatĭum).

pangerangensis       pangerangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Pangerángo (N.W. kegel van den tweelingvulkaan Gĕdè-Pangerango, Z.O. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.

pangerangi       pangerángi, – 2e nv. van Pangerangus, Latinizeering van Pangerángo, naam van den N.W. kegel van den tweelingvulkaan Gĕdè-Pangerango, Z.O. van Buitenzorg: afkomstig van den Pangerango of daar het eerst gevonden.

pangerangoanus       pangerangoánus (-a, -um), – afkomstig van den Pangerángo (N.W. kegel van den tweelingvulkaan Gĕdè-Pangerango, Z.O. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.

Pangium       Pángium Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – Latinizeering van den Mal. plantennaam pangi.

pangorei       pangórei, – Tranquebarsche plantennaam.

paniceus       paníceus (-a, -um), – van Lat. panĭcum, gierst, of van Lat. panis, brood: 1. gierstachtig. 2. (als het ware) van brood gemaakt, broodachtig.

paniciformis       panicifórmis (-is, -e), – van Panĭcum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Panĭcum, Panĭcum-achtig.

panicodes       panicódes, – van Panĭcum, plantengesl. (Graminĕae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Panĭcum-achtig.

panicoides       panicoídes, – van Panĭcum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Panĭcum-achtig.

paniculatus       paniculátus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim: tot pluimen vereenigd; met tot pluimen vereenigde bloemen.

paniculiflorus       paniculiflórus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim; flos (flōris), bloem: met tot pluimen vereenigde bloemen (of sori).

paniculiger / paniculigerus       panicúliger (paniculígera, paniculígerum) / paniculígerus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim; gĕrĕre, dragen: bloempluimen dragend; met tot pluimen vereenigde bloemen.

paniculosus       paniculósus (-a, -um), – van Lat. panicŭla, (als bot. term) bloempluim: met groote bloempluimen, met vele bloempluimen.

Panicum       Pánicum L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, afgeleid van panis, brood: broodgras. – Het Panicum der Ouden was waarschijnlijk de Ital. vogelgierst (Panĭcum virĭde L. [C. Linnaeus], ondersoort italĭcum), welker vruchten wel voor broodbereiding werden gebezigd.

panifer / paniferus       pánifer (panífera, paníferum) / paníferus (-a, -um), – van Lat. panis, brood; ferre, dragen: brood dragend; iets dragend, dat op een broodje gelijkt.

paniger / panigerus       pániger (panígera, panígerum) / panígerus (-a, -um), – van Lat. panis, brood; gĕrĕre, dragen: brood dragend, voedsel dragend (voor vogels bv.).

paniscus       paníscus, – verkleinwoord van Pan, de boschgod: kleine boschgod; kleine boschplant.

Panisea       Panísea Lindl. [J. Lindley], – van Gr. pan, alles; isos, gelijk. Alle bloemdekbladen zijn ongeveer gelijk.

panmorium       panmórium, – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam panmohuri.

panneus       pánneus (-a, -um), – van Lat. pannus, flard, vod. lomp: (als het ware) aan flarden gereten, in vodden gehuld, grof vlokkig behaard.

panniculatus       panniculátus (-a, -um), – zie paniculātus.

pannonicus       pannónicus (-a, -um), – van Lat. Pannonĭa, het land tusschen den Donau en de noordhelft der Adriatische Zee: Pannonisch. – Vaak wordt het woord verkeerdelijk vertaald met Hongaarsch (hungarĭcus).

pannosus       pannósus (-a, -um), – van Lat. pannus, flard, vod, lomp: (als het ware) in lompen gehuld, grof vlokkig behaard.

panormitanus       panormitánus (-a, -um), – van Panormus (van Phoenicisch panhorm, de groote rots), oud-Latijnsche naam der Phoenicische kolonie Palermo (N. kust van Sicilië op ±13 1/3° O.L.): afkomstig van Palermo of daar het eerst gevonden, Panormitaansch.

pantanus       pantánus (-a, -um) (Pachychīlus Bl. [C. L. Blume]), – afkomstig van Padong pantan (naam mogelijk verkeerd gespeld) op Bórneo of daar het eerst gevonden.

pantherinus       pantherínus (-a, -um), – van Lat. panthēra, panter: panterachtig gevlekt.

pantjara       pántjara, – Latinizeering van den Soend. plantennaam hoeroe pántjar.

pantjarensis       pantjarénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Pantjar (O. van Buitenzorg) of daar het eerst gevonden.

pantonianus       pantoniánus (-a, -um) (Ficus – King [G. King]), – genoemd naar J. A. Panton, een verdienstelijk Austr. botanist. – Overigens is mij van hem niets bekend.

pantotactus       pantotáctus (-a, -um), – van Gr. pas (pantos), ieder; tattein, rangschikken, plaatsen: aan iedere ader geplaatst, dwz. met sori, welke niet aan bepaalde aderen zijn gebonden. Zie Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflantzenfamilien, 1e druk, I, 4, p. 103.

Panzeria       Panzéria Moench [K. Moench], – genoemd naar G. W. F. Panzer (1755, Etzelwang, O. van Neurenberg; 1829, Hersbruck, O. van Neurenberg), arts te Neurenberg, schrijver eener bot. publicatie.

papana       papána, – zie papānus.

papandaianensis / papandayensis       papandaianénsis (-is, -e) / papandayénsis (-is, -e), – afkomstig van den Papandájan (d.i. smidse, van Soend. pandaj, smid), een 2622 M hoogen, nog werkenden vulkaan Z.W. van Garoet (Preanger-Regentschappen, Java), of daar het eerst gevonden.

papanensis / papanus       papanénsis (-is, -e) / papánus (-a, -um), – afkomstig van Papan, een der vele honderden eilanden van den Riouw-Archipel, Z. van Maláka, of daar het eerst gevonden.

Papaver       Papáver L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welke soms wordt afgeleid van Lat. pap(p)a, een kinderwoord voor voedsel. Vgl. Gr. pappas, kinderwoord voor vader, voorts Ned. pap en papa, d.i. de man, die, als gewichtiger bezigheden hem niet in beslag nemen, het kind wel eens pap wil voeren. – Vgl. voorts het Ned. kinderwoord mam voor voedsel, dus ook voor de voedster, de moeder, dan Ned. mama, verder Gr. mamma, kinderwoord voor moeder, en Lat. mamma, vrouwenborst. – Papavermelksap of papaverzaad zou wel door het eten van kleine kinderen gemengd zijn ten einde deze vaster te doen slapen. (Zie ook F. W. van Eeden, Onkruid II, 96).

papaveracea       papaverácea, – zie papaveracĕus.

Papaveraceae       Papaveráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Papāver geldt.

papaveraceus       papaveráceus (-a, -um), – van Papāver, plantengesl. (Papaveracĕae): Papāver-achtig.

[pagina 422]
[p. 422]

papaveroides       papaveroídes, – van Papāver, plantengesl. (Papaveracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Papāver-achtig.

papaya       papáýa, – Sp., in vele andere talen meer of minder sterk gewijzigd overgenomen, waarschijnlijk aan een der Westind. talen ontleende naam voor de vrucht van Carĭca -L. [C. Linnaeus] (papajaboom).

Papeda / papeda       Papéda Hassk. [J. K. Hasskarl] / papéda, – (Mol. Mal.) sagopap. – De keuze van dezen soortnaam voor een Citrus wordt verklaard door het volgende citaat uit Rumphĭus, Herbarĭum Amboinense III, 56: “De schelle van deze Lemoenen is in geen gebruik, maar wel het vlees, welkers zap de Amboineezen dagelyks gebruiken tot sauze en indopingen, bij haar bry papéda, waar van men ieder klontertje in dit zap moet dopen, en dan zo inzwelgen, waarvan deze vruchten de naam hebben.” (Vgl. papetarĭus).

papeiansianus       papeiansiánus (-a, -um) (Cattleya – Morr. [Ch. J. E. Morren]), – genoemd naar Th. Fr. M. Ph. Papeians de Morchoven (1792, Gent; 1846, Gent), die als officier in het leger van Napoleon I verschillende veldtochten, waaronder dien tegen Rusland (1812), medemaakte, zich daarna te Parijs en te Gent op de plantkunde toelegde, een fraai herbarium, een verzameling van mineralen en een bibliotheek bijeenbracht en in 1842 voorzitter werd van de Société Royale d’Agriculture et de Botanique de Gand.

papetarius       papetárius (-a, -um), – van Moluksch Mal. papéda, sagopap, een Amb. gerecht: bij sagopap genuttigd (in de saus, om deze zuur te maken). Vgl. Papēda.

Paphia       Páphia Seem. [B. C. Seemann], – (Gr.) de Paphische, dwz. de te Paphos op Kupros (Cyprus) hoog vereerde godin Aphrodītê (= Venus), de schoone godin der liefde. – De naam zinspeelt op de fraaie bloemen.

Paphiopedilum       Paphiopedílum Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. Paphĭa, de Paphische, dwz. de te Paphos op Kupros (Cyprus) hoog vereerde Aphrodītê (= Venus), de schoone godin der liefde; pedīlon, sandaal, pantoffel: Venuspantoffel, Venusschoentje. – De naam zinspeelt op de fraaie bloemen met pantoffelvormige lip. Vgl. Cypripedĭum en Cypripedīlum.

papilio       papílio, – (Lat.) vlinder.

Papilionaceae       Papilionáceae, – plantenfam., gekenmerkt door het bezit van vlinderbloemen (flores papilionacĕi). Vgl. papilionacĕus.

papilionaceus       papilionáceus (-a, -um), – van Lat. papilĭo (papiliōnis), vlinder: vlindervormig.

papilionifer / papilioniferus       papiliónifer (papilionífera, papilioníferum) / papilioníferus (-a, -um), – van Lat. papilĭo (papiliōnis), vlinder; ferre, dragen: vlinderbloemige organen dragend.

papilioniformis       papilionifórmis (-is, -e), – van Lat. papilĭo (papiliōnis), vlinder; forma, gedaante, vorm: van de gedaante eens vlinders, vlindervormig.

papillaris / papillatus       papilláris (-is, -e) / papillátus (-a, -um), – van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas: met papillen of knobbelvormige uitwassen bezet, papilleus.

papilliger / papilligerus       papílliger (papillígera, papillígerum) / papillígerus (-a, -um), – van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas; gĕrĕre, dragen: papillen of knobbelvormige uitwassen dragend, papilleus.

papillilabius       papillilábius (-a, -um), – van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas; labĭum, lip: met papillen dragende lip.

papillosus       papillósus (-a, -um), -van Lat. papilla, papil, knobbelvormig uitwas: met vele papillen of knobbelvormige uitwassen bezet, papilleus.

papuae       pápuae, – 2e nv. van Nieuwlat. Papŭa, hier het door papoea’s bewoonde land, dwz. Nieuw-Guinea en omliggende eilanden: (afkomstig) van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden. Het woord papoea wordt wel afgeleid van Mal. poea-poea, kroesharig.

Papualthia       Papuálthia Diels [L. Diels], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; tweede helft van den naam Polyalthĭa (zie aldaar), plantengesl. (Annonacĕae): aan Polyalthĭa verwant, van een der door papoea’s bewoonde eilanden (in casu Nieuw-Guinea) afkomstig gesl.

papuana       papuána, – zie papuānus.

papuanicus       papuánicus (-a, -um), – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden: afkomstig van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden, papoeasch, papoeaansch.

Papuanthes       Papuánthes Dans. [B. H. Danser], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; Gr. anthos of anthê, bloem. De plant is afkomstig van Nieuw-Guinea.

papuanus       papuánus (-a, -um), – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden: afkomstig van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden, papoeasch, papoeaansch.

papuasicus       papuásicus (-a, -um), – afkomstig van Papuasĭa, dwz. het door papoea’s bewoonde deel van Azië (Lat. Asĭa), nl. Nieuw-Guinea en omliggende eilanden, of daar het eerst gevonden.

Papuechites       Papuechítes Markgr. [Fr. Markgraf], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; Echītes, plantengesl. (Apocynacĕae): van Nieuw-Guinea afkomstig, aan Echītes verwant gesl.

papuensis       papuénsis (-is, -e), – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden: afkomstig van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden, papoeasch, papoeaansch.

Papularia       Papulária Forsk. [P. Forskål], – van Lat. papŭla, blaasje. De jongere deelen der plant zijn bezet met vochthoudende blaasjes.

papulifer / papuliferus       papúlifer (papulífera, papulíferum) / papulíferus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; ferre, dragen: blaasjes dragend.

papuliglossus       papuliglóssus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; Gr. glôssa, tong: met blaasjes dragende tong of (bij orchideeën) lip.

papulilabius       papulilábius (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; labĭum, lip: met blaasjes dragende lip.

papulipetalus       papulipétalus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met blaasjes dragende kroonbladen.

papulosus       papulósus (-a, -um), – van Lat. papŭla, blaasje: met (vele) blaasjes bezet.

Papuzilla       Papuzílla Ridl. [H. N. Ridley], – van Nieuwlat. papŭa, papoea, inboorling van Nieuw-Guinea of een der omliggende eilanden; Zilla, plantengesl. (Crucifĕrae): op Zilla gelijkend gesl. van Nieuw-Guinea.

papyraceus       papyráceus (-a, -um), – van Lat. papȳrus, papier: met papier overeenkomend, papierachtig.

papyrifer / papyriferus       papýrifer (papyrífera, papyríferum) / papyríferus (-a, -um), – van Lat. papȳrus, papier; ferre, dragen, leveren: papier leverend.

papyrifolius       papyrifólius (-a, -um), – van Lat. papȳrus, papier; folĭum, blad: met papierachtige bladeren.

Papyrius       Papýrius Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – van Lat. papȳrus (Gr. papūros), papier. – Boom (thans Broussonetĭa papyrifĕra Vent. [E. P. Ventenat]), uit welks bast een soort papier gemaakt wordt.

Papyrus / papyrus       Papýrus Willd. [K. L. Willdenow] / papýrus, – Lat. transcr. van Gr. papūros, naam der biesachtige (niet rietachtige; papyrus-riet is nonsens) plant (Cypērus papȳrus L. [C. Linnaeus]), uit welker dik, wit merg de Oude Egyptenaren papier bereidden, dat later, tengevolge van de uitvinding van het perkament, in on-

[pagina 423]
[p. 423]

bruik geraakte. Dit op Java wel als sierplant gekweekt gewas, leverde voor eenige tientallen eeuwen het materiaal voor het kistje, waarin Mozes te vondeling werd gelegd. Vgl. Exŏdus II, 3: “Doch als sy hem niet langer verbergen en konde, soo nam sy voor hem een kiste van biesen, ende bepecktese met lijm, ende met peck, ende sy leide het knechtken daer in, ende leydese in de biesen, aen den oever der riviere.”

Parabaena       Parabáéna Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. parabainein, naast (iemand of iets) loopen. De zaden zijn sterk gekromd; de beide einden loopen ongeveer evenwijdig aan elkander.

paraboea       paraboéa, – van Gr. para, bij; Boēa, plantengesl. (Gesneriacĕae): bij Boēa staand, op een Boēa gelijkend.

paraboeoides       paraboëoídes, – van paraboēa, soortnaam van een Didymocarpus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort paraboēa gelijkend.

parabolicus       parabólicus (-a, -um), – van Gr. parabŏlê, het naast elkander plaatsen ter vergelijking, gelijkenis, parábel: naast een andere soort te plaatsen; veel op een andere soort gelijkend.

Paracelastrus       Paracelástrus Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij; Celastrus, plantengesl. (Celastracĕae); bij Celastrus staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Paracelsea       Paracélsea Zoll. [H. Zollinger], – genoemd naar Ph. Au. Theophrastus Bombastus von Hohenheim Paracelsus (1493, Maria-Einsiedeln, Kanton Schwyz, Zwitserland; 1541, Salzburg), alchimist en astroloog, grondlegger der pharmaceutische chemie. Hij schreef vele werken in gezwollen, verwarden stijl.

Paracroton       Parácroton Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Crŏton, plantengesl. (Euphorbiacĕae): naast Croton staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Paradisea       Paradísea Mazzuc. [Giovanni Mazzucato (1736-1808), Ital. plantkundige], – genoemd naar graaf Giovanni Paradisi (1760, Modena; 1826, Modena), raadsheer te Modena, beschermer van Mazzucato, den auteur van het gesl.

paradisearum       paradiseárum, – 2e nv. mv. van Nieuwlat. paradisĕa, paradijsvogel: der paradijsvogels, door paradijsvogels bezocht. – Paradisĕa is afgeleid van Lat. paradīsus (van Gr. paradeisos, park, dierentuin), park, dierentuin, bij uitbreiding de hof van Eden, het paradijs, de woonplaats der zaligen (Lukas XXIII, 43), waar alles goed en fraai is en de vogels dus ook. Zie voorts paradisiăcus.

paradiseoides       paradiseoídes, – van Nieuwlat. paradisĕa, paradijsvogel; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: paradijsvogelachtig.

Paradisia       Paradísia Bertol. [A. Bertoloni], – = Paradisĕa.

paradisiacus       paradisíacus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. paradeisiăkos (van paradeisos, dierentuin, park, bij uitbreiding de hof van Eden, waar Adam, de eerste mensch, en de later tot zijn hulpe uit hem geformeerde vrouw Eva mochten wonen, totdat zij zich die gunst onwaardig hadden gemaakt door het eten der verboden vrucht), in het paradijs groeiend, uit het paradijs afkomstig, paradijs-. Het verhaal is opgeteekend in Genĕsis II en III: “Oock hadde de Heere Godt eenen hof geplant in Eden... ende hy stelde aldaer den mensche dien hy geformeert hadde... Ende de Heere Godt hadde alle geboomte uit het aerdryck doen spruyten, begeerlick voor ’t gesichte ende goet ter spyse... Ende de Heere Godt geboodt den mensche seggende: Van allen boom deses hofs sult gy vryelick eten: maer van den boom der kennisse des goets ende des quaets daer van en sult gy niet eten: want ten dage, als gy daer van eet sult gy den doot sterven... Oock hadde de Heere Godt gesproken: Het en is niet goet, dat de mensch alleen sy, ick sal hem een hulpe maken... Als de Heere Godt uit der aerden alle ’t gedierte des velts ende al ’t gevogelte des hemels gemaeckt hadde, soo bracht hyse tot Adam... maer voor den mensche en vondt hy geen hulpe... Doe dede de Heere Godt eenen diepen slaep op Adam vallen, ende hy sliep. Ende hy nam eene van syne ribben ende sloot derselver plaetse toe met vleesch... Ende de Heere Godt bouwde de ribbe, die hy van Adam genomen hadde, tot een vrouwe: ende hy brachtse tot Adam. Doe seyde Adam: Dese is ditmael been van mijne beenen, ende vleesch van mijnen vleesche: men salse Manninne heeten: om datse uyt den man genomen is... Ende sy waren beyde naeckt, Adam ende syn wyf: ende sy en schaemden haer niet.” (Nu liet Adam zich door Eva verleiden van de verboden vrucht te eten) “doe werden harer beyder oogen geopent ende sy werden gewaer dat sy naeckt waren ende sy hechten vygeboom bladeren te samen ende sy maeckten sich schorten.” Volgens een oude overlevering zou de pisang de verboden vrucht geweest zijn. Als alle andere paradijsplanten zonder zaad uit den grond voortgekomen, vermag zij nog steeds, dank zij de goddelijke bescherming, zich zonder zaad voortteplanten; haar groote, gemakkelijk in reepen te verdeelen en te vlechten bladeren zouden de stof voor Adams en Eva’s paradijscostuum geleverd hebben. Vandaar de naam Musa paradisiăca, paradijspisang, voor de plant en de naam paradijsvijg voor de vrucht.

paradoxus       paradóxus (-a, -um), – van para, tegen; doxa, meening: tegen de meening in, onverwacht, vreemd, zonderling, wonderbaarlijk.

Paragramma / Paragramme       Paragrámma Th. Moore [Th. Moore] / Paragrámme, – van Gr. para, bij; gramma, opschrift, inschrift, inscriptie. – Varen, welker sori langs den bladrand zijn geplaatst.

paraguayensis       paraguayénsis (-is, -e), – afkomstig van den staat Paraguay (Z. van het centrum van Z.-Amerika; ±54 – ±62 1/2° W.L.; ±21 – ±28° Z.B.) of daar het eerst gevonden.

Parahopea       Parahópea Heim [Frédéric Louis Heim (1869, Metz; X), schrijver over Dipterocarpacĕae], – van Gr. para, bij, naast; Hopĕa, plantengesl. (Dipterocarpacĕae): naast Hopĕa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

paralias       parálias, – oude Gr. plantennaam, eigenlijk 2e nv. enkv. van Gr. paralĭa [van para, bij; hals (halos), zee], landstreek aan de zee: (plant) van een landstreek aan de zee; nabij de zee groeiend(e plant).

Paralinospadix       Paralinospádix Burr. [M. Burret (1883, Saffig bij Coblenz; X), custos en professor aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem, schrijver over palmen], – van Gr. para, bij, naast; Linospādix, plantengesl. (Palmae): naast Linospādix staand, dwz. daaraan verwant gesl.

parallela       paralléla, – zie parallēlus.

parallelinervius       parallelinérvius (-a, -um), – van Lat. parallēlus (zie aldaar), evenwijdig; nervus, nerf: evenwijdignervig.

parallelivenius       parallelivénius (-a, -um), – van Lat. parallēlus (zie aldaar), evenwijdig; vēna, ader: evenwijdig geaderd.

parallelogramma       parallelográmma, – zie parallelogrammus.

parallelogrammoides       parallelogrammoídes, – van Lat. parallelogrammus, parallelogramvormig; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. parallelogramachtig. 2. gelijkend op de soort parallelogrammus.

parallelogrammus       parallelográmmus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parallêlogrammos (van parallêlos, evenwijdig; gramma, het ingegrifte, het geteekende): uit (vier twee aan twee) evenwijdige lijnen bestaand, parallelogramvormig.

paralleloneurus       parallelonéúrus (-a, -um), – van Gr. parallêlos, evenwijdig; neuron, nerf: met evenwijdige nerven.

[pagina 424]
[p. 424]

parallelus       parallélus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parallêlos [van para, naast; allêlous (4e nv.), elkander], naast elkander loopend, dus evenwijdig.

Paralstonia       Paralstónia Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. para, naast, bij; Alstonĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): naast Alstonĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Paramapania       Paramapánia Uittien [H. Uittien], – van Gr. para, bij, naast; Mapanĭa, plantengesl. (Cyperacĕae): naast Mapanĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

paramelanus       paramelánus (-a, -um), – foutief voor peramelānus.

Parameria       Paraméria Bth. [G. Bentham], – van Gr. para, naast; meros, deel. De vruchten zijn rozenkransvormig; de zaadhoudende dikke deelen zijn (als aan een snoer geregen) naast elkander (en tevens uiteen) gezeten.

Paramignya       Paramígnya Wight [R. Wight], – van Gr. paramignŭnai, iets ergens bijmengen, bijvoegen: nieuw, bij de andere gevoegd gesl. der Rutacĕae.

Paranephelium       Paranephélium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij; Nephelĭum, plantengesl. (Sapindacĕae): naast Nephelĭum staand, dwz. daaraan verwant gesl.

paraneuros       paranéúros (-os, -on), – van Gr. para, bij, naast; neuron, nerf: met een naast de hoofdnerf loopende zijnerf.

parannaquensis       parannaquénsis (-is, -e), – afkomstig van Parañaque (Philippijnen) of daar het eerst gevonden.

paraoesi       paraóési, – Dajaksche plantennaam (paraoesi).

Parapanax       Parápanax Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): naast Panax staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Paraphlomis       Paráphlomis Prain [D. Prain], – van Gr. para, bij, naast; Phlŏmis, plantengesl. (Labiātae): naast Phlomis staand, dwz. daaraan verwant gesl.

paraphysatus       paraphysátus (-a, -um), – van Nieuwlat. paraphўsa (van Gr. paraphŭein, naast iets groeien), sapdraad, d.i. een der sappige haren, welke bij vele varens tusschen de sporangiën groeien en tot veronderstelde functie hebben deze tegen ontijdige uitdroging te beschermen: van sapdraden voorzien.

paraphysophorus       paraphysóphorus (-a, -um), – van Nieuwlat. paraphўsa (van Gr. paraphŭein, naast iets groeien), sapdraad, d.i. elk der sappige haren, welke bij vele varens tusschen de sporangiën groeien en tot veronderstelde functie hebben deze tegen ontijdige uitdroging te beschermen; Gr. pherein, dragen: sapdraden dragend.

Parapottsia       Parapóttsia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Pottsĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): naast Pottsĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

pararan       paráran, – Philipp. plantennaam.

Parartabotrys       Parartábotrys Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Artabŏtrys, plantengesl. (Annonacĕae): naast Artabŏtrys staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Parartocarpus       Parartocárpus Baill. [H. E. Baillon], – van Gr. para, bij, naast; Artocarpus, plantengesl. (Moracĕae): naast Artocarpus staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Parashorea       Parashórea Kurz [S. Kurz], – van Gr. para, naast, bij; Shorĕa, plantengesl.: naast Shorĕa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

parasiticus       parasíticus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parasitĭkos, van parasītein (van para, bij; sīteisthai, eten), bij iemand eten, op iemands kosten leven, tafelschuimen], op iemands kosten levend, parasiteerend, parasitisch. – De oudere schrijvers (o.a. Blume, Junghuhn, Lamarck, Linnaeus) bezigden dit woord dikwerf in de beteekenis van epiphytisch. Zoo zijn bv. Justicīa – Lmk [J. B. P. A. Monet de Lamarck] (= Agalmȳla – O. K. [C. E. Otto Kuntze]); – Polypodĭum – L. [C. Linnaeus]; – Premna – Bl. [C. L. Blume]; – Sciadophyllum – Bl. [C. L. Blume] (= Schefflēra – Harms [H. Harms]) en Solānum – Bl. [C. L. Blume] wel epiphyten, doch geen parasieten volgens de huidige opvatting van dit woord.

Parasorus       Parasórus V. A. V. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh], – van Gr. para, bij; sôros, hoop(je). – De naam werd gekozen om uittedrukken, dat de sporenhoopjes of sori zich nabij den bladrand bevinden. Vgl. Paragramma.

Parasponia       Paraspónia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, naast, bij; Sponĭa, (voormalig) plantengesl. (Ulmacĕae): naast Sponĭa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Parastemon       Parastémon A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. para, naast, op zijde; stêmôn, draad. De beide meeldraden zijn naast elkander aan één zijde der bloem geplaatst.

Parasyringa       Parasyrínga W. W. Sm. [William Wright Smith (1875, Lochmaben, Schotland; X), hoogleeraar te Edinburgh], – van Gr. para, naast, bij; Syringa, plantengesl. (Oleacĕae); bij Syringa staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Paratrophis       Parátrophis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. para, naast, bij; Trŏphis, plantengesl. (Moracĕae): naast Trophis staand, dwz. daaraan verwant gesl.

Paratropia       Paratrópia A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. paratrŏpos, ongewoon. – De stempels worden aanvankelijk door de schijf overdekt en groeien later door deze heen naar buiten; buiten de fam. der Araliacĕae een ongewoon verschijnsel.

parcicilius       parcicílius (-a, -um), – van Lat. parcus, spaarzaam, armoedig, niet rijkelijk; cilĭum, (als bot. term) wimper: spaarzaam gewimperd.

parciflorus       parciflórus (-a, -um), – van Lat. parcus, spaarzaam, armoedig, niet rijkelijk; flos (flōris), bloem: armbloemig.

parcipilus       parcípilus (-a, -um), – van Lat. parcus, spaarzaam, armoedig, niet rijkelijk; pĭlus, haar: spaarzaam behaard.

pardalianches       pardaliánches, – oude Gr. plantennaam (van Gr. pardălis, panter; anchein, worgen, verstikken), geschonken aan een gewas, waarmede panters werden vergiftigd. De pardalianches der Ouden was mogelijk een Aconītum-soort; later is de naam overgedragen op de hem tegenwoordig voerende, niet-giftige plant.

pardalinus       pardalínus (-a, -um), – van Lat. pardălis, panter (het wijfje; het mannetje heet pardus): panterachtig gevlekt.

pardalis       párdalis, – (Lat.) panter (het wijfje; het mannetje heet pardus). Het woord wordt als soortnaam gebezigd voor planten met gevlekte bloemen, welker geslachtsnaam vr. is.

Pardanthus       Pardánthus Ker [John Gawler], – van Gr. pardos, luipaard, panter; anthos, bloem. Plant met panterachtig gevlekte bloemen.

pardocheilus       pardochéílus (-a, -um), – van Gr. pardos, luipaard, panter; cheilos, lip: met panterachtig gevlekte (gespikkelde) lip.

Parechites       Parechítes Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. para, bij, naast; Echītes, plantengesl. (Apocynacĕae): naast Echītes staand dwz. daaraan verwant gesl.

pareira       paréíra, – Braz. volknaam eener geneeskrachtige plant. De echte pareira is Chondrodendron tomentōsum Ruiz. et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon]; een der onechte is Cissampĕlos pareira L. [C. Linnaeus].

pareiroides       pareiroídes, – van pareira, soortnaam eener Cissampĕlos; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pareira gelijkend.

Parentucellia       Parentucéllia Viv. [D. Viviani (1772-1840), Ital. plantkundige], – genoemd naar T. Parentucelli (1398, Sarzana, O. van Spezia; 1455, Rome), van 1447-55 als Nicolaas V paus van Rome, stichter der Vaticaansche bibliotheek en van een bot. tuin bij het Vaticaan. – Op zijn last werden de werken van Theophrastos (zie Theophrasta) en Aristotĕlĕs (zie Aristotelēa) in het Lat. vertaald.

Parestia       Paréstia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. parestĭos (van para, bij; hestĭa, haard), aan den haard gezeten. Presl (zie presliānus), de auteur van het gesl., zinspeelt blijkbaar op de omstandigheden, waaronder hij werkte. Vgl. Anapausĭa.

pariens       páriens, – van Lat. parĕre, baren: barend, levende jongen voortbrengend, vivipaar.

[pagina 425]
[p. 425]

parietalis       parietális (-is, -e), – van Lat. parĭes (parĭĕtis), wand, muur: op eenigerlei wijze tot een wand of een muur in betrekking staand, aan wanden of muren groeiend, (door de nervatuur) op een (gevoegden) muur gelijkend.

Parietaria       Parietária L. [C. Linnaeus], – van Lat. parĭes (pariĕtis), wand, muur: op of bij muren groeiende plant.

parietarioides       parietarioídes, – van Parietarĭa, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Parietarĭa-achtig.

parietiformis       parietifórmis (-is, -e), – van Lat. parĭes (pariĕtis), wand, muur; forma, gedaante: van de gedaante van een muur, op een muur gelijkend. – Bij Dendrobĭum – J. J. S. [J. J. Smith] zinspeelt de soortnaam op den vorm en den stand van de middenslip der onderlip.

parietosus       parietósus (-a, -um), – van Lat. parĭes (pariĕtis), wand, muur: met dikken wand, dikwandig. – Bij Bruguiēra – Griff. [W. Griffith] zinspeelt de soortnaam op den dik leerachtigen wand, waarbinnen de zaadlobben besloten zijn.

parih       parih, – Soend. naam eener manggasoort (mangga pari).

Parilium       Parílium Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. parĭlis (van par, gelijk), gelijkvormig. De vrucht springt met twee onderling gelijke kleppen open.

Parinari       Parinári Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Braz. plantennaam.

Parinarium       Parinárium Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van den Braz. plantennaam parinari.

paripinnatus       paripinnátus (-a, -um), – van Lat. par, gelijk, even, paar; pinnātus, gevind: 1. evengevind, dwz. gevind met in een paar blaadjes of in een spitsje eindigende algemeene bladspil. 2. met in paren geplaatste (dwz. tegenoverstaande) vinnen.

Paris       Paris L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Paris, den Trojaanschen prins, bekend door zijn onverstandig, voor Troje noodlottig geworden oordeel. – Toen op de bruiloft van Peleus en Thetis alle goden en godinnen waren genoodigd behalve Eris, de godin der tweedracht, wierp deze laatste uit wraakzucht een gouden appel met het opschrift “voor de schoonste” te midden der feestvierenden. Drie godinnen dongen naar den prijs: Hêrê (Juno), de gemalin van Zeus (Jupĭter), den oppergod, – Pallas Athênê (Minerva), en Aphrodītê (Venus). – Zeus, die niet van twist hield, wilde geen beslissing nemen, waarbij hij zeker was twee der godinnen tot vijandin te krijgen, en droeg daarom listiglijk de uitspraak aan Paris op. Natuurlijk trachtten de godinnen dezen omtekoopen: Hêrê, die op zijn gezond verstand vertrouwde, beloofde hem groote rijkdommen en de heerschappij over geheel Azië, Athênê wijsheid en krijgsroem, Aphrodītê de schoonste vrouw. Dwaselijk koos Paris de schoonste vrouw; sindsdien waren Hêrê en Pallas Athênê zijn en Troje’s doodsvijandinnen. De door Paris gekozen vrouw, Helĕnê, was reeds gehuwd met Menelāos, koning van Lakedaimôn; hij schaakte haar met bijstand van Aphrodītê en vluchtte met haar naar Troje, wat aanleiding gaf tot den Trojaanschen oorlog. – De typische soort van het gesl. Paris (Paris quadrifolĭa L. [C. Linnaeus]) draagt op den stengeltop 4 in een krans geplaatste bladeren, Paris met de drie wedijverende godinnen; te midden daarvan in den vruchttijd een ronde bes, den noodlottigen appel.

Parishia       Paríshia Hook. f. [J. D. Hooker], – genoemd naar Ch. S. Pollock Parish (1822, Dumdum, Calcutta; 1897, Roughmoor, Somerset), die, na te Oxford voor den geestelijken stand te zijn opgeleid, van 1852-78 geestelijke was te Moulmein (in Burma= Birma), waar hij vele planten verzamelde en een speciale studie maakte van orchideeën, waarvan hij er vele naar Europa zond. Ook op de Andamanen (zie andamanensis) heeft hij verzameld. In 1878 keerde hij voor goed naar Engeland terug.

parishii       paríshii, – 2e nv. van Parishĭus, Latinizeering van Parish: van Parish, gevonden door Parish, genoemd naar Parish. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. S. Pollock Parish (zie Parishĭa).

parisiensis       parisiénsis (-is, -e), – afkomstig van Parijs (Lat. Parīsis) of daar het eerst gevonden, Parijsch.

Paritium       Parítium A. St.-Hil. [A. Fr. C. de Saint-Hilaire (1779-1853), Fr. plantkundige], – Latinizeering van den Malab. plantennaam pariti.

Parkeria       Parkéria W. J. Hook. [W. J. Hooker], – in 1825 genoemd naar Charles Sandbach Parker (?, Glasgow; 1869, ?), plantkundige, die in 1824 Ned. en Eng. Guiana bereisde en daarna met een eigen scheepje Trinidád, Barbádos, St. Vincent, Guadeloupe, St. Croix en Portorico bezocht. Hij verloor een groot deel zijner verzamelingen door een schipbreuk tusschen Guadeloupe en Antígua.

Parkeriaceae       Parkeriáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Parkerĭa geldt.

Parkia       Párkia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Mungo Park (1771, Foulshiels, Selkirk, Z.O.-Schotland; 1806, in den Niger, W.-Afrika), medicus en wereldreiziger, beschermeling van Banks (zie Banksĕa); hij bereisde in 1793 Eng. Indië en Sumatra en is vooral bekend door zijn tochten (1795-97; 1804-06) in Afrika, in het stroomgebied van den Niger, in welke rivier hij bij een door negers gepleegden overval verdronk. Op zijn reizen zamelde hij planten in, waaronder het naar hem genoemde gesl.

Parkinsonia       Parkinsónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar John Parkinson (1567, in Nottinghamshire; 1650, Londen), apotheker en Eng. hofbotanicus, bezitter van een rijken bot. tuin, welks planten hij in twee groote plaatwerken (Paradīsus terrestris, 1629; Theātrum Botanĭcum, 1640) beschreef.

parkinsonii       parkinsónii, – 2e nv. van Parkinsonĭus, Latinizeering van Parkinson: van Parkinson, gevonden door Parkinson, genoemd naar Parkinson. – Cyrtopodĭum – F. v. M. [Ferdinand von Müller] werd in 1894 genoemd naar Parkinson, die de plant op het eiland Nova-Britannĭa (zie novae-britannĭae) had gevonden en van wien mij overigens niets bekend is.

Parmentiera       Parmentiéra A. P. DC. [A. P. de Candolle], – genoemd naar A. A. Parmentier (1737, Montdidier, Z.O. van Amiens; 1813, Parijs), apotheker, die in Frankrijk na den hongersnood van 1769 den aardappelbouw aanbeval (met weinig succes echter) en zich later, in opdracht van Napoleon I, bezig hield met de bereiding van beetwortelsuiker.

Parnassia       Parnássia L. [C. Linnaeus], – van Gr. Parnassos, naam van den hoogen berg in Griekenland (±22 1/2° O.L.; ±38 1/2° N.B.), welke aan Apollo en de Muzen gewijd was en aan welks zuidvoet zich het orakel van Delphi bevond. Parnassĭa komt op den Parnassos voor; in de Middeleeuwen noemde men haar gramen parnassum, Parnassisch gras.

parnassiaefolius       parnassiaefólius (-a, -um), – zie parnassiifolĭus.

parnassifolius / parnassiifolius       parnassifólius (-a, -um) / parnassiifólius (-a, -um), – van Parnassĭa, plantengesl. (Saxifragacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Parnassĭa.

Parochetus       Paróchetus Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – van Gr. para, bij; ochĕtos, waterloop, greppel: aan waterloopen en greppels groeiende plant.

Paronychia       Paronýchia Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van Gr. parônuchĭa [van para, (voor)bij; onux (onŭchos), nagel], nijdnagel (vliesje aan het nagelbed), voorts in de Oudheid naam eener plant, welke aangewend werd tegen ontstekingen van het nagelbed, omdat haar

[pagina 426]
[p. 426]

schutbladen op nijdnagels gelijkend (signatuurleer).

paranychioides       paronychioídes, – van Paronychĭa, plantengesl. (Caryophyllacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Paronychĭa-achtig.

Paropsia       Parópsia Nor. [F. de Noronha], -van Gr. paropsis, een schoteltje met lekkernijen. De opengesprongen vrucht, welke de door een eetbaren zaadrok omgeven zaden doet zien, maakt een smakelijken indruk.

parqui       parqui, – Chil. plantennaam.

parri / parrie       parri / párrie, – Soend. naam eener manga-soort (ten rechte mangga pari).

Parrotia       Paróttia C. A. Mey. [C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar Fr. Parrot (1792, Karlsruhe; 1841, Dorpat), sedert 1821 hoogleeraar te Dorpat, die in 1811/12 de Krim en den Kaukasus, in 1824 de Pyreneeën, in 1834 den Árarat bereisde. Hij gaf een aantal beschrijvingen zijner reizen uit.

Parrya       Párrya R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar Sir William Edward Parry (1790, Bath; 1855, Ems), Eng. zeeofficier, die vijf tochten naar het noordpoolgebied maakte en daarbij tot op 82° 45' doordrong. – Hij schreef publicaties over zijn reizen.

parryanus       parryánus (-a, -um) (Picĕa – Sarg. [Ch. Sprague Sargent]), – genoemd naar Ch. Chr. Parry (1823, Admington, Glos.; 1890, Davenport, Iowa U.S.A.), sedert 1832 in Ν.-Amerika gevestigd, verdienstelijk onderzoeker der flora van het westelijk deel van N.-Amerika, schrijver van bot. publicaties.

parryi       párryi, – 2e nv. van Parrўus, Latinizeering van Parry: van Parry, gevonden door Parry, genoemd naar Parry. – Gentiāna – Engelm. [G. Engelmann] is genoemd naar Ch. Chr. Parry (zie parryānus).

Parsonsia       Parsónsia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar J. Parsons (1705, Barnstaple, Z.W. Engeland; 1770, Londen), schrijver eener dissertatie over de analogie tusschen de voortplanting van dieren en die van planten en van een werk over den mikroskopischen bouw van zaden.

parthenia       parthénia, – zie parthenĭus.

parthenifolius / partheniifolius       parthenifólius (-a, -um) / partheniifólius (-a, -um), – van parthenĭum, soortnaam van een Chrysanthĕmum; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Chrysanthĕmum parthenĭum Bernh. [J. J. Bernhardi].

parthenioides       parthenioídes, – van de soortnamen parthenĭum of parthenĭus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort parthenĭum of parthenĭus gelijkend.

parthenium       parthénium (znw.), – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam parthenĭon (van parthĕnos, maagd, jonge vrouw), plant voor jonge vrouwen. De plant werd nl. in de Oudheid aangewend als menstruatiebevorderend en vruchtafdrijvend middel en tegen aandoeningen der baarmoeder. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 17: “Mater heet in Griecx parthenĭon… in den Apotheken Matricarĭa… in Hoogduytsch Mutterkraut… in onser talen Mater en Moderkruid…Mater es seer goet tegen die opstyginghe vander moederen (dwz. de baarmoeder) met wijn oft edick (d.i. azijn) gheroost en op die nauel, herte oft syde gheleyt. Item in water ghesoden es goet om daer inne te baden ende te sitten den vrouwen die huer moeder verherdt, verladen oft ghezwollen is.” – In verband hiermede leze men Van Eeden’s dichterlijke ontboezeming over Moederkruid, hiervóór onder Matricarĭa geciteerd.

parthenius       parthénius (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. parthenĭos (van parthĕnos, maagd), maagdelijk, bij uitbreiding: zuiver, zuiver wit.

Parthenocissus       Parthenocíssus Planch. [J. E. Planchon], – van Gr. parthĕnos, maagd, ongetrouwde vrouw, ongetrouwde man, vrijgezel; Cissus, plantengesl. (Vitacĕae): aan Cissus verwant gesl. met vele éénslachtige, dus als het ware een vrijgezellenleven leidende bloemen.

parthenoides       parthenoídes, – zie parthenioīdes.

Parthenoxylon / parthenoxylon       Parthenóxylon / parthenóxylon Bl. [C. L. Blume], – van Gr. parthĕnos, maagd, jongedochter, vrijgezel; xŭlon, hout, boom: boom, welks hout door ongehuwden van beiderlei kunne gebezigd werd als surrogaat van sássefras, een oud geneesmiddel tegen syphĭlis.

partita       partíta, – zie partītus.

partitilobus       partitílobus (-a, -um), – van Lat. partītus, gedeeld; lŏbus, lob, slip: met gedeelde lobben of slippen.

partitus       partítus (-a, -um), – van Lat. partīri, deelen: gedeeld.

parva       parva, – zie parvus.

parvantherus       parvanthérus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; anthēra (Gr. anthêra), helmknop: met kleine helmknoppen.

parveanus       parveánus (-a, -um) (Uvarĭa – Zoll. [H. Zollinger] = Guatterĭa – Miq. [F. A. W. Miquel]), – waarschijnlijk genoemd naar D. Couperus Steyn Parvé (1812, Batavia; 1882, Londen), Oostind. ambtenaar, van 1843-45 werkzaam ter Algemeene Secretarie te Buitenzorg, in welken tijd hij in aanraking gekomen kan zijn met Zollinger (zie zollingēri), den oorspronkelijken auteur der soort. Na zijn ontslag uit den Indischen dienst vestigde hij zich (1851) in Londen. Hij schreef eenige werken over Eng. Indië en Br. N.-Bórneo.

parvibacca       parvibácca, – zie parvibaccus.

parvibaccatus / parvibaccus       parvibaccátus (-a, -um) / parvibáccus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein, bacca, bes: met kleine bessen.

parvibracteatus       parvibracteátus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; bractĕa, schutblad: met kleine schutbladen.

parvicaulis       parvicáúlis (-is, -e), – van Lat. parvus, klein; caulis, stengel, steel: kortstengelig, kortstelig.

parviflorus       parviflórus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; flos (flōris), bloem: kleinbloemig, met kleine bloemhoofdjes.

parvifolia       parifólia, – zie parvifolĭus.

parvifoliolus       parvifolíolus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; foliŏlum, blaadje (onderdeel van een samengesteld blad): met kleine blaadjes.

parvifolius       parvifólius (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; folĭum, blad: kleinbladig.

parvifrons       párvifrons, – van Lat. parvus, klein; frons, loof, gebladerte: kleinbladig.

parviglumus       parviglúmus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; glūma, kafje: met kleine kafjes.

parvilabius       parvilábius (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; labĭum, lip: kleinlippig.

parvilabris       parvílabris (-is, -e), – van Lat. parvus, klein; lăbrum, lip: kleinlippig.

parvilobus       parvílobus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; lŏbus, lob: met kleine lobben.

parvipedunculus       parvipedúnculus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; peduncŭlus, steel eener bloeiwijze: met kort gesteelde bloeiwijzen.

parvipetalus       parvipétalus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met kleine kroonbladen.

parvisepalus       parvisépalus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met kleine kelkbladen.

parvispica       parvispíca, – zie parvispīcus.

parvispicula       parvispícula, – zie parvispicŭlus.

parvispiculatus / parvispiculus       parvispiculátus (-a, -um) / parvispículus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; spicŭla, aartje: met kleine aartjes.

parvispicus       parvispícus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; spīca, aar: kleinarig.

parvistipula       parvistípula, – zie parvistipŭlus.

parvistipulatus / parvistipulus       parvistipulátus (-a, -um) / parvistípulus (-a, -um), – van Lat. parvus, klein; stipŭla, steunblad: met kleine steunbladen.

[pagina 427]
[p. 427]

parvula       párvula, – zie parvŭlus.

parvulifolius       parvulifólius (-a, -um), – van Lat. parvŭlus, klein; folĭum, blad: kleinbladig.

parvulus       párvulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. parvus, klein: klein.

parvus       parvus (-a, -um), – (Lat.) klein.

Pasania / Pasania       Pasánia Miq. [F. A. W. Miquel] / Pasánia Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen], – Latinizeering van den Soend. plantennaam pasan, ten rechte pasang (eik).

paspalanthus       paspalánthus (-a, -um), – van Gr. paspălê, fijn meel; anthos, bloem: met meelachtig behaarde of beschubde bloemen of bloeiwijzen.

Paspalidium       Paspalídium Stapf. [O. Stapf], – van Paspălum, plantengesl. (Graminĕae); Gr. eidos, gedaante: gras van de gedaante van een Paspălum; op Paspălum gelijkend gras.

paspalifolius       paspalifólius (-a, -um), – van Paspălum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Paspălum.

paspaloides       paspaloídes, – van Paspălum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Paspălum-achtig.

Paspalum / Paspalus       Páspalum L. [C. Linnaeus] / Páspalus Fluegge [J. Flügge], – Latinizeering van Gr. paspălos, oude naam voor de gierst, een in Nederland weinig bekend graangewas (Panĭcum miliacĕum L. [C. Linnaeus]), niet met gerst te verwarren. Het woord staat in verband met Gr. paspălê, fijn meel. In oude tijden werd gierst vermalen tot meel voor broodbereiding. De naam is door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

Passiflora       Passiflóra L. [C. Linnaeus], – van Lat. passĭo, lijden (znw.); flos (flōris), bloem: lijdensbloem. De naam zinspeelt op het lijden des Heeren (Jezus), zooals dat beschreven is in de vier evangeliën. De 3 stijlen met dikke stempels stellen de nagels voor, waarmede Hij aan het kruis gehecht werd [één door elk der handen, één door beide voeten (volgens de volkomen geloofwaardige voorstelling der meeste kruisbeelden van oude tijden her; wel is waar worden in de Heilige Schrift alleen de nagels of liever de wonden of litteekens in de handen vermeld, Johannes XX, 25: “Indien ick in syne handen niet en sie het teecken der nagelen”…, doch dat ook de voeten doorboord werden, wordt afgeleid uit Lucas XXIV, 39, 40: “Siet myne handen ende myne voeten: want ick ben ’t selve. Tast my aen, ende siet, want een geest en heeft geen vleesch ende beenen, gelijck gy siet dat ick hebbe. Ende als hy dit seyde, toonde hy haer de handen ende de voeten”, en den als een voorspelling beschouwden psalm XXII, 17: “sy hebben mijne handen ende mijne voeten doorgraven”)]; het vruchtbeginsel stelt de in edik (azijn) gedompelde spons voor, waarmede Hij aan het kruis gelaafd werd (Mattheüs XXVII, 48, – Marcus XV, 36, – Lucas XXIII, 36, – Johannes XIX, 29); de 5 meeldraden de 5 wonden [elk der handen; elk der voeten; de zijde (Johannes XIX, 34)]; de stamperdrager den rechtopstaanden kruispaal; de vaak rood gevlekte bijkroon de (bebloede) doornenkroon (Mattheüs XXVII, 29, – Marcus XV, 17, – Johannes XIX, 2); de 10 kelk- en kroonbladen de discipelen [van de twaalve ontbreken er twee: Judas, die den Heer verried (Mattheüs XXVI, 14-16; 47-49, – Marcus XIV, 10-11; 43-46, – Lucas XXII, 3-6; 47-48, Johannes XIII, 2, 21-30; XVIII. 2-6), Petrus, die Hem verloochende (Mattheüs XXVI, 69-75, Marcus XIV, 66-72, – Lucas XXII, 55-62, – Johannes XVIII, 15-18, 25-27)]; de drie bijkelkbladen de drie Maria’s, die bij het kruis stonden (Johannes XIX, 25); de ranken de geesels, waarmede Hij geslagen werd (Marcus XV, 15, – Johannes XIX, 1). – Men vindt allerlei varianten op deze verklaring.

Passifloraceae       Passifloráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Passiflōra geldt.

Pastinaca       Pastináca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, welks afleiding niet vast staat.

pastoralis       pastorális (-is, -e), – van Lat. pastor, herder: op eenigerlei wijze tot een herder in betrekking staand, herders-. – Alchemilla vulgāris L. [C. Linnaeus] var. – (Buser) A. et G. [P. Fr. A. Ascherson en K. O. R. P. P. Graebner] werd zoo genoemd, omdat de plant een goed veevoeder is.

patagonicus       patagónicus (-a, -um), – afkomstig van Patagonië (in het Z. van Z.-Amerika) of daar het eerst gevonden.

patavinus       patavínus (-a, -um), – van Lat. Patavĭum, Padua, stad in N.-Italië, W. van Venetië: Paduaansch.

patchouli / patchouly / patchowly       patchoúli / patchoúly / patchówly, – Hind. plantennaam.

patellarius       patellárius (-a, -um), – van Lat. patella, platte schotel: den vorm van een platten schotel hebbend.

patellifer / patelliferus       patéllifer (patellífera, patellíferum) / patellíferus (-a, -um), – van Lat. patella, platte schotel; ferre, dragen: iets dragend, dat aan een platten schotel doet denken.

patens       patens, – van Lat. patēre, openstaan: openstaand, wijd afstaand, wijd uitstaand.

patentibrachius       patentibráchius (-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; brachĭum, (onder)arm: met wijd afstaande of wijd uitstaande armen.

patentibracteus       patentibrácteus (-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; bractĕa, schutblad: met wijd afstaande schutbladen.

patenticalyx       patentícalyx, – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; călyx, kelk: met wijd afstaanden kelk, met wijd uitstaanden kelk.

patentinerve       patentinérve, – zie patentinervis.

patentinervia       patentinérvia, – zie patentinervĭus.

patentinervis / patentinervius       patentinérvis (-is, -e) / patentinérvius (-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand; nervus, nerf: met wijd afstaande nerven; met wijd uitstaande nerven.

patentissimus       patentíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. patens (patentis), wijd afstaand, wijd uitstaand: zeer wijd afstaand, zeer wijd uitstaand.

patentivene       patentivéne, – zie patentivēnis.

patentivenia       patentivénia, – zie patentivenĭus.

patentivenis / patentivenius       patentivénis (-is, -e) / patentivénius (-a, -um), – van Lat. patens, wijd afstaand, wijd uitstaand; vēna, ader: met wijd afstaande aderen; met wijd uitstaande aderen.

patentivillosus       patentivillósus(-a, -um), – van Lat. patens (patentis), wijd afstaand; villus, lang, zacht haar: bezet met wijd afstaande, lange, zachte haren.

patersoni       patersóni, – 2e nv. van Patersōnus, Latinizeering van Paterson: van Paterson, gevonden door Paterson, genoemd naar Paterson. – Blechnum – Mett. [G. H. Mettenius] is genoemd naar W. Paterson (1755, Montrose, O. Schotland; 1810, op zee, tusschen Australië en Engeland), officier in het Eng. leger. Van 1777-81 diende hij in Z.-Afrika, van 1781-85 in Eng. Indië, in 1791 werd hij overgeplaatst naar Australië, van 1800-10 was hij plaatsvervangend gouverneur van N. S. Wales. Hij verzamelde planten in Z.-Afrika en op Tasmanië en was zeer bevriend met den Eng. plantkundige R. Brown (zie browniānus 1), die in het begin der achttiende eeuw Australië bezocht en in 1810 het gesl. Patersonĭa naar hem noemde.

Patersonia       Patersónia R. Br. [Robert Brown], – genoemd naar W. Paterson (zie patersōni).

patersonii       patersónii, – 2e nv. van Patersonĭus, Latinizeering van Paterson: van Paterson, gevonden door Paterson, genoemd naar Paterson. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar W. Paterson (zie patersōni).

[pagina 428]
[p. 428]

patientia       patiéntia, – als plantennaam is niet het klassiek-Lat. patientia, geduld, doch een latinizeering van den Fr. plantennaam patience, welke (zie Hatzfeld, Darmesteter & Thomas, Dictionnaire général de la langue française, in voce) verbasterd zou zijn uit Lat. lapathĭum (van Gr. lapāthon, zuring), zuring. De Fr. spraakmakende gemeente schijnt de eerste lettergreep van het Lat. woord als een Fr. lidwoord te hebben opgevat.

patinatus       patinátus (-a, -um), – van Lat. patĭna, pan, schotel, of van Nieuwlat. patĭna, het eigenaardige, groene roest, waarmede antieke bronzen voorwerpen vaak zijn bekleed, of welke door chemische hulpmiddelen op moderne voorwerpen wordt aangebracht om deze oud te doen schijnen: 1. schotelvormig. 2. de groene roestkleur van oude, bronzen voorwerpen bezittend.

patma       patma, – Jav. plantennaam (patmå).

Patonia       Patónia Wight [R. Wight], – genoemd naar mevr. A. W. Walker, geb. Paton (bloeitijd 1829-41), echtgenoote van kolonel G. Warren Walker (zie walkĕri 1). Tusschen 1830 en 37 verzamelde zij hoogere planten en mossen in Ceylon; zij vervaardigde ook teekeningen. In 1833 beklom zij den 2241 M hoogen Adamspiek, O.Z.O. van Colombo [Volgens een Moham. overlevering heeft Adam daar, 1000 jaren lang op één been staande, zijn verdrijving uit het Paradijs (Genesis III, 24) beweend].

patriae       pátriae, – 2e nv. enkv. van patrĭa, vaderland: des vaderlands.

patrini       patríni, – 2e nv. van Patrīnus, Latinizeering van Patrin: van Patrin, gevonden door Patrin, genoemd naar Patrin. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. L. M. Patrin (1742, Mornant, Z.Z.W. van Lyon; 1815, Saint Villier bij Lyon), mineraloog, die van 1780-87 Siberië en O.-Azië bereisde, daar belangrijke mineralogische collecties bijeenbracht en vele planten verzamelde.

patrinii       patrínii, – 2e nv. van Patrinĭus, Latinizeering van Patrin: van Patrin, gevonden door Patrin, genoemd naar Patrin. – Viŏla – A. P. DC. [A. P. de Candolle] is genoemd naar E. L. M. Patrin (zie patrīni).

patruus       pátruus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde Lat. substantief patrŭus (van pater, vader), oom van vaderszijde: als oom te beschouwen, als een familielid te beschouwen, na verwant aan een andere soort.

Pattonia       Pattónia Wight [R. Wight], – genoemd naar mevr. A. W. Walker, geb. Paton (zie Patonĭa)

pattonianus       pattoniánus (-a, -um) (Tsuga – Engelm. [G. Engelmann]), – genoemd naar George Patton, Lord Glenalmond (1803, The Cairnies, Pertsh.; 1869, Glenalmond, Perth), rechterlijk ambtenaar, die deze en andere Coniferen in Eng. tuinen invoerde.

patulus       pátulus (-a, -um), – van Lat. patēre, openstaan: openstaand, wijd uitstaand, wijd vertakt.

paucibracteus       paucibrácteus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; bractĕa, schutblad: met weinig schutbladen.

paucicostatus       paucicostátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; costa, ribbe, nerf: weinigribbig, weinignervig.

paucidens / paucidentatus       páúcidens / paucidentátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; dens (dentis), tand: weinigtandig.

pauciflorus       pauciflórus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; flos (flōris), bloem: weinigbloemig, met weinige bloemen bijeen.

paucifolius       paucifólius (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; folĭum, blad: weinigbladig; met weinige blaadjes.

paucijugus       paucíjugus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; jŭgum, juk: weinigjukkig.

paucilaciniatus       paucilaciniátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; lacinĭa, slip: weinigslippig.

paucinerve       paucinérve, – zie paucinervis.

paucinervia       paucinérvia, – zie paucinervĭus.

paucinervis / paucinervius       paucinérvis (-is, -e) / paucinérvius (-a, -um), -van Lat. paucus, weinig; nervus, nerf: weinignervig.

paucipartitus       paucipartítus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; partītus (van partīri, deelen), gedeeld: in weinige slippen gedeeld.

paucipinnus       paucipínnus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; pinna, vin (van een samengesteld blad): weinigvinnig.

paucipunctatus       paucipunctátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; punctum, stip: met weinige stippels.

paucisectus       pauciséctus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; sectus (van secāre, snijden), gesneden, ingesneden: in een gering aantal slippen gedeeld.

pauciseta       pauciséta, – zie paucisētus.

paucisetosus / paucisetus       paucisetósus (-a, -um) / paucisétus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; sēta, borstel: met weinig borstels.

paucisorus       paucisórus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; sōrus, sporenhoopje, sorus: met weinige sori.

paucispinus       paucispínus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; spīna, stekel, doorn: weinigstekelig, weinigdoornig.

paucistamineus       paucistamíneus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; stamen (stamĭnis), (als bot. term) meeldraad: met weinige meeldraden.

pauciverrucosus       pauciverrucósus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; verrūca, wrat: weinigwrattig.

paucivittatus       paucivittátus (-a, -um), – van Lat. paucus, weinig; vitta, band: met weinig banden.

Pauletia       Paulétia Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar J. J. Paulet (1740, Anduze, Cévennes; 1826, Fontainebleau), medicus, schrijver van bot. werken, vooral over fungi.

paulianus       pauliánus (-a, -um) (Carex – Fr. W. Schultz [Fr. W. Schulz (1804-76), D. medicus-plantkundige]), – genoemd naar K. H. Pauli (1785, Landau; 1857, Stephansfeld bij Straatsburg), arts te Weissenburg (Elzas), verdienstelijk florist.

Paullinia       Paullínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Simon Paulli (1603, Rostock; 1680, Kopenhagen), lijfarts van den koning van Denemarken, hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, schrijver van eenige bot. werken.

Paulownia       Paulównia Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – genoemd naar Anna Paulowna (d.i. Anna, Paulsdochter) (1795, St. Petersburg; 1865, ’s Gravenhage), Russisch grootvorstin, dochter van Paul I, keizer van Rusland, in 1816 gehuwd met den toenmaligen kroonprins der Nederlanden, F. G. L. Willem van Nassau (van 1840-49 als Willem II koning van Nederland), na diens dood meestal te Soestdijk woonachtig.

paululus       páúlulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. paulus, klein, gering: klein, gering.

pauper       pauper (-er, -er), – (Lat.) arm, armoedig; vergeleken bij verwante soorten een armoedigen indruk makend.

paupera       páúpera, – foutieve vr. vorm bij pauper. Zie aldaar.

pauperculus       paupérculus (-a, -um), – verkleinw. bij Lat. pauper, arm: armoedig, armzalig.

pauperum       páúperum, – foutieve onz. vorm bij pauper. Zie aldaar.

pausodipsus       pausodípsus (-a, -um), – van Gr. pauein, doen ophouden; dipsos, dorst: dorstlesschend.

Pautsauvia       Pautsáúvia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Cochinch. plantennaam pau-tsau.

pavana       pavána, – oude naam eener uit de Molukken ingevoerde houtsoort, waarvan Johann Bauhin, zie (Bauhinĭa) in zijn Historĭa Plantārum Universālis I (1650), 342 onder het hoofd “Lignvm Molvccense Pavana Dictvm” (d.i. Moluksch hout, pavana of pauana genoemd) zegt: “inuenĭtur in Moluccis. Serĭtur coliturque in hortis diligenter, nec alĭbi facĭlè inuenĭas: tanti enim ab incŏlis aestimātur vt peregrīnos ne ad eius quidem adspectum ad-

[pagina 429]
[p. 429]

mittant” (de boom wordt in de Molukken gevonden en met zorg in tuinen geplant en gekweekt, elders zal men hem niet licht aantreffen: immers zoo hoog wordt hij door de inboorlingen geschat, dat zij hem aan vreemdelingen zelfs niet willen laten zien). – Zooals uit bovenstaande Lat. citaten blijkt, bezigt Bauhin de u en de ν door elkander; het hout kan dus zoowel pauana als pavana heeten. – Mij is geen plant van dien naam uit de Molukken bekend; men neemt echter aan, dat Bauhin Croton tiglĭum L. [C. Linnaeus] bedoelde.

Pavetta       Pavétta L. [C. Linnaeus], – Ceylonsche plantennaam (pawetta).

pavettoides       pavettoídes, – van Pavetta, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pavetta-achtig.

Pavia / pavia       Pávia / pávia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Petrus Pauw (1564, Amsterdam; 1617, Leiden), medicus, hoogleeraar te Leiden, schrijver van anatomische en medische publicaties.

Pavonia       Pavónia Cav. [A. J. Cavanilles], – genoemd naar den Sp. plantkundige J. Pavon (?, ?; 1835, ?), die van 1779-88 te zamen met H. Ruiz Lopez (zie ruiziānus) en J. Dombey (zie Dombeya) Peru en Chili voor bot. doeleinden bereisde en te zamen met Ruiz Lopez een flora van die landen schreef. Later schreef Pavon nog een werk over kina (Nuevo Quinologia).

pavonia       pavónia (znw.), – van Lat. pavo, pauw, vogel met fraai gevlekte vederen: plant met fraai gevlekte bloemen.

pavonia       pavónia (bnw.), – zie pavonĭus.

pavoniana       pavoniána, – zie pavoniānus.

pavoniani-weddelianus       pavoniáni-weddeliánus (-a, -um) (Cinchōna – O. Κ. [C. E. Otto Kuntze]), – genoemd naar J. Pavon (zie Pavonĭa) en H. A. Weddell (zie weddelliānus), beiden schrijvers over kina.

pavonianus       pavoniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Pavon (zie Pavonĭa).

pavoninus / pavonius       pavonínus (-a, -um) / pavōnius (-a, -um), – van Lat. pavo (pavōnis), pauw: op eenigerlei wijze tot een pauw in betrekking staand, fraai gekleurd als een pauw.

Pawia       Páwia, – zie Pavĭa.

paxianus       paxiánus (-a, -um) (Conocephălus – Winkler [Hubert Winkler]; – Cyrtandra – Laut [C. G. A. Lauterbach]), – genoemd naar Ferdinand Pax (1858, Königinhof, Ν. van Königgrätz; X), in 1893 benoemd tot hoogleeraar in de plantkunde aan de universiteit te Breslau en directeur van den bot. tuin aldaar, schrijver van vele belangrijke bot. publicaties. Voor Engler und Prantl, Die Natürlichen Pflanzenfamilien, bewerkte hij de Aceracĕae, Cyperacĕae, Euphorbiacĕae, Iridacĕae en Primulacĕae, voor Das Pflanzenreich de Aceracĕae, de Euphorbiacĕae (met medewerking van Käthe Hoffmann) en Primulacĕae (te zamen met Knuth). Voorts schreef hij Grundzüge der Pflanzenverbreitung in den Karpathen, Allgemeine Morphologie der Pflanzen, Pflanzengeographie von Posen, Die Pflanzenwelt Schlesiens.

paxii       páxii, – 2e nv. van Paxĭus, Latinizeering van Pax: van Pax, genoemd naar Pax. – Cleistanthus – Jablonszky [E. Jablonszky] en Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] zijn genoemd naar F. Pax (zie paxiānus).

paxtoni       paxtóni, – 2e nv. van Paxtōnus, Latinizeering van Paxton: van Paxton, genoemd naar Paxton. – Dendrobīum – Lindl. [J. Lindley] is genoemd naar (sinds 1851 Sir) Joseph Paxton (1801, Milton Bryant, Bedfordsh., N. van Londen; 1865, Sydenham, Londen), beroemd tuinbouwkundige in dienst van den hertog van Devonshire (zie devoniānus), voor wien hij de beroemde kas van Chatsworth bij Sheffield bouwde. Hij bereisde in 1838 Z.-Europa en de Levant, was de ontwerper van het in 1850 gebouwde Crystal Palace te Londen en schreef tuinbouwkundige werken.

Paxtonia       Paxtónia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar Sir Joseph Paxton (zie paxtōni).

paxtonii       paxtónii, – 2e nv. van Paxtonĭus, Latinizeering van Paxton: van Paxton, genoemd naar Paxton. Planten van dezen naam zijn genoemd naar Sir Joseph Paxton (zie paxtōni).

payapa       payápa, – Philipp. plantennaam.

Payena       Payéna A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar Anselme Payen (1795, Parijs; 1871, Parijs), scheikundige, in 1814 belast met de leiding eener beetwortelsuikerfabriek, in 1836 benoemd tot hoogleeraar in de industriëele scheikunde te Parijs, schrijver van vele wetensch. publicaties, waaronder over beetwortelsuikerfabrikage, over de structuur en samenstelling van zetmeel en vele andere.

pearcei       peárcei, – 2e nv. van Pearcĕus, Latinizeering van Pearce: van Pearce, gevonden door Pearce, genoemd naar Pearce. – Begonĭa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], is genoemd naar R. W. Pearce (?, Stoke, Devonport, Engeland; 1868, Panama) van 1859-66 inzamelaar voor de kweekersfirma Veitch & Sons (zie Veitchĭa), die de naar hem genoemde plant in Z.-Amerika bij La Paz ontdekte.

Peckia       Péckia Vell. [J. M. de la Conception Vellozo], – genoemd naar William Dandridge Peck (1763, Boston, Mass. U.S.A.; 1822, Cambridge bij Boston, Mass. U.S.A.), van 1805-22 hoogleeraar in de nat. historie aan de Harvard University te Cambridge, Mass. U.S.A. – Hij heeft alpiene planten verzameld op de White Mountains, Ν. van Boston.

Pecteilis       Pectéílis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een letterverbinding zonder beteekenis.

pecten veneris       pecten véneris, – oude Lat. plantennaam, van Lat. pecten, (haar)kam; Venĕris (2e nv. van Venus, de schoone godin der liefde), van Venus: kam van Venus, Venuskam. – De naam zinspeelt op de rangschikking der vruchten, welke lang en smal zijn als de tanden eener kam.

pectinatus       pectinátus (-a, -um), – van Lat. pecten (pectĭnis), (haar)kam: van een kam of iets daarop gelijkende voorzien; kamvormig.

pectinifer / pectiniferus       pectínifer (pectinífera, pectiníferum) / pectiníferus (-a, -um), – van Lat. pecten (pectĭnis), (haar)kam; ferre, dragen: een of meer (haar)kamvormige organen dragend.

pectiniformis       pectinifórmis (-is, -e), – van Lat. pecten (pectĭnis), (haar)kam; forma, vorm: kamvormig.

peculiaris       peculiáris (-is, -e), – van Lat. peculĭum (van pecus, vee), vermogen: tot het persoonlijk vermogen behoorend, bij uitbreiding: eigendommelijk, eigenaardig.

pedale       pedále, – zie pedālis.

Pedaliaceae       Pedaliáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pedalĭum geldt.

pedalis       pedális (-is, -e), – van Lat. pes (pedis), voet: een voet lang, een voet hoog. De Amsterdamsche voet is ruim 283 mm, de Rijnlandsche bijna 314 mm, de Engelsche bijna 305 mm, de oude Fransche, welke steeds door Junghuhn (zie Junghuhnĭa) gebezigd werd (zie Java, Ned. uitgave, 2e druk, I. 53), bijna 325 mm (nauwkeuriger: 324,8395 mm), de nieuwe Fransche ruim 333 mm.

Pedalium       Pedálium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pêdalĭon, roer. De vrucht doet door het bezit van 4 horizontaal afstaande stekels eenigszins aan een stuurrad denken.

pedata       pedáta, – zie pedātus.

pedatifolius       pedatifólius (-a, -um), – van Lat. pedātus, voetvormig, voetvormig samengesteld; folĭum, blad: met voetvormige of voetvormig samengestelde bladeren.

[pagina 430]
[p. 430]

pedatoradiatus       pedatoradiátus (-a, -um), – van Lat. pedātus, voetvormig; radiātus, stralend: voetvormig ingesneden met als de stralen eener ster uitstaande slippen.

pedatus       pedátus (-a, -um), – van Lat. pes (pedis), voet: voetvormig; voetvormig samengesteld.

pedemontanus       pedemontánus (-a, -um), – van Nieuwlat. Pedemontĭum [van pes (pedis), voet; mons (montis), berg: het aan den voet der bergen (der Alpen) gelegen land], Piémont (N.W.-Italië): Piémonteesch, Pedemontaansch.

pedicellare       pedicelláre, – zie pedicellāris.

Pedicellaria       Pedicellária Schrank [Fr. von Paula Schrank], – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel eener bloem of eener vrucht. Meeldraden en vruchtbeginsel zijn op een steelvormigen bloembodem geplaatst.

pedicellaris       pedicelláris (-is, -e), – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: met opvallend gesteelde bloemen, vruchten of aartjes.

pedicellatus       pedicellátus (-a, -um), – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: gesteeld.

Pedicellia       Pedicéllia Lour. [J. Loureiro], – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: plant met gesteelde vruchten.

pedicellosus       pedicellósus (-a, -um), – van Lat. pedicellus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel van een bloem, van een vrucht of van een aartje: met door lange of dikke stelen gedragen bloemen, vruchten of aartjes.

pedicularifolius       pedicularfólius (-a, -um), – van Pediculāris, plantengesl. (Scrophulariacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pediculāris.

Pedicularis       Pediculáris L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, van pedicŭlus (verkleinw. van pedis, luis, pietje), luisje: luiskruid, luizenkruid. – Volgens Dodoens [Cruydeboeck, 2e dr. (1503), 444], werd de plant zoo genoemd, “om dat die beesten die in de beempden weyen daer dit cruyt veel wast, vol luysen werden”, volgens anderen, omdat een aftreksel er van als haarwassching tegen hoofdluizen werd aangewend.

pediculatus       pediculátus (-a, -um), – van Lat. pedicŭlus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], voetje, steeltje: met korte stelen, kort gesteeld.

Pedilanthus       Pedilánthus Neck. [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. pedīlon, lage schoen, sandaal; anthos, bloem. Het omwindsel van het cyathium is schoenvormig.

Pedilochilus       Pedilochílus       Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. pedīlon, lage schoen, pantoffel; cheilos, lip: orchidee met pantoffelvormige lip.

Pedilonium / Pedilonum       Pedilónium Endl. [St. L. Endlicher] / Pedilónum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pedīlon, lage schoen, pantoffel. – De naam zinspeelt op den vorm der lip.

peduncularis / pedunculatus       pedunculáris (-is, -e) / pedunculátus (-a, -um), – van Lat. peduncŭlus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel eener bloeiwijze of eener sporangiënaar: met (duidelijk) gesteelde bloeiwijzen of sporangiënaren.

pedunculosus       pedunculósus (-a, -um), – van Lat. peduncŭlus [verkleinw. van pes (pedis), voet, steel], steel eener bloeiwijze of eener sporangiënaar: met door lange of dikke stelen gedragen bloeiwijzen of sporangiënaren.

peekeli       peekéli, – 2e nv. van Peekēlus, Latinizeering van Peekel: van Peekel, gevonden door Peekel, genoemd naar Peekel. – Dryoptĕris – V. A. v. R. [C. R. W. K. van Alderwerelt van Rosenburgh] is genoemd naar Gustav Peekel (?, ?; ?, ?), Duitsch R.C. missionaris, sinds 1908 werkzaam op Nieuw-Mecklenburg, warm vriend van natuurstudie, inzamelaar van vele planten.

Peekelia       peekélia Harms [H. Harms], – genoemd naar Gustav Peekel (zie peekēli).

peekelii       peekélii, – 2e nv. van Peekelĭus, Latinizeering van Peekel: van Peekel, gevonden door Peekel, genoemd naar Peekel. Nederlandschind. planten van dezen naam zijn genoemd naar Gustav Peekel (zie peekēli).

peepla       péepla, – Latinizeering van den Hind. plantennaam peeplee.

peeploides       peeploídes, – van den soortnaam peepla (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort peepla gelijkend.

Pegia       Pégia Colebr. [H. Th. Colebrooke], – Latinizeering van den in Silhet (zie silhetensis) gebruikelijken plantennaam pegi.

Pegolettia       Pegoléttia Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – genoemd naar Fr. B. Pegolotti, Florentijnsch koopman van de eerste helft der 14de eeuw, schrijver van het beroemde werk: Trattato dei pesi e delle mesure e delle mercanzie come pure d’altre cose che debbono sapere quelli che mercanteggiano nelle varie parti del mondo (Verhandeling over de gewichten en de maten en de koopwaren alsmede over de andere zaken, waarvan zij, die handel drijven op de verschillende deelen der wereld, op de hoogte moeten zijn).

peguanus       peguánus (-a, -um), – afkomstig van Pegú (landschap in Achter-Indië, hoofdplaats Rangoon, op ruim 96° O.L., bijna 17° N.B.) of daar het eerst gevonden.

Peireskia       Peiréskia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – genoemd naar N. Cl. de Fabre de Peiresc (1580, Belgentier N. van Toulon; 1637, Aix), raadsheer in het parlement te Aix, archeoloog, natuurhistoricus, verzamelaar van manuscripten, munten en mineralen.

pekanensis       pekanénsis (-is, -e), – afkomstig van Pekan (= Pahang, a/d O. kust van het Mal. Schiereiland, op ±3 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.

pekinensis       pekinénsis (-is, -e), – afkomstig van Pe-king, hoofdstad van het Chin. rijk (±116 1/2º O.L.; ±39 3/4º N.B.) of daar het eerst gevonden. Pe-king beteekent noordelijke hoofdstad, in tegenstelling tot Nan-king, zuidelijke hoofdstad.

pelagicus       pelágicus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. pelagĭkos (van pelăgos, zee), tot de zee behoorend, in, aan of nabij de zee groeiend, zee-.

pelargoniflorus / pelargoniiflorus       pelargoniflórus (-a, -um) / pelargoniiflórus (-a, -um), – van Pelargonĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die van een Pelargonĭum.

pelargoniifolius       pelargoniifólius (-a, -um), – van Pelargonĭum, plantengesl. (Geraniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pelargonĭum.

Pelargonium       Pelargónium L’Hér. [Ch.L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. pelargos, ooievaar, een lang gesnavelde vogel. De naam zinspeelt op de lang gesnavelde vruchtkluisjes.

pelecophyllus       pelecophýllus (-a, -um), – van Gr. pelĕkus, bijl; phullon, blad: met bijlvormige bladeren.

pelecystylus       pelecystýlus (-a, -um), – van Gr. pelĕkus, bijl; stūlos, stijl: met bijlvormige bladeren.

pelegrina       pelegrína, – Mexic. plantennaam (volgens sommigen ten rechte peregrīna).

pelenkahuanus       pelenkahuánus (-a, -um) (Gardenĭa – T. et B. [J. E. Teysmann en S. Binnendijk]), – genoemd naar Pelenkahu, majoor (inlandsch bestuursambtenaar) van Tonséa (Minahása), die in 1860 aan Teysmann (zie teysmanni) en De Vriese (zie devriesĕi) veel steun verleende bij hun reis door de Minahása. Overigens is mij van hem niets bekend.

peliocaulos       peliocáúlos (-os, -on), – van Gr. pelĭos, donkerblauw (zooals de huid op door kneuzing ontstane blauwe plekken); kaulos, stengel, steel: met donkerblau-

[pagina 431]
[p. 431]

wen stengel of steel. – Het woord pelĭos wordt soms verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van bleek; de stengel van Cystorchis peliocaulos Schltr [F. R. Rudolf Schlechter] is geelwit.

peliorrhynchus       peliorrhýnchus (-a, -um), – van Gr. pelĭos, donkerblauw (zooals de huid op door kneuzing ontstane blauwe plekken); rhunchos, snavel: met donkerblauwen snavel.

Peliosanthes       Peliosánthes Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken), Gr. pelĭos, donkerblauw (zooals de huid op door kneuzing ontstane blauwe plekken); anthos, bloem: plant met donkerblauwe bloemen. Dit geldt voor de eerstbeschreven soort van het gesl., de Engelschind. Peliosánthes teta Andr. [H. C. Andrews (bloeitijd 1794-1830) te Londen, uitgever van bot. plaatwerken], doch niet voor de Jav. Peliosánthes javanĭca Hassk. [J. K. Hasskarl], welker bloemdek groenachtig wit of groenachtig geel is.

pelisserianus       pelisseriánus (-a, -um) (Linarĭa – Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige]), – in 1768 genoemd naar Pelisser, omtrent wien mij niets bekend is.

Pellacalyx / pellácalyx       Pellácalyx Korth. [P. W. Korthals], / pellácalyx, – van Gr. pella, pels; kălux, kelk. De kelkslippen zijn van binnen aan den voet dicht behaard. Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Pellacălyx uittedrukken.

Pellaea       Pelláéa Link [H. Fr. Link], – Lat. Transcr. van Gr. pellaia, vr. vorm van pellaios, donker van kleur. De naam zinspeelt op de bruinroode kleur der bladeren van Pelláéa atropurpurĕa Link [H. Fr. Link].

pellaeiformis       pellaeifórmis (-is, -e), – van Pellaea, plantengesl. (Polypodiacĕa); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Pellaea, Pellaea-achtig.

pelleterianus       pelleteriánus (-a, -um) (Cinchōna pubescens Vahl var. – Wedd. [H. A. Weddell]), – genoemd naar Pierre Joseph Pelletier (1788, Parijs; 1842, Parijs), scheikundige, hoogleeraar aan de École de Pharmacie te Parijs, lid der Academie van Wetenschappen, schrijver van vele wetensch. publicaties, o.a. over kina.

Pellionia       Pelliónia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar M. J. A. Odet Pellion (1796, Gray, Dépt. Haute-Saône; 1868, Toulon), die in 1812 in den Fr. zeedienst trad, in 1858 bevorderd werd tot vice-admiraal en van 1858-60 hoofd was van het maritieme departement te Brest. – Hij was in opleiding aan boord van de korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuurvorscher deel aan dezelfde expeditie, waarop Pellion zich zeer onderscheidde. – De Freycinet getuigde van hem: “Son beau commandement et talent comme marin et comme dessinateur, sa distinction et ses sentiments élevés et honorables lui ont mérité mon estime entière tandis que sa modestie et sa bonté l’ont fait chérir de ses camarades. Cet élève, sujet trés distingué et de plus grande espérance est une personnes qui ont le plus utilement servi l’ expedition.” – De prins Don Joinville (zie Jonvillĕa) noemde hem in 1847 (Pellion was toen kapitein-ter-zee) “un type de bon et loyal serviteur, zélé et consciencieux, excellent marin, brillant manoeuvrier, homme d’ordre, de méthode, énergique et dévoué.” – In 1854/55 onderscheidde Pellion (toen schout-bij-nacht) zich in den Krimoorlog.

pellionianus       pellioniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar M. J. A. Odet Pellion (zie Pellionĭa)

pellipes       péllipes, – van Lat. pellis, vacht, pels; pes, voet, steel: met in een pels gehulden, dwz. dicht behaarden (zuil)voet of (bloem)steel.

pellitus       pellítus (-a, -um), – van Lat. pellis, vacht, pels: een pels dragend, dichtbehaard.

pellucens       pellúcens, – van Lat. pellūcēre (van per, hier geassimileerd tot pel, door; lūcēre, schijnen), doorschijnend zijn: doorschijnend.

pellucida       pellúcida, – zie pellucĭdus.

pellucido-marginatus       pellúcido-marginátus (-a, -um), – van Lat. pellucidus, doorschijnend; margo (margĭnis), rand: doorschijnend gerand.

pellucido-punctatus       pellúcido-punctátus (-a, -um), – van Lat. pellucĭdus, doorschijnend; punctum, stip: doorschijnend gestippeld.

pellucidus       pellúcidus (-a, -um), – van Lat. per, hier geassimileerd tot pel, door; lucĭdus, helder: doorschijnend.

pelma       pelma, – (Gr.) voetzool. – Bij Bulbophyllum – Finet [E. Achille Finet (1863-1913)] zinspeelt de soortnaam op den vorm van den zuilvoet.

peloricus       pelóricus (-a, -um), – van Gr. pelôr, monster: pelorisch, monstrueus in zulker voege, dat een gemeenlijk zygomorfe bloem actinomorf wordt.

pelorioides       pelorioídes, – van Nieuwlat. pelorĭum [van Gr. pelôrĭos (van pelôr, monster), monterachtig], actinomorfe monstruositeit eener gemeenlijk zygomorfe bloem; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: peloriumachtig.

Peltandra       Peltándra Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. peltê, klein schild; anêr (andros), man. – De meeldraden (mann. organen) zijn vergroeid tot een vleezig lichaam met schildvormigen top.

Peltanthera       Peltanthéra Roth [A. W. Roth], – van Gr. peltê, klein schild; anthêra, (als bot. term) helmknop. Het helmbindsel draagt aan de rugzijde een op een schild gelijkenden knobbel.

peltastes       peltástes, – Lat. transcr. van Gr. peltastês (van peltê, klein schild), een klein schild dragend. – Bij Coelogўne – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] zinspeelt de soortnaam op de platte schijnknollen, welke, als het ware, gewelfde schilden over den wortelstok vormen.

peltatus       peltátus (-a, -um), – van Lat. pelta, schild: een schild dragend, schildvormig. Het woord wordt vooral als soortnaam gebezigd voor planten met schildvormige bladeren, voorts voor varens met schildvormige dekvliesjes.

peltifer / peltiferus       péltifer (peltífera, peltíferum) / peltíferus (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; ferre, dragen: een schild of iets daarop gelijkends, een schildvormigen stempel bv., dragend.

peltifolius       peltifólius (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; folĭum, blad: met schildvormige bladeren.

peltiger / peltigerus       péltiger (peltígera, peltígerum) / peltígerus (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; gĕrĕre, dragen: een schild of iets daarop gelijkends dragend.

peltinervius       peltinérvius (-a, -um), – van Lat. pelta, schild; nervus, nerf: met uit een schildvormigen (of schijnbaar schildvormigen) bladvoet ontspruitende nerven.

Peltiphyllum       Peltiphýllum Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. peltê, schild; phullon, blad. – Plant met schildvormige bladeren.

peltistigma       peltistígma, – van Gr. peltê, schild; stigma, (als bot. term) stempel: met schildvormigen stempel.

peltophora       peltóphora, – zie peltophŏrus.

Peltophorum       Peltóphorum Walp. [W. G. Walpers (1816-53), D. plantkundige], – van Gr. peltê, schild; pherein, dragen: schilddragende boom. De naam zinspeelt op den grooten, schildvormigen stempel.

peltophorus       peltóphorus (-a, -um), – van Gr. peltê, schild; pherein, dragen: een of meer schildvormige organen dragend.

peltopus       péltopus, – van Gr. peltê, schild: pous, voet: met schildvormigen of schildvormig verdikten (zuil)voet.

pelviformis       pelvifórmis (-is, -e), – van Lat. pelvis, bekken; forma, vorm: bekkenvormig.

pelviger / pelvigerus       pélviger (pelvígera, pelvígerum) / pelvígerus (-a, -um), – van Lat. pelvis, bekken; gĕrĕre, dragen: een of meer bekkenvormige organen dragend.

pemae       pemae, – 2e nv. van het als een Lat. substantief be-

[pagina 432]
[p. 432]

handelde woord Pema, naam eener plaats in Kaiser Wilhelmsland: (afkomstig) van Pema of daar het eerst gevonden.

Pemphis       Pemphis Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – (Gr.) blaas. De naam zinspeelt op den vorm van het vruchtbeginsel.

penangensis / penangianus       penangénsis (-is, – e) / penangiánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Penang (= Pinang, voor de W.-kust van het Mal. Schiereiland op schier 5 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.

pendens       pendens, – van Lat. pendēre, hangen: hangend.

pendula       péndula, – zie pendŭlus.

penduliflorus       penduliflórus (-a, -um), – van Lat. pendŭlus, hangend; flos (flōris), bloem: met hangende bloemen of bloeiwijzen.

pendulinus       pendulínus (-a, -um), – van Lat. pendŭlus, hangend: hangend.

penduliscapus       penduliscápus (-a, -um), – van Lat. pendŭlus, hangend; scāpus, steel eener bloeiwijze: met (lang) gesteelde, hangende bloeiwijzen.

pendulus       péndulus (-a, -um), – van Lat. pendēre, hangen: hangend.

pengadangensis       pengadangénsis (-is, -e), – afkomstig van Rimbo pengádang (in Benkoelen, Sumatra) of daar het eerst gevonden.

pengalenganensis       pengalenganénsis (-is, -e), – afkomstig van Pengalèngan, een grootendeels met thee en kina beplante hoogvlakte (1400-1550 M.) met gelijknamige dèsa, Z.W. van den vulkaan Malabar (zie malabarensis) in W.-Java, in het W. begrensd door den Goenoeng (berg) Waringin, in het O. door den tweelingberg Wajang-Windoe: afkomstig van Pengalèngan of daar het eerst gevonden.

penicellatus       penicellátus (-a, -um), – zie penicillātus.

Penicillaria       Penicillária Willd. [K. L. Willdenow], – van Lat. penicillum (verkleinw. van penicŭlus, borstel; penicŭlus is weer het verkleinw. van penis, staart), penseel. – De aartjes worden omgeven door een penseelvormige groep borstels.

penicillatus       penicillátus (-a, -um), – van Lat. penicillum, penseel (zie ook Penicillarĭa): een of meer penseelvormige groepen van haren of smalle slippen dragend; penseelvormig gerangschikte aren dragend.

penicillifer / penicilliferus       penicíllifer (penicillífera, penicillíferum) / penicillíferus (-a, -um), – Lat. penicillum, penseel (zie ook Penicillarĭa); ferre, dragen: een of meer penseelvormige organen (haargroepen bv.) dragend.

peninsularis       peninsuláris (-is, -e), – van Lat. peninsŭla (van pene, bijna, schier; insŭla, eiland), schiereiland: afkomstig van een schiereiland; op een schiereiland groeiend.

pennatus       pennátus (-a, -um), – van Lat. penna, veder, veer: gevederd, vederen of iets daarbij vergelijkbaars dragend, (als bot. term ook) gevind. Vgl. pinnātus.

penniger / pennigerus       pénniger (pennígera, pennígerum) / pennígerus (-a, -um), – van Lat. penna, veer, vleugel; gĕrĕre, dragen: veeren of vleugels of iets daarbij vergelijkbaars dragend.

Pennilabium       Pennilábium J. J. S. [J. J. Smith], – van Lat. penna, veer, wiek, vleugel; labĭum, lip. De lip draagt twee vleugelachtig afstaande zijlobben.

Pennisetum       Pennisétum, L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Lat. penna, veer; sēta, borstel. De aartjes staan binnen een krans van (bij vele soorten althans) gevederde borstels.

pennivenius       pennivénius (-a, -um), – van Lat. penna, veer; vena, ader: geaderd in den vorm eener veer, vinaderig, vinnervig.

pennsilvanicus / pennsylvanicus       pennsilvánicus (-a, -um) / pennsylvánicus (-a, -um), – afkomstig van of het eerst gevonden in Pennsylvanĭa, een der Vereenigde Staten van N.-Amerika, op wensch van Karel II van Engeland genoemd naar admiraal Sir William Penn (1621-70), die een schuldvordering van bijna 16000 pond sterling op dien vorst naliet aan zijn zoon William Penn (1644, Londen; 1718, Ruscomb, Berkshire, Engeland), den bekenden kwaker. In betaling daarvoor ontving deze in 1681 voor zich en zijn nakomelingen met vrij wel onbeperkte souvereiniteitsrechten het toen nog woeste en voor een groot deel met bosch (Lat. silva of minder goed sylva) bedekte gebied, waarvoor hij een jaarlijksche schatting van twee beverhuiden moest betalen en het vijfde deel van het gevonden goud en zilver afstaan. Penn bestemde het land voor zijn in Engeland vervolgde geloofsgenooten, die er in grooten getale heentogen en wien hij zeer vrijzinnige instellingen schonk. Hij zelf bezocht zijn bezittingen van 1682-84 en stichtte er in 1683 de stad Philadelphĭa (dwz. broederlijke liefde). Van 1699-1701 bezocht hij de kolonie anderwerf en geraakte er in heftigen twist met de bewoners. Later kwam hij in groote financiëele moeilijkheden, zat langen tijd voor schuld gevangen, moest zijn Amer. bezittingen verpanden en was voornemens ze aan de Eng. kroon te verkoopen, welk plan niet tot uitvoering kwam, doordat hij in 1712 door een beroerte getroffen werd, waarna zijn geestvermogens geleidelijk achteruitgingen.

pennula       pénnula, – (Lat.) verkleinw. van penna, veer: veertje.

pensilis       pénsilis (-is, -e), – van Lat. pendēre, hangen: hangend, afhangend.

pensylvanicus       pensylvánicus (-a, -um), – zie pennsilvanĭcus.

pentacarpus       pentacárpus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; karpos, vrucht: met vijf vruchten of vruchtjes.

Pentace       Péntace Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pente, vijf; ăkê, spits (znw.); plant met vijf spitsen (in de bloem). De naam zinspeelt op de vijf lang toegespitste staminodiën.

pentachaetus       pentacháétus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; chaitê, borstel, dik haar: vijfborstelig.

Pentachondra       Pentachóndra R. Br. [Robert Brown], – van Gr. pente, vijf; chondros, korrel. De vrucht bevat vijf steenkernen.

Pentacme       Pentácme A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. penta, vijf; akmê, spits (znw.). Elke helmknop draagt vijf lange spitsen.

pentactis       pentáctis, – van Gr. pente, vijf; aktis, straal: vijfstralig; met 5 straalvormig uitstaande organen (bloemdekbladen bv.).

pentacyphus       pentacýphus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; kūphos, bochel: vijfbochelig; vijfknobbelig.

pentadactyla       pentadáctyla, – zie pentadactўlus.

pentadactylis / pentadactylos / pentadactylus       pentadáctylis (-is, -e) / pentadáctylos (-os, -on) / pentadáctylus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; daktŭlos, vinger: vijfvingerig.

pentadelphus       pentadélphus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; adelphos, broeder: vijfbroederig.

pentagona       pentagóna, – zie pentagōnus.

Pentagonia / pentagonia       Pentagónia Vent. [E. P. Ventenat] / pentagónia (znw.), – van Gr. pentagōnos (zie pentagōnus), vijfhoekig. De naam zinspeelt op de vijfhoekige bloemknoppen van Legouzĭa pentagonĭa Hegi [Gustav Hegi (1876-1932), hoogleeraar te München].

pentagonius / pentagonus       pentagónius (-a, -um) / pentagónus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; gônĭa, hoek: vijfhoekig.

pentagynus       pentágynus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf, gŭnê, vrouw: met vijf vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).

Pentaloba       Pentáloba Lour. [J. Loureiro], – van Gr. pente, vijf; lŏbos, lob. – Bij de eerstbeschreven soort was de vrucht vijflobbig.

pentamera       pentámera, – zie pentamĕrus.

pentameris / pentamerus       pentámeris (-is, -e) / pentámerus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; mĕros, deel: vijfdeelig, vijftallig (van bloemen).

pentandra       pentándra, – zie pentandrus.

pentandrius / pentandrus       pentándrius (-a, -um) / pentándrus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; anêr (andros), man: met vijf mann. organen, met vijf meeldraden, vijfhelmig, vijfmannig.

[pagina 433]
[p. 433]

pentanema       pentanéma, – van Gr. pente, vijf; nêma, draad: vijfdradig.

pentaneurus       pentanéúrus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; neuron, nerf: vijfnervig.

pentanthus       pentánthus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; anthos, bloem: vijfbloemig.

Pentanura       Pentanúra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pente, vijf; oura, staart: plant met vijf staarten. Het helmbindsel der vijf meeldraden draagt een staartvormig, langharig verlengsel.

Pentapanax       Pentápanax Seem. [B. C. Seemann], – van Gr. pente, vijf; Pănax, plantengesl. (Araliacĕae): aan Panax verwant gesl. met vijf kroonbladen, vijf meeldraden en een vijfhoekig, vijfhokkig vruchtbeginsel.

pentapetala       pentapétala, – zie pentapetălus.

pentapetaloides       pentapetaloídes, – van den soortnaam pentapetălus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pentapetălus gelijkend.

pentapetalus       pentapétalus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; petălon, kroonblad: met vijf kroonbladen.

Pentapetes       Pentápetes L. [C. Linnaeus], – oude Gr. plantennaam (van pente, vijf), in de Oudheid geschonken aan een plant met handvormig vijftallige bladeren, doch door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl. met enkelvoudige bladeren en vijf vrij breede staminodiën in de bloem.

Pentaphalangium       Pentaphalángium Warb. [O. Warburg], – van Gr. pente, vijf; phalanx (phalangos), slagorde, (als bot. term) meeldraadbundel: plant met tot vijf bundels vergroeide (5-broederige) meeldraden.

pentaphlebius       pentaphlébius (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; phleps (phlebos), ader: vijfaderig.

Pentaphragma       Pentaphrágma Wall. -[Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], van Gr. pente, vijf; phragma, omheining, schutting, tusschenschot. Het vruchtbeginsel is niet zelden vijfhokkig.

pentaphragmifolius       pentaphragmifólius (-a, -um), – van Pentaphragma, plantengesl. (Campanulacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pentaphragma.

pentaphyllus       pentaphýllus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; phullon, blad: vijfbladig; met vijf bladeren of blaadjes bijeen.

Pentaptera       Pentáptera Roxb. [W. Roxburgh], – van Gr. pente, vijf; ptĕron, vleugel. De vruchten zijn vijfvleugelig.

pentapterus       pentápterus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; ptĕron, vleugel: vijfvleugelig.

Pentas       Pentas Bth. [G. Bentham], – (Gr.) (van pente, vijf) vijftal. Plant met vijftallige bloemen.

pentascyphus       pentáscyphus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; skŭphos, beker: met vijf bekervormige organen.

pentasepalus       pentasépalus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met vijf kelkbladen.

Pentaspadon       Pentáspadon Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. pente, vijf; spădôn, een ontmande. De bloemen bevatten vijf volkomen meeldraden (mann. organen) en vijf stuifmeellooze, als het ware ontmande.

pentaspermus       pentaspérmus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; sperma, zaad: vijfzadig.

pentastachya       pentastachya, – zie pentastachўus.

pentastachys / pentastachyus       pentástachys / pentastáchyus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; stăchus, aar: met vijf aren, vijfarig, met vijf aartjes.

Pentastemon       Pentastémon L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. pente, vijf; stêmôn, draad: plant met vijf draden, dwz. vier volkomen meeldraden en een groot, draadvormig staminodium.

pentastictus       pentastíctus (-a, -um), – van Gr. pente, vijf; stiktos, gestippeld: vijfstippelig.

Pentastira       Pentastíra Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. pente, vijf; steira, kielbalk: plant met vijf gekielde kelkbladen. Ook de 5 kroonbladen zijn aan de binnenzijde gekield.

Pentatropis       Pentátropis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. pente, vijf; trŏpis, scheepskiel. De naam zinspeelt op de vijf gekielde bijkroonschubben.

pentitdis       pentítdis, – monsterwoord, door verkeerde lezing gevormd uit Gr. pente, vijf; titthê, tepel der vrouwenborst, tiet: met vijf tepels of tieten. Bij Opilĭa – Bl. [C. L. Blume] zinspeelt de naam op de 5 tepelvormige aanhangsels der schijf. – Zippelĭus (zie Zippelĭa), de ontdekker en eerste naamgever der plant, en Blume (zie Blumĕa), die den naam publiceerde, waren beiden Duitschers. Voor het met Gr. letters geschreven woord titthê (τίτϑη) kunnen zij gemakkelijk titdê gelezen hebben. Zippelĭus heeft nog een fout van dien aard gemaakt. Zie Danatophŏrus.

Pentsteira       Pentstéíra Griff. [W. Griffith], – van Gr. pente, vijf; steira, kielbalk. Plant met vijf kielen, dwz. met scherp vijfhoekigen-vijfvleugeligen kelk.

Pentstemon       Pentstémon Mitch. [John Mitchell (?1680-1768), Eng. plantkundige], – van Gr. pente, vijf; stêmôn, draad: plant met vijf draden, dwz. vier volkomen meeldraden en een groot, draadvormig staminodium.

Pentsteria       Pentstéria Griff. [W. Griffith], – van Gr. pente, vijf; steira, kielbalk. Plant met vijf kielen, dwz. met scherp vijfhoekigen-vijfvleugeligen kelk.

pepericarpus       pepericárpus (-a, -um), – van Gr. pepĕri, peper; karpos, vrucht: met op peperkorrels gelijkende of als surrogaat voor peper gebezigde vruchten.

Peperomia       Peperomía Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. pepĕri, peper; homoios, gelijkend: op peper gelijkend, dwz. aan Piper verwant gesl.

peperomiifolius       peperomiifólius (-a, -um), – van Peperomīa, plantengesl. (Piperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Peperomīa.

Peplis / peplis       Peplis L. [C. Linnaeus] / peplis, – oude Gr. naam eener Euphorbĭa-soort, tegenwoordig Euphorbĭa peplis L. [C. Linnaeus] – Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam overgedragen op het hem tegenwoordig voerende gesl., dat, evenals Euphorbĭa peplis L. [C. Linnaeus], liggende stengels bezit.

peploides       peploídes, – van peplus (Gr. peplos), oude, Lat. naam eener Euphorbĭa-soort; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Euphorbĭa peplus L. [C. Linnaeus] gelijkend.

peplus       peplus, – Latinizeering van Gr. peplos, oude naam eener Euphorbĭa-soort.

Pepo / pepo       Pepo Adans. [M. Adanson] / pepo, – (Lat.) pompoen.

pepo asper       pepo asper, – (Lat.) pepo, pompoen; asper, ruw. Als soortnaam gebezigd voor een ruwharige plant met pompoenachtige vruchten.

peponifolius       peponifólius (-a, -um), – van Lat. pepo (pepŏnis), pompoen; folĭum, blad: met bladeren als die eener pompoenplant.

peponiformis       peponifórmis (-is, -e), – van Lat. pepo (pepŏnis), pompoen; forma, vorm: pompoenvormig.

peracuta       peracúta, – zie peracūtus.

peracutilimbus       peracutilímbus (-a, -um), – van Lat. peracūtus, zeer spits; limbus, zoom, hier bladschijf: met zeer spitse bladschijf.

peracutus       peracútus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; acūtus, spits: zeer spits.

perado       perádo, – op de Kanarische eilanden gebruikelijke, Sp. volksnaam van Ilex – Chr. Buch [Chr. L. vrijheer Von Buch (1774-1853) D. plantkundige].

peraffinis       peraffínis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.: affīnis, verwant: zeer nauw verwant, veel op een andere soort gelijkend (in essentiëele kenmerken).

perahuensis       perahuénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Prahoe (hier gelatinizeerd tot Pĕrāhu), een 2565 m hoogen vulkaankegel in Midden-Java aan den O. rand van het Diengplateau, of daar het eerst gevonden.

perakensis       perakénsis (-is, -e), – afkomstig van Perák (Eng. vazal-

[pagina 434]
[p. 434]

staat in het W. van het Mal. Schiereiland op ±5° N.B.) of daar het eerst gevonden, Peraksch.

peralatus       peralátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; alātus, gevleugeld: breed gevleugeld; met vele vleugels.

peramelanus       peramelánus (-a, -um), – afkomstig van het Peramēles-bivak (op de Z. helling van het Oranje-gebergte in Ned. Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden. – Het bivak is genoemd naar een buideldas (Peramēles, van Lat. pera, zak, buidel; mēles, das), welke op de tweede Lorentz-expeditie (1909/10) daar gevangen werd.

Peramium       Perámium Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829) Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Lat. pera, zak. – De naam zinspeelt op den vorm der lip.

Peranema       Peranéma D. Don [David Don], – van Gr. pêra, zak; nêma, draad. – De sori worden gedragen door een draadvormigen steel en omsloten door een bolvormig, hier bij een zakje vergeleken dekvliesje.

peranemiformis       peranemifórmis (-is, -e), – van Peranēma, plantengesl. (Polypodiacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Peranēma; Peranēma-achtig.

peranomalus       peranómalus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.: anomălus, afwijkend: zeer sterk afwijkend.

perasper       perásper (-ra, -rum), – van Lat. per, versterkend voorv.; asper, ruw: zeer ruw.

perbarbatus       perbarbátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; barbātus, gebaard: zeer sterk (dicht of lang) gebaard.

perciliatus       perciliátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; ciliātus, gewimperd: zeer dicht of zeer lang gewimperd.

percnanthus       percnánthus (-a, -um), – van Gr. perknos, blauwzwart, donkerkleurig; anthos, bloem: met blauwzwarte of donkerkleurige bloemen.

Perdicium       Perdícium L. [C. Linneaus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam perdikĭon [van Gr. perdix (perdīkos), patrijs], patrijzenkruid, zoo genoemd omdat patrijzen op de plant belust zouden zijn. De door Linnaeus (zie Linnaea) Perdicĭum genoemde plant is echter niet identiek met de door de Ouden met dien naam aangeduide.

perductus       perdúctus (-a, -um), – van Lat. perducĕre (van per, door, over; ducĕre, voeren), iets ergens doorheen leiden, iets ergens overheen strijken. – Bij Bulbophyllum perductum J. J. S. [J. J. Smith] zinspeelt de soortnaam op het feit, dat de wortelstok door de schijnknollen heen groeit.

peregrinus       peregínus (-a, -um), – van Lat. perĕgre (van per, over; ager, veld), op het land, buiten de stad, in het buitenland: buitenlandsch, vreemd.

pereirae       peréírae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden naam Pereira: van Pereira, genoemd naar Pereira. – Myroxўlon – Klotzsch [J. Fr. Klotsch] is genoemd naar J. Pereira (1804, Shoreditch, Londen; 1853, Londen), medicus te Londen, schrijver van een groot pharmaceutisch werk.

perelegans       perélegans, – van Lat. per, versterkend voorv.; elĕgans (zie aldaar), sierlijk: zeer sierlijk.

perennans       perénnans, – van Lat. perennāre [van perennis (zie aldaar), overblijvend], lang leven, altijd leven, (als bot. term) overblijven: overblijvend, vast (van planten).

perennis       perénnis (-is, -e), – van Lat. per, door; annum, jaar: het geheele jaar dóór durend of bloeiend, jaren achtereen durend of levend, overblijvend, vast (van planten).

Pereskia       Peréskia Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – zie Peireskĭa.

perexiguus       perexíguus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; exigūus, zeer klein: uiterst klein.

perezii       perézii, – 2e nv. van Perezĭus, Latinizeering van De Perez: van De Perez, genoemd naar De Perez. – Impatĭens – Teysm. [J. E. Teysmann] is genoemd naar baron P. J. B. de Perez (1803, ’s Hertogenbosch; 1859, Badjoa = Badjoë, a/d O. zijde van het Z.W. schiereiland van Celebes, a/d golf van Boni op ruim 4 1/2° Z.B.), eerst zeeofficier, in 1833 benoemd tot assistent-resident van Benkoelen, in 1839 toegevoegd aan P. Merkus (zie merkusĭi), toen gouvernements-secretaris van Sumatra, in 1840 benoemd tot resident van Ajerbangis (W.-Sumatra, even N. van den aequātor), kort daarop tot gouverneur van Celebes, in 1848 tot resident van Soerabaja, in 1853 tot lid van den Raad van Indië, in 1858 tot gouvernements-commissaris van Celebes, op welk eiland hij kort daarop overleed.

perfectus       perféctus (-a, -um), – van Lat. perficĕre (van per, over de geheele oppervlakte; facĕre, maken), volmáken: volmaakt.

perfidus       pérfidus (-a, -um), – (Lat.) onbetrouwbaar, onzeker.

perfimbriatus       perfimbriátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; fimbriātus, franjeachtig ingesneden, franjeachtig gewimperd: zeer sterk franjeachtig ingesneden; dicht franjeachtig gewimperd.

perfoliatus       perfoliátus (-a, -um), – van Lat. per, door; folĭum, blad: met doorgroeide bladeren (of schutbladen), dwz. met dusdanig gevormde of onderling vergroeide bladeren of schutbladen, dat het schijnt, dat de stengel door de bladeren of schutbladen heen gegroeid is.

perforans       pérforans, – van Lat. perfŏrāre (van per, door; fŏrāre, boren) doorboren: doorborend.

perforatus       perforátus (-a, -um), – van Lat. perfŏrāre (van per, door; fŏrāre, boren), doorboren: doorboord, bij uitbreiding: doorschijnend gestippeld. Vgl. Myopŏrum en en porophyllus.

perfossus       perfóssus (-a, -um), – van Lat. perfŏdĕre (van per, door; fŏdĕre, graven, steken), doorsteken, doorboren: doorboord.

pergamaceus       pergamáceus (-a, -um), – van Lat. Pergămum (= Troje), stad in Klein-Azië, waar het eerst goed perkament (charta pergamēna, Pergamumsch papier) vervaardigd werd: perkamentachtig.

pergamena       pergaména, – zie pergamēnus.

pergamentaceus       pergamentáceus (-a, -um), – Latinizeering van Eng. pergameniaceous, perkamentachtig.

pergamenus       pergaménus (-a, -um), – van Lat. Pergămum (= Troje), stad in Klein-Azië, waar het eerst goed perkament (charta pergamēna, Pergamumsch papier) vervaardigd werd: (als bot. term) perkamentachtig.

perglandulifer / perglanduliferus       perglandúlifer (perglandulífera, perglandulíferum) / perglandulíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; glandulĭfĕr(us), klierdragend: dicht klierdragend, met zeer vele klieren bezet.

pergracilis       pergrácilis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; gracĭlis, slank: zeer slank.

pergracillimus       pergracíllimus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; gracillĭmus, zeer slank, zeer fijn: uitermate slank, uitermate fijn.

pergulanus       pergulánus (-a, -um), – van Lat. pergŭla, luifel, marquise: gebezigd voor overgroeiing van luifels of marquises.

Pergularia       Pergulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. pergŭla, luifel, marquise: voor overgroeiing van luifels of marquises gebezigde plant.

periacanthus       periacánthus (-a, -um), – van Gr. peri, rondom; akantha, doorn, stekel: rondom gedoornd of gestekeld.

Periballia       Peribállia Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. periballein (van peri, om; ballein, werpen), omwerpen, omdoen, een mantel bv. – De naam zinspeelt op het feit, dat bij de als type van het gesl. beschouwde, Zuideuropeesche Peribállia involucrāta Janka [Victor Janka von Bules (1837-90), Oostenr. plantkundige] de lagere, kransstandige, onvruchtbare pluimtakken als het ware een mantel om de hoogere, vruchtbare vormen.

[pagina 435]
[p. 435]

Pericampylus       Pericámpylus Miers [J. Miers (1789-1879), Eng. plantkundige], – van Gr. peri, in het rond; kampŭlos, krom, gekromd: in het rond gebogen. De naam zinspeelt op het hoefijzervormige zaad.

periclymenum       periclýmenum, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam periklumĕnon, waarmede een klimplant, mogelijk een Lonicēra, werd aangeduid.

Pericopsis       Pericópsis Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. perikoptein (van peri, rondom; koptein, houwen), rondom afhouwen, rondom besnoeien. – De naam zinspeelt op de peu-len, waarvan, doordat zij rondom gevleugeld zijn, alleen het middelste deel zaden bevat. Wat haar zaaddragend deel betreft, zijn zij dus, als het ware, rondom besnoeid.

Pericycla       Perícycla Bl. [C. L. Blume], – van Gr. peri, rondom; kŭklos, kring. De helmdraden zijn aan den voet vergroeid tot een buis, welke het vruchtbeginsel rondom omgeeft.

Perilla       Perílla L. [C. Linnaeus], – van Lat. pera, zak. De naam zinspeelt op den vorm van den vruchtkelk.

perimkara       perimkára, – Engelschind. plantennaam (= perin-kara).

Periploca       Períploca L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. periplŏkê (van peri, rondom; plekein, draaien), (om)winding: windende plant.

periplocifolius       periplocifólius (-a, -um), – van Periplŏca, plantengesl. (Asclepiadacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Periplŏca.

Peripterygium       Peripterýgium Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. peri, rondom; pterugĭon [verkleinw. van pterux (pterŭgos), vleugel], vleugel(tje). Plant met rondom gevleugelde vruchten.

Peristeira       Peristéíra Hook. f. [J. D. Hooker], – foutief voor Pentsteira.

Peristeria       Peristéria W. D. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. peristerĭon (verkleinw. van peristĕra, duif) duifje. De stempelzuil en de lip, van voren gezien, gelijken te zamen op een vliegende duif, het symbool van den Heiligen Geest (Gods). Vgl. Mattheüs III, 16: “ende hy sagh den Geest Godts nederdalen gelyck een duyve.” – Zie voorts Marcus I, 10, – Lucas III, 22, – Johannes I, 32. – Vandaar de naam El Espíritu Santo, welke deze orchidee in haar vaderland, Panamá, draagt en de vertalingen van dien naam: Heilige-Geest-orchidee, Holy Ghost plant, Holy Spirit plant, Fleur du Saint Esprit.

Peristrophe       Perístrophe Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – Lat. transcr. van Gr. peristrŏphê [van peristrĕphein (van peri, om; strĕphein, wenden, draaien), omdraaien], omdraaiing. De kroonbuis is om haar lengteas gewrongen, tengevolge waarvan de bloem omgekeerd, dwz. met haar onderlip naar boven, met haar bovenlip naar onder gekeerd is.

peristrophoides       peristrophoídes, – van Peristrŏphe, plantengesl. (Acanthacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Peristrŏphe-achtig.

Peristylus       Peristýlus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. peri, rondom; stūlos, zuil. – Bij een aantal soorten van het gesl. neigen de bloemdekbladen om de stempelzuil samen.

Perlarius       Perlárius O. K. [C. E. Otto Kuntze], – van Nieuwlat. perla, parel: plant met op parelen gelijkende vruchten.

perlaxus       perláxus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; laxus, ijl, slap: zeer ijl, zeer slap.

perlongus       perlóngus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; longus, lang: zeer lang.

permirabilis       permirábilis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; mirabĭlis, wonderbaarlijk: zeer wonderbaarlijk.

permixtus       permíxtus (-a, -um), – van Lat. permiscēre (van per, dooreen; miscēre, mengen), dooreenmengen: dooreengemengd.

permollis       permóllis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; mollis, zacht: zeer zacht.

permutatus       permutátus (-a, -um), – van Lat. permutāre (van per, versterkend voorv.; mutāre, van plaats doen veranderen), geheel van plaats doen veranderen, verwisselen: verwisseld; met andere soorten verward.

Pernettia       Pernéttia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – zie Pernettўa.

Pernettya       Pernéttya Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar A. J. Perne(t)ty (1716, Roanne, W.N.W. van Lyon; 1796, Valence), Benedictijner-monnik, die De Bougainville (zie Bougainvillaea) als aalmoezenier vergezelde op diens wereldreis, waarop de Falkland-eilanden (N.O. van de Z.-punt van Z.-Amerika) aan Spanje werden overgedragen (1766). Later verliet Pernetty zijn orde en werd hij aanhanger van de fantastische denkbeelden van Swedenborg, wiens werken hij in het Fr. vertaalde. Zijn laatste levensjaren besteedde hij aan het zoeken naar den steen der wijzen, dwz. een universeel middel om goud te maken uit onedele metalen, alle kwalen te genezen en het leven te verlengen.

pernudus       pernúdus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; nūdus, naakt: volkomen naakt, zonder eenige bedekking, geheel kaal.

pernyi       pernýi – 2e nv. van Pernȳus, Latinizeering van Perny: van Perny, gevonden door Perny, genoemd naar Perny. Ilex – Franch. [A. Franchet] is genoemd naar Paul Hubert Perny (1818, Pontarlier, Dépt. Doubs, Frankrijk; 1907, Garches, Dépt. Seine-et-Oise), in 1847 als R.C. missionaris naar Macao vertrokken, vanwaaruit hij, Tonkin en, als bedelaar vermomd, Kwang-si doorreizend, in 1848 Kwei-tschou, zijn arbeidsveld kon bereiken. Reeds datzelfde jaar zond hij cocons eener zijderups (Attăcus pernȳi Guérin-Méneville [Félix Édouard Guérin-Méneville (1799-1874) Franse natuuronderzoeker]) naar Frankrijk, waaruit zich wel de vlinders ontwikkelden, doch wat geen aanleiding gaf de rups in cultuur te nemen. In 1858 schonk hij aan het Museum voor Nat. Historie te Parijs een verzameling van verscheidene duizenden goed gedroogde planten. Toen hij in 1867 voor goed in Frankrijk teruggekeerd was, bevond hij, dat zijn verzameling nog niet bewerkt, doch verwaarloosd en ten deele verloren gegaan was, terwijl de oorspronkelijke etiketten, waarop de groeiplaats en de Chin. volksnaam waren aangeteekend, waren weggeworpen. Hij was niet de eenige, wien dit overkwam. – Het overschot der verzameling, 264 soorten, werd in 1884 bestudeerd door Franchet (zie franchēti) en bleek toen 17 nieuwe soorten te bevatten, waaronder de naar Perny genoemde. In 1862 werd hij overgeplaatst naar Oost Sze-tsjoean (zie szechuanĭcus). Perny schreef verscheidene werken, waaronder een studie over de provincie Kwei-tschou (1859) en een groot Fransch-Latijnsch-Chineesch woordenboek (1869-72), waaraan hij een naamlijst van Chin. planten, zoogdieren, vogels, reptielen, visschen, schaal- en weekdieren, insekten en mineralen toevoegde.

Perobachne       Perobáchne J. Presl [J. Sv. Presl (1791-1849), hoogleeraar te Praag], – van Gr. pêros, verminkt; achnê, kafje. – G4 is verminkt, dwz. verminderd tot een naald met steel-gootvormigen voet. – De b schijnt alleen welluidendheidshalve ingevoegd te zijn. Vgl. microbachne.

perofskianus       perofskiánus (-a, -um) (Erysĭmum – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer], – genoemd naar L. A. Perovsky (Perowsky) (1791, Moskou; 1856, St.-Petersburg) generaal in het Russ. Leger, die in 1839 optrad als leider eener strafexpeditie (20 000 man; 10 000 kameelen) van Orenburg (±55° O.L.; ±51 1/2° N.B.) uit tegen Chiwa in Turkestan, doch door hevige sneeuwstormen, felle koude en gebrek aan levensmiddelen gedwongen werd met verlies van de helft zijner macht in 1840 den terugtocht te aanvaarden.

Peronema       Peronéma Jack [W. Jack], – van Gr. pêros, verminkt, gebrekkig; nêma, draad. Twee der meeldraden zijn mislukt.

Perotis       Perótis Ait. [W. Aiton (1731-93), hortulanus van den bot. tuin te Kew, of W. T. Aiton (1766-1849), zoon en opvolger van W. Aiton en mede-oprichter der Royal Horticultural Society (1804)], – van Gr. pêros, verminkt, gebrekkig;

[pagina 436]
[p. 436]

ous (ŏtos), oor. De bij ooren vergeleken, bloemomvattende kafjes g3 en p3 zijn ongenaald en veel kleiner dan de beide lang genaalde onderste; vergeleken bij deze zijn zij gebrekkig ontwikkeld.

Perovskia / Perowskia       Peróvskia Karel. [Grigory Ssilytsch Karelin (1801, ?; 1872, Gurjew, a/d N. oever der Kaspische Zee), plantkundige] / Perówskia Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – genoemd naar L. A. Perovsky (zie perofskiānus).

perowskianus       perowskiánus (-a, -um), – zie perofskiānus.

Perowskya       Perówskya Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], genoemd naar L. A. Perovsky (zie perofskiānus).

perparvulus       perpárvulus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; parvŭlus, klein: zeer klein.

perpelviger / perpelvigerus       perpélviger (perpelvígera, perpelvígerum) / perpelvígerus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; pelvĭger, bekkenvormige organen dragend: zeer vele bekkenvormige organen (dekvliesjes bv.) dragend.

perpendicularis       perpendiculáris (-is, -e), – van Lat. perpendicŭlum, schietlood: loodrecht.

perpilifer / perpiliferus       perpílifer (perpilífera, perpilíferum) / perpilíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; pilĭfĕr(us), haren dragend, behaard: zeer sterk behaard.

perplexus       perpléxus (-a, -um), – (Lat.) verward, dooreengeslingerd.

perpuncticulatus       perpuncticulátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; puncticulātus, fijn gestippeld, fijn wrattig: dicht en fijn gestippeld, dicht en fijn wrattig.

perpusillus       perpusíllus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; pusillus, zeer klein: zéér, zéér klein; uiterst klein.

perralderianus       perralderiánus (-a, -um) (Epimedĭum – Coss. [E. Saint-Charles Cosson (1819-89), Fr. plantkundige]), – genoemd naar H. R. le Tourneux de la Perraudière (1831, Angers; 1861, Bougie a/d N. kust van Afrika, op ruim 5º O.L.), die een aantal tochten in N.-Afrika maakte en daar een groot aantal planten verzamelde.

perrigidus       perrígidus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; rigĭdus, stijf: zeer stijf.

perringii       perríngii, – 2e nv. van Perringĭus, Latinizeering van Perring: van Perring, gevonden door Perring, genoemd naar Perring. – Acanthus – Siehe [Walter Siehe] is genoemd naar W. Perring (?, ?; 1907, Berlijn), beambte van den bot. tuin te Berlijn.

perrinii       perrínii, – 2e nv. van Perrinĭus, Latinizeering van Perrin: van Perrin, genoemd naar Perrin. – Cattleya – Lindl. [J. Lindley] (= Laelĭa – Batem. [J. Bateman] = Bletĭa – Rchb. f. [H. G. Reichenbach]) werd in 1838 genoemd naar Perrin, toen tuinman bij Richard Harrison (zie harrisoniānus). Overigens is mij van Perrin niets bekend.

Perrottetia       Perrottétia H. B. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – genoemd naar G. S. Perrottet (1793, Vully, Kanton Waadt, Zwitserland; 1870, Pondicherry). Ingevolge eener hem door de Fr. Regeering gegeven opdracht nuttige planten naar Cayenne en Bourbon (Réunion) overtebrengen bereisde hij van 1819-21 de Kaapverdische eilanden, Réunion, Java, de Philippijnen en Madagaskar. In 1819 was hij op Java; naar hij verhaalde, viel hij bij Soerabaja in handen van een bende “Maleiers ”, die hem “zeker” vermoord zouden hebben, indien hij zijn leven niet had gered door het overzwemmen van een rivier “vol” krokodillen. In 1824 bracht hij in opdracht der Fr. Regeering de nopal-plant (Nopalĕa coccinellifĕra Salm-Dyck [J. M. Fr. A. H. I. Salm-Reifferscheid-Dyck]) van Guadeloupe over naar Senegambië. Van 1824-29 was hij directeur der cultures in Senegambië, waar hij een groot herbarium bijeenbracht. Van 1834-39 was hij botaniste-agriculteur van Pondicherry. In 1839 keerde hij naar Europa terug om de zijdecultuur te bestudeeren, welke hij in Cayenne, Martinique en Guadeloupe trachtte intevoeren. In 1843 kwam hij terug in Pondicherry, waar hij als regeerings-plantkundige tot aan zijn dood bleef. Hij was de schrijver van vele publicaties, vooral op oekologisch gebied.

perrottetianus       perrottetiánus (-a, -um) (Ardisĭa – A. DC. [A. L. P. P. de Candolle]), – genoemd naar G. S. Perrottet (zie Perrottetĭa).

perrottetii       perrottétii, – 2e nv. van Perrottetĭus, Latinizeering van Perrottet: van Perrottet, gevonden door Perrottet, genoemd naar Perrottet. – Calanthe – A. Rich. [A. Richard] is genoemd naar G. S. Perrottet (zie Perrottetĭa).

Persea       Pérsea Gaertn. [J. Gärtner], – oude Gr. naam van een Egypt. boom, welke zijn vruchten droeg aan den stam. Pas vele eeuwen later werd de naam overgedragen op de Amer. plant, welke hem thans voert en niets te maken heeft met de persĕa der Ouden.

perseaefolius       perseaefólius (-a, -um), – zie perseifolĭus.

perseifolius       perseifólius (-a, -um), – van Persĕa, plantengesl. (Lauracĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Persĕa.

persianus       persiánus (-a, -um), – van Lat. Persĭa, Perzië: Perzisch.

Persica / persica       Pérsica Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige] / pérsica (znw.), – afkorting van poma persĭca, Perzisch ooft. De perzikboom is inheemsch in Midden-China; in 128 v. Chr. werd hij vandaar overgebracht naar Voor-Azië; in de eerste eeuw na Christus door de Romeinen van Perzië naar Italië en Z.-Frankrijk.

persica       pérsica (bnw.), – zie persĭcus.

persicaefolius       persicaefólius (-a, -um), – zie persicifolĭus.

persicaria       persicária (-a, -um), – (van Lat. persĭca, perzik) oude naam voor het perzikkruid (Polygŏnum persicarĭa L. [C. Linnaeus]), zoo genoemd wegens de gelijkenis der bladeren met die van den perzikboom.

persicariifolius       persicariifólius (-a -um), – van persicarĭa (zie aldaar), oude naam voor het perzikkruid (Poygŏnum persicarĭa L. [C. Linnaeus]); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van het perzikkruid.

persicifolius       persicifólius (-a, -um), – van Lat. persĭca, perzik; folĭum, blad: met bladeren of blaadjes, welke op perzikbladeren gelijken.

persicinus       persicínus (-a, -um), – van Lat. persĭca (zie Persĭca), perzik: op eenigerlei wijze tot een perzik in betrekking staand, perzikachtig, perzikbloesemkleurig.

persicoides       persicoídes, – van Lat. persĭca, perzik; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: perzikachtig, perzikboomachtig.

persicus       pérsicus (-a, -um), – van Lat. Persa, Pers: Perzisch.

persimilis       persímilis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; simĭlis, gelijk(end): sprekend gelijkend; volkomen gelijk.

persistens       persístens, – van Lat. persistĕre, volharden: volhardend, niet afvallend, blijvend.

persolutus       persolútus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; solūtus, los, ijl: zeer los, zeer ijl.

personatus       personátus (-a, -um), – van Lat. persōna, tooneelmasker: een masker dragend, gemaskerd. Zóó noemt men een tweelippige bloemkroon, bij welke de toegang tot de kroonbuis wordt afgesloten door een welving der onderlip [als bv. bij de leeuwenbek (Antirrhīnum)]. Vgl. ringens.

persorifer / persoriferus       persórifer (persorífera, persoríferum) / persoríferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; sorīfĕr(us) (zie aldaar), sporenhoopjs of sori dragend: zeer vele sori dragend.

perspicabilis       perspicábilis (-is, -e), – van Lat. perspicĕre, bezien: bezienswaardig.

persquamifer / persquamiferus       persquámifer (persquamífera, persquamíferum) / persquamíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; squamĭfĕr(us), beschubd: zeer sterk beschubd.

persquamulatus       persquamulátus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; squamulātus, fijn beschubd: dicht en fijn beschubd.

[pagina 437]
[p. 437]

persquamulifer / persquamuliferus       persquamúlifer (persquamulífera, persquamulíferum) / persquamulíferus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; squamulĭfĕr(us), fijn beschubd: dicht en fijn beschubd.

persuaveolens       persuavéolens, – van Lat. per, versterkend voorv.; suaveŏlens, welriekend, geurig: zeer welriekend, zeer geurig.

pertenuis       perténuis (-is, -e), – van Lat. per, versterkend voorv.; tenŭis, dun, fijn teer: zeer dun, zeer fijn, zeer teer.

pertomentosus       pertomentósus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; tomentōsus, viltig (behaard): zeer dicht viltig (behaard).

pertusus       pertúsus (-a, -um), – van Lat. pertundĕre (van per, door; tundĕre, stooten), dwars door iets heen stooten, doorboren: doorboord.

peruifer / peruiferus       perúifer (peruífera, peruíferum) / peruíferus (-a, -um), – van peru, hier staande voor perubalsem; Lat. ferre, dragen, leveren: perubalsem leverend.

perulatus       perulátus (-a, -um), – van Lat. perŭla (verkleinw. van pera, ransel, zak), zakje, (als bot. term) knopschub: van knopschubben voorzien.

peruliger / peruligerus       perúliger (perulígera, perulígerum) / perulígerus (-a, -um), – van Lat. perŭla, (verkleinw. van pera, ransel, zak), zakje, (als bot. term) knopschub; gĕrĕre, dragen: een of meer zakjes dragend, knopschubben dragend.

peruvianus       peruviánus (-a, -um), – van Lat. Peruvĭa, Perú (staat in het W. van Z.-Amerika tusschen ±2 1/2 en 18º Z.B.): afkomstig van Perú of daar het eerst gevonden, Peruaansch, Peruviaansch.

pervenulosus       pervenulósus (-a, -um), – van Lat. per, versterkend voorv.; venulōsus, fijn geaderd; fijn en zeer dicht geaderd.

pervius       pérvius (-a, -um), – (Lat.) van per, door; vĭa, weg: waar een weg doorheengaat, open, doorboord.

pesagiensis       pesagiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Pĕsági of daar het eerst gevonden. – De Pĕsági is een ±2200 M. hooge berg in Z.-Sumatra, O. van het groote meer Ranau. Er is o.a. verzameld door personeel van Forbes (zie forbesiānus) in 1883/84, door Van Steenis (zie steenisĭi) in 1929 en door De Voogd (zie devoogdĭi) in 1928 en 1933.

pes avis       pes avis, – (Lat.) pes, poot; avis (2e nv. enkv. van avis, vogel), van een vogel: vogelpoot. – Bij Digitarĭa – - Buse [L. H. Buse, ook wel Büse of Buese] zinspeelt de soortnaam op de rangschikking der schijnaren.

pes caprae       pes caprae, – (Lat.) pes, poot; caprae (2e nv. enkv. van căpra, geit), van een geit: geitepoot. – Bij Ipomoea – - Roth [A. W. Roth] zinspeelt de soortnaam op den bladvorm.

pes cervi       pes cervi, – (Lat.) pes, poot; cervi (2e nv. enk. van cervus, hert), van een hert: hertepoot. Bij Eleutherandra – - V. Sl. [D. F. van Slooten] zinspeelt de soortnaam op den vorm der stijlen.

pestalozzae       pestalózzae, – 2e nv. van den als een Lat. substantief behandelden persoonsnaam Pestalozza: van Pestalozza, gevonden door Pestalozza, genoemd naar Pestalozza. – Cotylēdon – Mast. [M. T. Masters] is genoemd naar Fortunato Pestalozza, medicus, die in de dertiger en veertiger jaren der vorige eeuw achtereenvolgens botanizeerde te Milaan, te Constantinopel, te Adalia (a/d Z. kust van Klein-Azië op ±30 3/4º O.L.) en in Syrië. – Hij zond o.a. planten aan Grisebach (zie grisebachiānus) en aan Boissier (zie boissiēri).

Pestalozzia       Pestalózzia Mor. [A. Moritzi], – genoemd naar J. H. Pestalozzi (1746, Zürich; 1827, Brugg, Kanton Aargau, Zwitserland), beroemd opvoedkundige, krachtig ijveraar voor goed volksonderwijs, stichter van opvoedingsgestichten, schrijver van vele paedagogische werken.

pes tigridis       pes tígridis, – (Lat.) pes, poot; tigrĭdis (2e nv. enkv. van tigris, tijger), van een tijger: tijgerpoot. Bij Ipomoea – - L. [C. Linnaeus] zinspeelt de naam op den bladvorm.

petakensis       petakénsis (-is, -e), – afkomstig van Long Petak (in Centraal O.-Bórneo) of daar het eerst gevonden.

Petalandra       Petalándra Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. petălon, kroonblad; anêr (andros), man. – De meeldraden (mann. organen) zijn paarsgewijs voor de kroonbladen geplaatst.

Petalinia       Petalínia Becc. [Odoardo Beccari], – Latinizeering van petaling, volksnaam der plant op Banka.

petaloidea       petaloídea, – zie petaloidĕus.

petaloides       petaloídes, – van Nieuwlat. petălum, kroonblad; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: kroonbladachtig, bij uitbreiding: met op de andere kroonbladen gelijkende lip.

Petaloma       Petalóma Roxb. [W. Roxburgh], -van Gr. petălon, kroonblad; lôma, zoom. – De kroonbladen zijn schijnbaar op den kelkzoom ingeplant. De naam, welke eigenlijk Petalolōma had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.

Petalotoma       Petalótoma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. petălon, kroonblad; temnein, snijden: plant met ingesneden kroonbladen.

Petasites / petasites       Petasítes Gaertn. [J. Gärtner] / petasítes, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam petasītês (van petăsos, breedgerande hoed). – De naam zinspeelt op den bladvorm. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welke overeenkomst vertoonen (in bladvorm bv.) met het gesl. Petasītes.

petersenii       petersénii, – 2e nv. van Petersenĭus, Latinizeering van Petersen: van Petersen, gevonden door Petersen, genoemd naar Petersen. – Asplenĭum – Kunze [G. Kunze] werd in 1837 genoemd naar Christian Heinrich Waldemar Petersen: (1800, ?; ?, ?), Deensch medicus, die als scheepsgeneesheer op het vaartuig Christiansham in 1826/27 een reis naar China maakte en daar de naar hem genoemde plant ontdekte. Overigens is mij van hem niets bekend.

petersii       petérsii, – 2e nv. van Petersĭus, Latinizeering van Peters: van Peters, gevonden door Peters, genoemd naar Peters. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, W. K. H. Peters (1815, Koldenbüttel, Sleeswijk; 1888, Berlijn), medicus-zoöloog, die van 1842-48 voor natuurhistorische doeleinden Moçambique, Sansibar, de Comoren, Kaapland en Eng. Indië bereisde. In 1851 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Berlijn, in 1856 tot hoogleeraar in de dierkunde en directeur van het Zoöl. Instituut aldaer. Hij schreef vele wetensch. publicaties.

petiolaris       petioláris (-is, -e), – van Lat. petiŏlus [verkleinw. van pes (pedis), steel], (als bot. term) bladsteel: met goed ontwikkelden bladsteel.

petiolatus       petiolátus (-a, -um), – van Lat. petiŏlus [verkleinw. van pes (pedis), steel], (als bot. term) bladsteel: van bladstelen voorzien, dus: met gesteelde bladeren.

petiolosus       petiolósus (-a, -um), – van Lat. petiŏlus [verkleinw. van pes (pedis), steel], (als bot. term) bladsteel: met lange of dikke bladstelen.

petiolulatus       petiolulátus (-a, -um), – van Lat. petiolŭlus [verkleinw. van petiŏlus (zie petiolāris), bladsteel], bladsteeltje, dwz. steel van een blaadje (van een samengesteld blad): van bladsteeltjes voorzien, dus: met (duidelijk) gesteelde blaadjes.

petiveri       petivéri, – 2e nv. van Petivērus, Latinizeering van Petiver: van Petiver, genoemd naar Petiver. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Petiver (±1658, Hillmorton, Warwickshire, Enge-

[pagina 438]
[p. 438]

land; 1718, Londen), apotheker te Londen, schrijver over dieren, planten en mineralen.

Petiveria       Petivéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar J. Petiver (zie petivēri).

petiverii       petivérii, – 2e nv. van Petiverĭus, Latinizeering van Petiver: van Petiver, genoemd naar Petiver. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. Petiver (zie petivēri).

petocalyx       petócalyx, – van Gr. piptein (stam pet), vallen; kălux, kelk: met afvallende kelk.

petola       petóla, – Sanskr. woord voor een beschilderden, zijden doek, als soortnaam gebezigd voor eenige planten, welke met zoo’n doek overeenkomst vertoonen. 1. (Hemigrāphis – Hall. f. [J. G. Hallier]), – zoo genoemd, omdat de bladeren zijn “schier als ’t kleedje Petola” (Rumphius, Herbarium Amboinense VI, 31). 2. (Luffa – Ser. [N. Ch. Seringe]), – heet (Rumphius, Herbarium Amboinense V, 405) “na de gelykenisse met zeker zyde kleetje aldus genaamt, ’t welk met verscheide bloemen, figuuren en plekken geschildert is, diergelyke plekken men eenigzints ziet aan de schorze van deze vruchten.” 3. (Macōdes – Lindl. [J. Lindley]), – genoemd naar den Mol. Mal. naam der plant, daoen petōla (petola-blad), “wegens de gelykenisse met een kostelyk zyde kleetje Petola genaamt, ’t welk met veelderlei verven geschildert is” (Rumphius, Herbarium Amboinense VI, 93).

Petracanthus       Petracánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. petra, rots; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: op rotsen groeiende Acanthacĕa.

Petraea       Petráéa Houst. [W. Houstoun], – genoemd naar den Eng. edelman Robert James Baron Petre (1713-1743), “den phenix zijner eeuw”, die in zijn tuin te Thorndon (Essex) een fraaie verzameling uitheemsche planten bezat. Hij voerde Cammellĭa japonĭca L. [C. Linnaeus] in Engeland in.

petraea       petráéa, – zie petraeus.

Petraeovitex       Petraeovítex Oliv. [D. Oliver], – van Petraea en Vītex, beide namen van plantengesl. uit de fam. der Verbenacĕae: gesl., dat zoowel met Petraea als met Vitex punten van overeenstemming vertoont.

petraeus       petráéus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. petraios (van petra, rots): op rotsen groeiend.

Petrea       Petréa, – zie Petraea.

Petreovitex       Petreovítex, – zie Petraeovītex.

petriei       petríei, – 2e nv. van Petriĕus, Latinizeering van Petrie: van Petrie, gevonden door Petrie, genoemd naar Petrie. – Coprosma – T. Fr. Cheeseman [T. Fr. Cheeseman (1846, Hull; 1923, Auckland, Nieuw-Zeeland] werd in 1885 genoemd naar den ontdekker der plant, Donald Petrie (1846, in Morayshire, N.-Schotland; 1925, Auckland, Noorder Eiland, Nieuw-Zeeland), die in 1868 naar Melbourne vertrok, waar hij werkzaam werd gesteld bij het onderwijs. In 1874 werd hij benoemd tot hoofdinspecteur van het onderwijs in Auckland. Sedert zijn vestiging in Nieuw-Zeeland verzamelde hij op de vele tochten, welke hij in de uitoefening van zijn ambt moest maken, en in den vrijen tijd, dien zijn bezigheden hem lieten, ijverig planten, waarmede hij doorging tot ongeveer een jaar voor zijn dood. Op deze wijze bracht hij een zeer groot herbarium bijeen, dat hij kort voor zijn dood ten geschenke gaf aan het Dominion Museum te Wellington (Noordereiland, Nieuw-Zeeland). Voorts schreef hij ongeveer 60 bot. publicaties, meerendeels beschrijvingen van door hem als nieuw beschouwde soorten.

Petrocarya       Petrocárya Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. petros, steen; karŭon, noot: plant met steenharde, nootachtige vruchten.

Petrocoptis       Petrocóptis A. Br. [A. Braun], – van Gr. petra, rots; koptein, stuk slaan, breken: rotsen brekende plant. – Vgl. saxifrăgus.

Petrophila       Petróphila R. Br. [Robert Brown], – van Gr. petra, rots; phĭlein, beminnen: rotsen beminnende, op rotsen groeiende plant.

petrophilus       petróphilus (-a, -um), – van Gr. petra, rots; of petros, steen: phĭlein, beminnen: rotsbeminnend, steenbeminnend, op rotsen groeiend, op steenachtig terrein groeiend.

petrophya       petróphya, – zie petrophўus.

petrophyes       petróphyes, – van Gr. petra, rots, of petros, steen; phŭein, groeien: op rotsen groeiend, op steenachtig terrein groeiend.

Petrophytum       Petróphytum Nutt. [Th. Nuttall], – van Gr. petra, rots, phŭton, plant: rotsplant.

petrophyus       petróphyus (-a, -um), – van Gr. petra, rots, of petros, steen; phŭein, groeien: op rotsen groeiend, op steenachtig terrein groeiend.

Petrosavia       Petrosávia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar Pietro Savi (1811, Pisa; 1871, Pisa), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Pisa, schrijver van eenige bot. publicaties.

Petroselinum / petroselinum       Petroselínum L. [C. Linnaeus] / petroselínum, – van Gr. petra, rots; selīnon, eppe, selderij: aan selderij verwante rotsplant, rotsselderij, peterselie.

petteri       pettéri, – 2e nv. van Pettērus, Latinizeering van Petter: van Petter, gevonden door Petter, genoemd naar Petter. – Dianthus – Boiss. [E. Boissier] is genoemd naar Franz Petter (1798, Waidhofen a/d Ybbs, Neder-Oostenrijk, Z.O. van Linz; 1853, Cattaro, Z.-Dalmatië), sedert 1827 leeraar in de D. taal aan het gymnasium te Spalato (Midden-Dalmatië, a/d Adriatische Zee), verdienstelijk onderzoeker der flora van Dalmatië, van welk land hij gedroogde verzamelingen planten in den handel bracht, schrijver van een paar bot. publicaties.

Petteria       Pettéria K. B. Presl [K. B. Presl], – genoemd naar Franz Petter (zie pettēri).

Petunga       Petúnga A. P. DC. [A. P. de Candolle], Latinizeering van peetunga, Engelschind. volksnaam van Petúnga roxburghĭi A. P. DC. [A. P. de Candolle]

Petunia       Petúnia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van petun, Braz. volksnaam voor tabak. – Petunĭa is aan tabak verwant; tabak heette vroeger in het Fr. pétun; tabak rooken pétuner.

petzoldii       petzóldii, – 2e nv. van Petzoldĭus, Latinizeering van Petzold: van Petzold, gevonden door Petzold, genoemd naar Petzold. – Salix – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] is genoemd naar K. Fr. A. Petzold (1815, Köningswalde, O.N.O. van Frankfurt a. O.; 1891, Blasewitz bij Dresden), tuinbouwkundige, laatstelijk parkdirecteur te Muskau in W.-Silezië, Z.O. van Kottbus, schrijver over het arboretum dier plaats.

peuce       peuce, – Lat. transcr. van Gr. peukê, den.

peucedanifolius       peucedanifólius (-a, -um), – van Peucedănum, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Peucedănum.

Peucedanum       Peucédanum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam peukedănon of peukedănos, waarmede een bittere schermbloemige werd aangeduid. De beteekenis van dezen naam staat niet vast; sommigen brengen hem in verband met Gr. peukedănos, bitter in fig. zin, met toespeling op den scherpen smaak der plant; anderen leiden hem af van peukê, den, in welk geval hij zou zinspelen op de smalle, bij dennenaalden vergeleken bladslippen.

peyerianus       peyeriánus (-a, -um) – (Appendicŭla – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), D. schrijver over orchideeën]; – Cirropetălum – Kränzl. [Fr. Kränzlin (1847-1934), D. schrijver over orchideeën]), – resp. in 1891 en 1893 genoemd naar Peyer te Zürich, bezitter van vele uit Sumatra geïmporteerde orchideeën. Overigens is mij niets van hem bekend.

[pagina 439]
[p. 439]

Phacelanthus       Phacelánthus Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. phakĕlos, bundel; anthos, bloem. De aartjes staan bundelsgewijs bijeen.

Phacelia       Phacélia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs.)], – van Gr. phakĕlos, bundel. – Althans bij het begin van den bloei zijn de bloemen dicht opeengedrongen.

Phacelophrynium       Phacelophrýnium K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. phakĕlos, bundel; Phrynĭum, plantengesl. (Marantacĕae): aan Phrynĭum verwant gesl. met bundelvormige bloeiwijzen.

phacotus       phacótus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. phakôtos (van phakos, linze), den vorm van een linzezaad hebbend, lensvormig.

phaea       phaea, – zie phaeus.

phaeadenius       phaeadénius (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; adên (adênos), klier: met donkergekleurde klieren.

phaeantha / phaeanthum       phaeántha / phaeánthum, – zie phaenthus.

Phaeanthus       Phaeánthus Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; anthos, bloem. Plant met donkerkleurige bloemen.

phaeanthus       phaeánthus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; anthos, bloem: met donkerkleurige bloemen.

phaeniceus       phaeníceus (-a, -um), – = phoenicĕus. Zie aldaar.

phaeocarpus       phaeocárpus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; karpos, vrucht: met donkerkleurige of een donkerkleurige beharing dragende vruchten.

phaeocaulis       phaeocáúlis (-is, -e), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; kaulos, stengel, steel: met donkerkleurige stengels of stelen.

phaeochitus       phaeóchitus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; chĭtôn, hemd: met een of andere, bij een hemd vergelijkbare, donkerkleurige bedekking, een donkere beharing bv.

phaeochlamys       phaeóchlamys, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; chlămus, mantel: met een of andere, bij een mantel vergelijkbare, donkerkleurige bedekking, donkergekleurde scheeden bv. of een donkere beharing.

phaeochoanus       phaeochóanus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; choănos, gietvorm: met donkerkleurige, omvattende organen (schutbladen, schubben).

Phaeocordylis       Phaeocordýlis Griff. [W. Griffith], van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur: kordūlê, knots. De bloeiwijzen zijn knotsvormig en bruingeel.

phaeodictyon       phaeodíctyon, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; diktŭon, net: met donkerkleurig of donker behaard (ader)net.

phaeoglossus       phaeoglóssus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; glôssa, tong: met donkerkleurige tong of (bij orchideeën) lip.

Phaeomeria       Phaeoméria Lindl. [J. Lindley], – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; mĕris of mĕros, deel. Een deel der bloem, de lip, is vaak zeer donker rood.

phaeoneurus       phaeonéúrus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; neuron, nerf: met donkerkleurige of donker behaarde nerven.

phaeopodus       phaeópodus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; pous (pŏdos), steel: met donkerkleurigen of donker behaarden steel.

phaeorhabdos       phaeorhábdos (-os, -on), – zie phaeorrhabdos.

phaeorrhabdos       phaeorrhábdos (-os, -on), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; rhabdos, streep: met donkere strepen, donkergestreept.

phaeostigma       phaeostígma, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; stigma, puntje, met donkere stippels.

phaeotrichus       phaeótrichus (-a, -um), – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; thrix (trĭchos), haar: met donkerkleurige beharing.

phaeus       phaeus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur.

phaiostele       phaiostéle, – van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur; stêlê, zuil: met donkerkleurige (stempel)zuil.

phajoides       phajoídes, – van Phajus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phajus-achtig.

Phajus       Phajus Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. phaios, zwartachtig, donker van kleur. De naam zinspeelt op de zwartblauwe kleur, welke een aantal soorten van het gesl. bij kneuzing aannemen.

Phakellanthus       Phakellánthus Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. phakĕlos, bundel; anthos, bloem. De aartjes staan bundelsgewijs bijeen. Beter is Phacelanthus.

Phalaenopsis / phalaenopsis       Phalaenópsis Bl. [C. L. Blume] / phalaenópsis, – van Gr. phalaina, hier gebezigd in de beteekenis van nachtvlinder in het algemeen, een groep van met uitgespreide vleugels zittende vlinders; opsis, voorkomen, uiterlijk: orchidee met op nachtvlinders gelijkende bloemen. – Hoewel phalaina ook met walvisch kan vertaald worden, is het hier niet in die beteekenis gebruikt, zooals blijkt uit wat Blume (zie Blumĕa), de auteur van het gesl. zegt in zijn Rumphia IV, 52: “Hanc quum in fruticētis insŭlae Nusa Kambangan primus conspicĕrem flores Phalaenas esse putābam unde nomen genĕris.” [Toen ik deze (plant) voor het eerst op Noesa Kambangan in het kreupelhout zag, hield ik de bloemen voor nachtvlinders (Nieuwlat. phalaena), vandaar de geslachtsnaam]. Blume zal toch wel niet gedacht hebben, dat er walvisschen aan de struiken hingen. Hij voegt er nog bij, dat kort voor 1848 een exemplaar dezer soort in Engeland voor f 1200 verkocht was, en – aardige tegenstelling – dat op Java de kleine man de bladeren als groente eet.

phalangillum       phalangíllum, – verkleinw. van Lat. phalangĭum, spin: spinnetje.

Phalangium / phalangium       Phalángium L. [C. Linnaeus] / phalángium, – Lat. transcr. van Gr. phalangĭon, waarmede een giftige spin werd aangeduid, alsmede een plant, welke als geneesmiddel tegen den beet dier spin diende. – Het woord phalangĭon is afgeleid van Gr. phalanx (phalangos), lid; de spin werd zoo genoemd, omdat haar pooten uit lange leden bestaan. – Als soortnaam gebezigd voor planten, welker bloemen aan spinnen doen denken.

phalariformis       phalarifórmis (-is, -e), – van Phalāris, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Phalāris, Phalāris-achtig.

phalarioides       phalarioídes, – van Phalāris, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phalāris-achtig.

Phalaris       Phaláris L. [C. Linnaeus], -oude, Gr. naam eener grassoort.

phalaroides       phalaroídes, – van Phalāris, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phalāris-achtig.

Phaleria / phaleria       Phaléria / phaléria Jack [W. Jack], – van Gr. phalêros, glanzend wit: witbloemige plant.

Phalerocarpus       Phalerocárpus G. Don [George Don], – van Gr. phalêros, glanzend wit; karpos, vrucht: plant met glanzend witte vruchten (bessen).

phalloides       phalloídes, – van Gr. phallos, mannelijk lid, penis; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: penisvormig.

Phanera       Phánera Lour. [J. Loureiro], – vr. vorm van Gr. phanĕros, duidelijk. De naam zinspeelt op de wijd geopende bloemen.

phanerophlebius       phanerophlébius (-a, -um), – van Gr. phanĕros, duidelijk; phleps (phlebos), ader: duidelijk geaderd.

[pagina 440]
[p. 440]

phanerosora / phanerosorum       phanerosóra / phanerosórum, – zie phanerosōrus.

Phanerosorus       Phanerosórus Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. phanĕros, duidelijk; sôros, hoop(je): varen met duidelijke sporenhoopjes of sori.

phanerosorus       phanerosórus (-a, -um), – van Gr. phanĕros, duidelijk; sôros, hoop(je): met duidelijke sporenhoopjes of sori.

phanerotis       phanerótis, – van Gr. phanĕros, duidelijk; ous (ôtos), oor: met duidelijke oortjes.

phanotrichus       phanótrichus (-a, -um), – van Gr. phanos, glanzend wit; thrix (trĭchos), haar: met glanzend witte haren.

Pharbitis       Pharbítis Choisy [J. D. Choisy], – volgens Choisy (zie choisyānus), den auteur van het gesl. [Mémoires de la Société physique et d’histoire naturelle de Genève, VI (1833), 438], zou de naam zijn afgeleid van een Gr. woord pharbê, kleur, en zinspelen op de heldere kleuren der bloemen. – Dit zg. Gr. woord bestaat echter niet; vermoedelijk heeft het D. Farbe den auteur door het hoofd gespeeld.

Pharnaceum       Pharnacéum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van pharnakeion, oude, Gr. naam eener geneeskrachtige plant, welke genoemd zou zijn naar Pharnăkês, koning van Pontus, kleinzoon van Mithridātês Eupătôr (zie Mithridatēa), die haar het eerst aanwendde.

Pharus       Pharus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pharos, lap. – De naam zinspeelt op de groote bladeren.

phaseoloides       phaseoloídes, – van Phaseŏlus, plantengesl. (Leguminōsae), boon; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phaseŏlus-achtig.

Phaseolus       Phaséolus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. phasêŏlos, boon.

Phegopteris       Phegópteris Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. phêgos, naam van een boom met ronde, op eikels gelijkende, eetbare vruchten, vaak vertaald met beuk (welks driekante vruchten meestal paarsgewijs binnen een tamelijk rond omhulsel zijn besloten); ptĕris, varen: in beukebossen groeiende varen, beukvaren.

phegopteroideus phegopteroídeus (-a, -um), – van Phegoptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phegoptĕris-achtig.

Phelipaea       Phelipáéa Desf. [R. L. Desfontaines], – genoemd naar de beide hooge Fr. ambtenaren van het einde der 17de eeuw, L. de Phelipeaux, kanselier, en zijn broeder J. de Phelipeaux, werkzaam bij de marine, beschermers van den plantkundige J. P. de Tournefort (zie Tournefortĭa).

Phellandrium / phellandrium       Phellándrium L. [C. Linnaeus] / phellándrium, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phellandrĭon, welks afleiding niet vast staat.

Phellodendron       Phellodéndron Rupr. [Fr. J. Ruprecht], – van Gr. phellos, kurk; dendron, boom: kurkboom. – De buitenlaag der schors van volwassen boomen is kurkachtig.

phellos       phellos, – (Gr.) kurkeik, kurk.

phellospermus       phellospérmus (-a, -um), – van Gr. phellos, kurk; sperma, zaad: met kurkachtige zaden.

Phenacospermum / Phenakospermum       Phenacospérmum Rchb. [H. G. L. Reichenbach] / Phenakospérmum Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. phenax (phenākos), bedrieger; sperma, zaad: plant met bedrieglijke zaden. – De zaden zijn bruin, doch schijnen blauw te zijn, doordat zij door een zaadrok van die kleur omsloten worden.

Philadelphus       Philadélphus L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den Egypt. pharao en natuurvriend Ptolemaeus Philadelphus, die van 285-247 v. Chr. regeerde en bouwer was van den beroemden vuurtoren van Alexandrië. – Het woord Philadelphus (Gr. Philadelphos) is afgeleid van Gr. philein, beminnen; adelphê, zuster. Gelijk vele Egypt. vorsten was Philadelphus met zijn zuster gehuwd.

Philagonia       Philagónia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. philein, beminnen; agonia (van a, ontk. voorv.; gŏnos, kroost), onvruchtbaarheid: vriendin der onvruchtbaarheid. – De plant is tweehuizig; de ♂ bloemen bevatten een onvruchtbaren stamper; de ♀ onvruchtbare meeldraden.

Philbornea       Philbórnea Hall. f. [J. G. Hallier], – van Gr. philein, beminnen; Bórneo, een der groote Soenda-eilanden: – Bórneo beminnende, dwz. in Bórneo groeiende plant.

Philesia       Philésia Comm. [Ph. Commerson] ex A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. philein, beminnen: beminnenswaardige plant, fraaie plant.

philippeanus / philippensis       philippeánus (-a, -um) / philippénsis (-is, -e), – afkomstig van de Philippijnen of daar het eerst gevonden. De uit ruim 7000 eilanden bestaande Philippijnen werden in 1543 genoemd naar Philippus, dwz. Filips (1527, Valladolíd; 1598, klooster Escoriál, N.W. van Madrid), toen kroonprins van Spanje, later als Filips II berucht in den onafhankelijkheidskamp der Nederlanden. – Het woord Philippus (Gr. Philippos, van philein, beminnen; hippos, paard) beteekent paardenliefhebber.

philippianus       philippiánus (-a, -um) (Escallonĭa – Engler [H. G. A. Engler]), – genoemd naar Th. Philippi (?, ?; 1852, Conceptión, Chili), van 1841-48 assistent aan het Berlijnsche herbarium, die van 1844-46 voor deze instelling planten verzamelde bij Mergui (zie merguensis) en in China. – In 1849 vestigde hij zich in Chili, waar hij hoogleeraar in de nat. historie werd te Conceptión. De naar hem genoemde Escallonĭa-soort had hij onder een anderen naam (der plant) in een publicatie vermeld.

philippicus       philíppicus (-a, -um), – = philippeānus (zie aldaar).

philippii       philíppii, – 2e nv. van Philippĭus, Latinizeering van Philippi: van Philippi, gevonden door Philippi, genoemd naar Philippi. – Arundĭna – Rchb. f. [H. G. Reichenbach] werd in 1852 genoemd naar haar ontdekker, Th. Philippi (zie philippiānus).

philippina       philippína, – zie phlippīnus.

Philippinaea       Philippináéa Ames et Schltr [O. Ames en F. R. Rudolf Schlechter], – van Nieuwlat. Philippīnae, de Philippijnen (zie philippeānus): in de Philippijnen inheemsche orchidacĕa.

philippinarum       philippinárum, – 2e nv. van Nieuwlat. Philippīnae, de Philippijnen (zie philippeānus): (afkomstig) van de Philippijnen of daar het eerst gevonden.

philippinensis / philippinus       philippinénsis (-is, -e) / philippínus (-a, -um), – afkomstig van de Philippijnen (zie philippeānus) of daar het eerst gevonden.

Phillyrea       Phillýrea L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phillurĕa, welke waarschijnlijk synoniem was met philŭra, linde. De eerstbeschreven Phillyrĕa-soort gelijkt op een linde.

phillyreoides       phillyreoídes, – van Phillyrĕa, plantengesl. (Oleacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phillyrĕa-achtig.

Philodendron       Philodéndron Schott [H. W. Schott], – van Gr. philein, beminnen; dendron, boom: boomen beminnende, dwz. in boomen klimmende plant.

philonotis       philónotis, – van Gr. philein, beminnen; nŏtis, vocht: vochtminnend, op vochtig terrein groeiend.

philopsychrus       philópsychrus (-a, -um), – van Gr. philein, beminnen; psŭchros, koud: de koude beminnend, in de koude groeiend.

philoxeroides       philoxeroídes, – van Philoxērus, plantengesl. (Amarantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Philoxērus-achtig.

Philoxerus       Philoxérus R. Br. [Robert Brown], – van Gr. philein, beminnen; xêros, droog, dor: droogtelievende plant.

Philydraceae       Philydráceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Philўdrum geldt.

Philydrum       Phílydrum Banks [J. Banks], – van Gr. philŭdros (van philein, beminnen; hŭdôr, water), water beminnend: water beminnende, dwz. aan of in water groeiende plant.

[pagina 441]
[p. 441]

Philyrea       Philýrea, – zie Phillyrĕa.

philyrinus       philýrinus (-a, -um), – Lat. transc. van Gr. philurĭnos (van philŭra, linde): in een of ander opzicht, bladvorm bv., met een linde overeenkomend.

Phlebiogonium       Phlebiogónium Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. phlebĭon [verkleinw. van phleps (phlebos), ader], adertje; gŏnos, nakomelingschap. – De sori, welke de nakomelingschap leveren, staan op den top van een adertje.

phlebiscopus       phlebíscopus (-a, -um), – van Gr. phleps (phlebos), ader; skŏpein, beschouwen, bezien: met duidelijk zichtbare aderen.

Phlebocalymma       Phlebocalýmma Griff. [W. Griffith], – van Gr. phleps (phlebos), ader; kalumma, omhulsel. De zaadhuid, het omhulsel van het zaad, is sterk geaderd.

Phlebocalymna       Phlebocalýmna, – foutief voor Phlebocalymma.

phlebocarpus       phlebocárpus (-a, -um), – van Gr. phleps (phlebos), ader; karpos, vrucht: met geaderde vruchten.

Phlebochiton       Phlebóchiton Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. phleps (phlebos), ader; chĭtôn, hemd. – De naam zinspeelt op de gerimpeld-geaderde steenkern, hier als het “hemd” van het zaad beschouwd.

phlebodioides       phlebodioídes, – van Phlebodĭum, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlebodĭum-achtig.

Phlebodium       Phlebódium J. Sm. [J. Smith], – van Gr. phlebôdês [van phleps (phlebos), ader], vol aderen. De bladeren zijn netvormig geaderd; elke maas bevat 1-3 vrije aderen.

phlebophyllus       phlebophýllus (-a, -um), – van Gr. phleps (phlebos), ader; phullon, blad: met (duidelijk) geaderde bladeren.

Phlebosporium / Phlebosporum       Phlebospórium Jungh. [Fr. W. Junghuhn] / Phlebósporum Dalla Torre et Harms. [Carl (Karl) Wilhelm von Dalla Torre (1850, Kitzbühel, Tirol; 1928, Innsbruck) hoogleeraar te Innsbruck en H. Harms], – van Gr. phleps (phlebos), ader; spŏros, vrucht: plant met geaderde vruchten.

phlegmaria       phlegmária, – van Gr. phlegma, slijm, fluim: slijm bevattende plant.

phlegmarioides       phlegmarioídes, – van den soortnaam phlegmarĭa (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort phlegmarĭa gelijkend.

phleiformis       phleifórmis (-is, -e), – van Phlĕum, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante van een Phlĕum, Phlĕum-achtig.

phleoides       phleoídes, – van Phlĕum, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlĕum-achtig.

Phleum       Phleum L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam phleôs, waarmede een moerasplant werd aangeduid. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

Phloebosporium       Phloebospórium, – foutief voor Phlebosporĭum.

Phlogacanthus       Phlogacánthus Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. phlox (phlogos), vlam; Acanthus, gesl., dat als type geldt van de fam. der Acanthacĕae: Acanthacĕae met vlammend roode bloemen.

phlogifolius       phlogifólius (-a, -um), – van Phlox (Phlogis), plantengesl. (Polemoniacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Phlox.

Phlomis       Phlomis L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. naam eener Verbascumsoort. De naam hangt waarschijnlijk samen met Gr. phlogmos, ontsteking, en zou dan zinspelen op het feit, dat de gedroogde wollige bladeren van de phlomis der Ouden tot lampepit dienden. Ook van het tegenwoordig Phlomis genoemde gesl. hebben eenige soorten wollige bladeren.

phlomodes       phlomódes, – van Phlomis, plantengesl. (Labiātae); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlomis-achtig.

phlomoides       phlomoídes, – van Phlomis, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phlomis-achtig.

Phlox / phlox       Phlox L. [C. Linnaeus] / phlox, – (Gr.) vlam, gloed. – De naam zinspeelt op de vlammend roode kleur der bloemen van een aantal soorten.

Phoberos       Phóberos Lour. [J. Loureiro], – van (Gr., van phobos, vrees), vrees aanjagend, verschrikkelijk. – De naam zinspeelt op de lange, scherpe doornen, waarmede de stam vaak gewapend is.

Phoebe       Phoebe Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. phoibos, lichtend, glanzend, bijnaam van Apollo in zijn hoedanigheid van zonnegod. Aan Apollo was de laurier gewijd; vandaar de naam Phoebe voor een met den laurier verwante plant en, overdrachtelijk, voor Lauracĕa in het algemeen.

Phoenicanthemum       Phoenicánthemum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phoinix (phoinīkos), purperkleurig; anthĕmon, bloem: plant met purperroode bloemen.

phoeniceus       phoeníceus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. phoinikĕos [van phoinix (phoinīkos), purper], purperkleurig, purperrood.

phoenicolasius       phoenicolásius (-a, -um), – van Gr. phoinix (phoinīkos), purperrood; lasĭos, ruig behaard, wollig: met purperroode, wollige beharing.

Phoenicophorium       Phoenicophórium H. Wendl. [H. Wendland], – Sommigen leiden dezen naam af van Gr. phoinix (phoinīkos), dadelpalm; phôrĭos, gestolen: gestolen, dadelpalmachtige plant. Het eerstbeschreven exemplaar zou door diefstal verkregen zijn. – Anderen denken aan Gr. phoinix (phoinīkos), purper; phĕrein, dragen; dan zou de naam beteekenen purper dragende plant, en zinspeelen op de oranjeroode (niet purperroode) vlekjes op de bladeren.

Phoenicospermum       Phoenicospérmum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. phoinix (phoinīkos), purperrood; sperma, zaad. De zaden worden omhuld door een purperrooden zaadrok.

Phoenix       Phoenix L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. phoinix, dadelpalm. Hetzelfde woord beteekent ook Phoeniciër en purperrood. – Mogelijk zijn de Grieken door tusschenkomst der Phoeniciërs met den dadelpalm bekend geraakt [zie A. de Candolle, Origine des Plantes cultivées (1883), p. 242]; de vruchten van verscheidene Phoenix soorten zijn bij rijpheid helderrood.

Phoeopsis / phoeopsis       Phoeópsis Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)] / phoeópsis, – foutief voor Phuopsis.

Pholidocarpus       Pholidocárpus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pholis (pholĭdos), schub; karpos, vrucht. Plant met beschubde vruchten.

Pholidophyllum       Pholidophýllum Vis. [R. de Visiani], – van Gr. pholis (pholĭdos), schub; phullon, blad: plant met beschubde bladeren.

Pholidota       Pholidóta Lindl. [J. Lindley], – Gelatinizeerde vr. vorm van Gr. pholidôtos [van pholis (pholĭdos), schub], beschubd: beschubde plant. De naam zinspeelt op de groote, schubvormige schutbladen.

pholidotoides       pholidotoídes, – van Pholidōta, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pholidōta-achtig.

Pholiurus       Pholiúrus Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. pholis, schub; oura, staart: schubstaart. De naam zinspeelt op de staartvormige, met schubben (kafjes) bezette schijnaren.

Phormium       Phórmium Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. phormos, vlechtwerk: voor vlechtwerk gebezigde plant.

Photinia       Photínia Lindl. [J. Lindley], – van Gr. phôteinos, glanzend, blinkend. De naam zinspeelt op de van boven sterk glanzende bladeren.

Photinopteris       Photinópteris J. Sm. [J. Smith], – van Gr. phôteinos, glanzend; ptĕris, varen: varen met glanzende bladeren.

Phragmites       Phragmítes Trin. [K. B. Trinius], – Lat. transcr. van Gr. phragmītês (van phragma, omheining, schutting, schot), voor omheiningen of schuttingen geschikt. Voor omheiningen en schuttingen bruikbare plant.

phragmitoides       phragmitoídes, – van Phragmītes, plantengesl. (Graminĕae), riet; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke

[pagina 442]
[p. 442]

gelijkenis uitdrukt: op een Phragmītes gelijkend, rietachtig.

Phragmopedilum       Phragmopedílum Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. phragma, omheining, schot; tweede helft van den naam Cypripedīlum (zie aldaar). – Aan Cypripedīlum verwante plant, zich van dit gesl. onderscheidend door het bezit van drie tusschenschotten in het vruchtbeginsel.

Phreatia       Phreátia Lindl. [J. Lindley], – (Gr.) afvoerkanaal, waterleiding. De naam zinspeelt op de gootvormige bladeren der eerstbeschreven soort.

phreatioides       phreatioídes, – van Phreatĭa, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phreatĭa-achtig.

phrygia       phrýgia (znw.), – zelfstandig gebruikte vr. vorm van Lat. phrygĭus (zie aldaar), de Phrygische. – Centaurēa – L. [C. Linnaeus] werd zoo genoemd, niet omdat de plant uit Phrygië stamt, doch omdat haar omwindselbladen versierd zijn met lange franje, zooals de kleederen der verwijfde Phrygiërs.

phrygia       phrýgia (bnw.), – zie phrygĭus.

Phrygilanthus       Phrygilánthus Eichl. [A. W. Eichler], – van Gr. phrugĭlos, een niet nader bekende vogel; anthos, bloem. Plant met door vogels bezochte bloemen.

phrygius       phrýgius (-a, -um), – (Lat.) van Phrygĭa (van Phryges, de Phrygiërs, een in Klein-Azië wonend, van nutteloozen opschik houdend, verwijfd volk), Phrygië: Phrygisch.

phrynioides       phrynioídes, – van Phrynĭum, plantengesl. (Marantacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phrynĭum-achtig.

Phrynium       Phrýnium Willd. [K. L. Willdenow], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam phrunĭon (van phrunê, padde), paddeplant, dwz. plant van vochtige standplaats (vgl. bufonĭus). – Het tegenwoordig Phrynĭum genoemde gesl. heeft met het phrunĭon der Ouden alleen gemeen, dat sommige soorten op vochtig terrein groeien.

phu       phu, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phou, waarmede een soort valeriaan werd aangeduid.

Phuopsis / phuopsis       Phuópsis Hook. f. [J. D. Hooker] / phuópsis, – van phu, soortnaam eener Valeriāna; Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Valeriāna phu L. [C. Linnaeus] gelijkende plant.

Phygelius       Phygélius E. Mey. [E. H. F. Meyer], – van Gr. pheugein (met een stam phug), vluchten; hêlĭos, zon: de zon ontvluchtende plant. – De naam schijnt te zinspelen op de knikkende (van de zon afgekeerde) bloemen.

Phyla       Phyla Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. phulê, volkstam. De naam zinspeelt op de veelbloemige, dichte aren.

Phylacium       Phylácium Benn. [George Bennett (1804-93), Eng. medicus-natuuronderzoeker], – van Gr. phulax (phulăkos), waker, wachter, beschermer. De naam zinspeelt op de groote schutbladen, welke vóór den bloei de bloemknoppen en na den bloei de peulen omsluiten.

Phylica       Phýlica L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam phulĭkê, waarmede een Rhamnus-soort werd aangeduid. – Het gesl. Phylĭca behoort tot de Rhamnacĕae.

phylicifolius       phylicifólius (-a, -um), – van Phylĭca, plantengesl. (Rhamnacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Phylĭca.

Phylidrum       Phýlidrum Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – foutief voor Philўdrum.

Phyllagathis       Phyllágathis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phullon, blad; agăthis, kluwen, bij uitbreiding groep van dicht opeengedrongen organen. – Bij de eerstbeschreven soort staan de bloemen in een dichte bloeiwijze, welke omsloten wordt door bladachtige schutbladen.

phyllagathoides       phyllagathoídes, – van Phyllagăthis, plantengesl. (Melastomatacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phyllagăthis-achtig.

phyllamphorus       phyllámphorus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; amphŏreus, kruik: met kruikvormige organen aan de bladeren.

phyllanta / phyllantha       phyllánta / phyllántha, – zie phyllanthus.

Phyllanthera       Phyllanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phullon, blad; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen dragen op den top een bladachtig aanhangsel.

phyllanthoides       phyllanthoídes, – van Phyllanthus, plantengesl. (Euphorbiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phyllanthus-achtig.

phyllanthos       phyllánthos (-os, -on), – van Gr. phullon, blad; anthos, bloem: met (schijnbaar) uit de bladeren ontspruitende bloemen; met tusschen de bladeren verborgen bloemen (of sporangiën).

phyllanthum       phyllánthum, – zie phyllanthus.

Phyllanthus       Phyllánthus L. [C. Linnaeus], – van Gr. phullon, blad; anthos, bloem: plant, bij welke de bloeiende takken op bladeren gelijken, zoodat de bloemen uit de bladeren schijnen te ontspruiten. – Dit is vooral het geval bij Phyllánthus speciōsus Jacq. [N. J. baron Von Jacquin] (en verwante soorten) met bladachtig verbreede takken.

phyllanthus       phyllánthus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; anthos, bloem: met (schijnbaar) uit de bladeren ontspruitende bloemen; met tusschen de bladeren verborgen bloemen (of sporangiën).

phyllant-       phyllant-, – zie phyllanth-

phyllarthros       phyllárthros (-os, -on), – van Gr. phullon, blad; arthron, gewricht, geleding: met door een gewricht of een geleding met het hen dragende orgaan verbonden bladeren.

Phyllaurea       Phylláúrea Lour. [J. Loureiro], – van Gr. phullon, blad; Lat. aurĕus, gouden: plant met gouden, dwz. goudgeel gevlekte bladeren.

phyllitidis       phyllítidis, – 2e nv. van Phyllītis, plantengesl. (Polypodiacĕae): van (de gedaante van) Phyllītis; Phyllītis-achtig.

Phyllitis       Phyllítis Ludwig [Chr. G. Ludwig], – Lat. transcr. van Gr. phullītis (van phullon, blad), oude naam voor de hertstongvaren (Phyllītis scolopendrĭum Newm. [Edward Newman (1801-76), Eng. plantkundige]), welke den Ouden voorkwam alleen uit bladeren te bestaan.

Phyllocactus       Phyllocáctus Link [H. Fr. Link], – van Gr. phullon, blad; Cactus, (voormalig) plantengesl., waarnaar de fam. der Cactacĕae genoemd is: Cactacĕa met bladachtige stengels.

Phyllocephalium       Phyllocephálium, – foutief voor Phyllocephălum.

Phyllocephalum       Phyllocéphalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. phullon, blad; kephălê, hoofd. De bloemhoofdjes worden omsloten door bladachtige omwindselbladen.

Phyllochlamys       Phyllóchlamys Bur. [E. Bureau], – van Gr. phullon, blad; chlămus, mantel. De bloemdekbladen der ♀ bloem nemen na den bloei sterk in grootte toe en vormen als het ware een mantel van bladeren om de vrucht.

Phyllocladus       Phyllócladus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. phullon, blad; klădos, twijg: boom met bladachtige twijgen.

Phyllodes       Phyllódes Lour. [J. Loureiro], – van Gr. phullon, blad. De bloeiwijze ontspruit uit den gespleten bladsteelvoet, dwz. uit de bladscheede.

phyllodinus       phyllódinus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad: bladachtig.

Phyllodium       Phyllódium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. phullôdês (van phullon, blad), bladachtig. Plant met bladachtige schutbladen.

Phyllodoce       Phyllódoce Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – de auteur van het gesl., Salisbury (Paradīsus Londinensis, p.36), geeft bij den naam de volgende verklaring: “het voorbeeld volgende van den onsterfelijken Linnaeus bij het benoemen van Andromĕda heb ik dezen poëtischen naam voor het gesl. gekozen, omdat de plant het geheele jaar door, zelfs onder de sneeuw, met bladeren ver-

[pagina 443]
[p. 443]

sierd is.” – Het eerste lid der samenstelling is blijkbaar Gr. phullon, blad; het tweede lid schijnt afgeleid te zijn van dŏkein, blijken, toeschijnen, dat hier dan gebezigd is in de beteekenis van zich vertoonen: zich (steeds) met bladeren vertoonende, dwz. immergroene plant.

phyllomanes       phyllómanes, – Lat. transcr. van Gr. phullomănês (van phullon, blad; mainesthai, razen), zeer veel (razend veel) bladeren voortbrengend.

phyllomaniacus       phyllomaníacus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; manĭa, krankzinnigheid, overdreven begeerte tot iets: overdreven veel bladeren (op ongewone plaatsen) voortbrengend.

phyllomegas       phyllómegas (phyllomégalē, phyllómega), – van Gr. phullon, blad; megas, megălē, mega, groot: grootbladig.

Phyllorchis       Phyllórchis Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. phullon, blad; orchis, teelbal: orchidee, welke haar bladeren op haar ballen (dwz. op haar schijnknollen) draagt.

Phylloscephalium       Phylloscephálium, – foutief voor Phyllocephălum.

Phyllostachys       Phyllóstachys Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. phullon, blad; stăchus, aar. – De aarvormige takken der bloeiwijze dragen aan den top dikwerf gewone bladeren.

phyllostictus       phyllostíctus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; stiktos, gestippeld: met gestippelde bladeren.

phyllothyrsus       phyllothýrsus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; thursos, (als bot. term) pluim: met bebladerde pluimen.

phyllurus       phyllúrus (-a, -um), – van Gr. phullon, blad; oura, staart: met gestaarte (staartvormig toegespitste) bladeren.

Phyllyrea       Phyllýrea, – foutief voor Phillyrĕa.

Phymatodes / phymatodes       Phymatódes K. B. Presl [K. B. Presl] / phymatódes, – Lat. transcr. van Gr. phumatôdês [van phuma (phumătos), gezwel], vol gezwellen. – De naam zinspeelt op de vele uitstulpingen aan de bovenzijde der vruchtbare bladeren.

phymatodioides       phymatodioídes, – van den soortnaam phymatōdes (phymatōdis) (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort phymatōdes gelijkend.

Phyrrheima       Phyrrhéíma, – foutief voor Pyrrheima.

physalifolius       physalifólius (-a, -um), – van Physălis, plantengesl. (Solanacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Physălis.

Physalis       Phýsalis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. phusălis, waterblaas, bel. De naam zinspeelt op den opgeblazen vruchtkelk.

physaloides       physaloídes, – van Physălis, plantengesl. (Solanacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Physălis-achtig.

Physaria       Physária A. Gray [Asa Gray], – van Gr. phusa, blaas. – De naam zinspeelt op den vorm der hauwtjes.

Physetobasis       Physetóbasis Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. phusêtos, opgeblazen; băsis, voet (fig.). De naam zinspeelt op den opgeblazen voet der bloemkroon.

Physkium       Phýskium Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. phuskĭon (verkleinw. van phuskê, darm, worst), darmpje, worstje. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.

physocarpa / physocarpum       physocárpa / physocárpum, – zie physocarpus.

Physocarpus       Physocárpus Maxim. [K. J. Maximowicz], – van Gr. phusân, opblazen; karpos, vrucht. – De naam zinspeelt op de bij rijpheid opgeblazen vruchtjes.

physocarpus       physocárpus (-a, -um), – van Gr. phusân, opblazen; karpos, vrucht: met opgeblazen vruchten, met opgeblazen sori.

physodes       physódes, – Lat. transcr. van Gr. phusôdês (van phusân, opblazen), opgeblazen.

Physostegia       Physostégia Bth. [G. Bentham], – van Gr. phusân, opblazen; stegê, dak, dek. – De naam zinspeelt op den na den bloei opgeblazen, de vruchtnootjes omhullenden kelk.

Physostelma       Physostélma Wight [R. Wight], – van Gr. phusân, opblazen; stelma, gordel. – De bijkroonschubben zijn dik, als het ware opgeblazen, en vormen een gordel om de geslachtsorganen der bloem.

Physurus       Physúrus L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. phusân, opblazen; oura, staart. De lip draagt een (bij sommige soorten) gezwollen, bij een staart vergeleken spoor.

Phytelephas       Phytélephas Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – van Gr. phuton, plant; elĕphas, elpenbeen, ivoor: plantaardig ivoor. – Het kiemwit der zaden doet aan ivoor denken en wordt wel als surrogaat voor deze stof gebezigd.

Phyteuma / phyteuma       Phytéúma L. [C. Linnaeus] / phytéúma, – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam phuteuma, waarmede de tegenwoordig Resēda – L. [C. Linnaeus] genoemde plant werd aangeduid. – De naam is afgeleid van Gr. phuteuein, planten, en beteekent: het geplante, dus: (gekweekte) plant. Linnaeus (zie Linnaea) heeft den naam later willekeurig overgedragen op het hem thans voerende gesl.

Phytocrene       Phytocréne Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – van Gr. phuton, plant; krênê, bron: plantaardige bron. – De naam zinspeelt op het feit, dat uit afgesneden stengelstukken, evenals bij vele andere lianen, water loopt.

phytocrenoides       phytocrenoídes, – van Phytocrēne, plantengesl. (Icacinacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Phytocrēne-achtig.

Phytolacca       Phytolácca L. [C. Linnaeus], – van Gr. phuton, plant; Nieuwlat. (van Ital.) lacca, lak: plant, welker vruchten een (lak)rood sap bevatten.

Phytolaccaceae       Phytolaccáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Phytolacca geldt.

Piaropus       Piáropus Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. piăros, vet, dik; pous, voet, steel. Plant met dikke bladstelen.

pica       pica, – (Lat.) ekster, een glanzend zwart-met-witte vogel. – Bij Aspidĭum – Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers] zinspeelt de soortnaam op de glanzend zwarte bladstelen en bladspillen.

Picea       Pícea A. Dietr. [Albert Dietrich (1795-1856), custos van den bot. tuin te Berlijn], – oude, Lat. naam voor den spar, mogelijk afgeleid van pix (picis), pek. – Uit de hars werd een soort pek bereid.

picea       pícea, – zie picĕus.

piceifolius       piceifólius (-a, -um), – van Picĕa, plantengesl. (Pinacĕae), spar; Lat. folĭum, blad: met bladeren als sparrenaalden.

piceoater       piceoáter (-ra, -rum), – van Lat. picĕus, pikzwart; āter, dofzwart: pikzwart.

piceus       píceus (-a, -um), – van Lat. pix (picis), pek, pik: pikzwart.

pichta       pichta, – Noordruss. volksnaam van Abĭes – J. Forbes [James Forbes (1773-1861), tuinman van Woburn Abbey].

Picraena       Picráéna Lindl. [J. Lindley], – van Gr. pikrainein (van pikros, bitter), bitter maken: bittere plant.

Picrasma       Picrásma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pikrasmos (van pikros, bitter), bitterheid: bittere plant.

Picria       Pícria Lour. [J. Loureiro], – Lat. transcr. van Gr. pikrĭa (van pikros, bitter), bitterheid. – De plant is zeer bitter.

picridis       pícridis, – 2e nv. enkv. van Picris, plantengesl. (Composĭtae): van Picris, op Picris parasiteerend.

Picris       Picris L. [C. Linnaeus], – oude, Gr. plantennaam (van pikros, bitter), bitterkruid, waarmede eenige bitter smakende Composĭtae werden aangeduid. De wortel van Picris hieracioīdes L. [C. Linnaeus] is bitter.

picrophloea / picrophloeum       picrophlóéa / picrophlóéum, – zie picrophloeus.

Picrophloeus       Picrophlóéus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pikros, bitter; phloios, bast. Boom met bitteren bast.

picrophloeus       picrophlóéus (-a, -um), – van Gr. pikros, bitter; phloios, bast: met bitteren bast.

picrorhizus       picrorhízus (-a, -um), – zie picrorrhizus.

[pagina 444]
[p. 444]

picrorrhizus       picrorrhízus (-a, -um), – van Gr. pikros, bitter; rhiza, wortel: met bittere wortels.

picta       picta, – zie pictus.

pictifolius       pictifólius (-a, -um), – van Lat. pictus, bont, gevlekt; folĭum, blad: bontbladig.

pictigluma       pictiglúma, – van Lat. pictus, beschilderd, gekleurd; glūma, kafje: met gekleurde kafjes.

pictipetalus       pictipétalus (-a, -um), – van Lat. pictus, beschilderd, bont, gevlekt; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met bonte of gevlekte kroonbladen.

pictorius       pictórius (-a, -um), – van Lat. pictor (pictōris), schilder: bij schilders behoorend, door schilders gebruikt.

pictorum       pictórum, – 2e nv. mv. van Lat. pictor (pictōris), schilder: der schilders, door schilders gebezigd.

pictum       pictum, – zie pictus.

picturatus       picturátus (-a, -um), – van Lat. pictūra, de schilderkust, het schminken: (als het ware) beschilderd, bont.

pictus       pictus (-a, -um), – van Lat. pingĕre, beschilderen: beschilderd, gevlekt, bont.

Piddingtonia       Piddingtónia A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – genoemd naar H. Piddington (1797, Uckfield, Z. van Londen; 1858, Calcutta), eerst zeeman, omstreeks 1830 conservator van het Museum of Economic Geology te Calcutta, tevens córoner (ambtenaar belast met het vooronderzoek bij moorden, geheimzinnige sterfgevallen, schipbreuken, vondst van schatten) aldaar, onder-secretaris der Asiatic Society of Bengal, secretaris der Agricultural Society of India, schrijver van een bot. publicatie en van belangrijke werken over stormen in de Indische zeeën. – Hij voerde den naam cycloon in voor een wervelstorm.

piepersii       piepérsii, – 2e nv. van Piepersĭus, Latinizeering van Piepers: van Piepers, gevonden door Piepers, genoemd naar Piepers. – Ceratostȳlis – J. J. S. [J. J. Smith] is genoemd naar den ontdekker der plant, M. C. Piepers (1835, Amersfoort; 1919, ’s Gravenhage), jurist, die in 1863 in Nederlandschind. staatsdienst trad, bij de rechterlijke macht geplaatst werd en in 1894 gepensionneerd werd als vice-president van het Hooggerechtshof, verdienstelijk lepidopteroloog, schrijver van vele juridische, staatkundige en zoölogische publicaties.

Pierandia       Pierándia, – foutief voor Pierardĭa.

Pierardia / Pierardia       Pierárdia Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz] / Pierárdia Roxb. [W. Roxburgh], – genoemd naar Fr. Pierard, in het begin der 19de eeuw burgerlijk ambtenaar der Eng. O.I. Compagnie, ontdekker van verscheidene nieuwe planten, welke door hem werden ingevoerd in den bot. tuin van Calcutta. Later woonde hij te Kew.

pierardii       pierárdii, – 2e nv. van Pierardĭus, Latinizeering van Pierard: van Pierard, gevonden door Pierard, genoemd naar Pierard. – Dendrobĭum – Roxb. [W. Roxburgh] is genoemd naar Fr. Pierard (zie Pierardĭa).

Pieris       Píeris D. Don [David Don], – elk der dochters van Piĕros, vader der 9 Muzen: Muze. De naam zinspeelt op de schoonheid der plant.

Pierotia       Pierótia Bl. [C. L. Blume], – door Blume (zie Blumĕa) genoemd naar zijn vriend, den geneesheer Dr. Jacob Pierot (?, ?; 1841, Macao), die in 1840 voor de Koninklijke Ned. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde 6 kisten met levende planten (waaronder de vanille) van Leiden naar Java overbracht en vandaar planten terugzond naar Leiden. Daarna (1841) vertrok hij naar Japan, ten einde daar voor dezelfde maatschappij levende planten en zaden te verzamelen. Vóór hij Japan bereikt had, werd hij echter door hevige stormen genoodzaakt te Macao te landen, waar hij op een botaniseertocht (“nimĭo solis ardōre correptus anĭmam efflāvit”) aan de gevolgen van te groote warmte (? zonnesteek) bezweek (zie Blume, Museum Botanicum I, 180). Miquel (zie Miquelĭa) echter (Annales Mus. Bot. Lugd.-Batav. III, 27) vermeldt een Salix-soort (Salix pierotĭi Miq. [F. A. W. Miquel]), welke op het eiland Kiu Schiu (het zuidelijkste der groote eilanden van Japan) bij kaap Nomosaki (30 km Z.W. van Nagasaki) door Pierot gevonden zou zijn.

pierrei       piérrei, – 2e nv. van Pierrĕus, Latinizeering van Pierre: van Pierre, gevonden door Pierre, genoemd naar Pierre. – Hopĕa – Hance [H. Fletcher Hance]; – Microstȳlis – Finet [E. Achille Finet (1863, Argenteuil bij Parijs; 1913, Parijs)] en Palaquĭum – Burck [W. Burck] zijn genoemd naar L. Pierre (1833, Réunion; 1905, Parijs), van 1865-77 directeur van den bot. tuin van Saigon (Cochinchina), schijver van belangrijke bot. publicaties, o.a. van de Flore Forestière de la Cochinchine. Het groote, door hem in Cochinchina en Kambodsja bijeengebrachte herbarium wordt de voornaamste basis genoemd van de Flore Générale de l’Indochine.

piestobolbos / piestobulbos       piestobólbos (-os, -on) / piestobúlbos (-os, -on), – van Gr. piestos, gedrukt, samengedrukt; bolbos, bol: met samengedrukte bollen of schijnknollen.

piestocaulos       piestocáúlos (-os, -on), – van Gr. piestos, gedukt, samengedrukt; kaulos, stengel, steel: met samengedrukten stengel, met samengedrukten steel.

piestopus       piéstopus, – van Gr. piestos, gedrukt, samengedrukt; pous, voet, steel: met samengedrukten voet of steel.

Pigafetta / Pigafettia       Pigafétta Mart. [K. Fr. Ph. von Martius] / Pigaféttia Becc. [Odoardo Beccari], – genoemd naar A. Pigafetta (1491, Vicenza; ±1534, Vicenza), metgezel van F. de Magelhaens (zie magellanĭcus) op diens tocht om de aarde (1519-22). Magelhaens sneuvelde op de Philippijnen (1521), voor hij den tocht ten einde gebracht had; Pigafetta keerde in 1522 met 17 zijner metgezellen te Sevilla terug.

pigna       pigna, – Fr. transcr. van Sp. piña, ananas.

piit       piit, – fragment van een Soend. plantennaam (mangga piit). – Het woord piit is eigenlijk de naam van een klein vogeltje en wordt attributief gebezigd in de beteekenis van klein, gelijk badak, neushoorn (zie rhinocĕros en rhinocerōtis), in dien van forsch, en andjing, hond (zie canīnus), in dien van minderwaardig of waardeloos.

Pilea       Pílea Lindl. [J. Lindley], – van Lat. pilĕus, muts. Een van de bloemdekslippen der ♀ bloemen is mutsvormig.

pilearius       pileárius (-a, -um), – van Lat. pilĕus, muts: op eenigerlei wijze tot mutsen in betrekking staand, mutsvormig, voor de vervaardiging van mutsen gebezigd.

pileatus       pileátus (-a, -um), – van Lat. pilĕus, muts: een mutsvormig orgaan (helmknop, schutblad, en dgl.) dragend.

pileoides       pileoídes, – van Pilĕa, plantengesl. (Urticacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pilĕa-achtig.

Pileostegia       Pileostégia Hook. f. et Th. [J. D. Hooker en Th. Thomson], – van Gr. pilĕos, muts; stĕgê, dek. – De kroonbladen (het dek der meeldraden) hangen samen tot een mutsje, dat bij het ontluiken der bloem afvalt.

Pileostigma       Pileostígma Bth. [G. Bentham], – van Lat. pilĕus, muts; stigma, (als bot. term) stempel. – Plant met breeden, mutsvormigen stempel.

Piletocarpus       Piletocárpus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pilêtos, viltig; karpos, vrucht: plant met viltig behaarde vruchten.

piletostachya       piletostáchya, – zie piletostachўus.

piletostachys / piletostachyus       piletóstachys / piletostáchyus (-a, -um), – van Gr. pilêtos, viltig; stăchus, aar: met viltig behaarde aren.

pilgeri       pilgéri, – 2e nv. van Pilgērus, Latinizeering van Pilger: van Pilger, genoemd naar Pilger. – Podocarpus – Foxw. [F. W. Foxworthy] is genoemd naar R. Pilger (1876,

[pagina 445]
[p. 445]

Helgoland; X), in 1918 benoemd tot assistent en custos aan het bot. museum te Berlijn-Dahlem, in 1921 tot onderdirecteur van dat museum en van den bot. tuin aldaar, voorts tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Berlijn. Van Dec. 1898 tot Jan. 1900 bereisde hij den staat Matto Grosso (Centraal Brazilië). Hij bewerkte de Taxacĕae voor het Pflanzenreich van Engler en de Gymnospermae voor den tweeden druk van Die Natürlichen Pflanzenfamilien en schreef verder vele kleinere publicaties over grassen en over de flora van Z.-Amerika.

pilgerianus       pilgeriánus (-a, -um) (Strychnos – Gilg [E. Gilg]), – genoemd naar R. Pilger (zie pilgēri).

pilifer / piliferus       pílifer (pilífera, pilíferum) / pilíferus (-a, -um), – van Lat. pilus, haar; ferre, dragen: een of meer haren dragend, behaard.

pililobus       pilílobus (-a, -um), – van Lat. pilus, haar; lŏbus, lob: met haarvormige lobben, met haarvormig toegespitste lobben, met behaarde lobben.

Piliostigma       Piliostígma Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van Gr. pilĭon, muts; stigma, (als bot. term) stempel: plant met mutsvormigen stempel.

pilipes       pílipes, – van Lat. pilus, haar; pes, voet, steel: met behaarden voet, met behaarden steel, met haardunnen steel.

piliplenus       piliplénus (-a, -um), – van Lat. pilus, haar; plēnus, vol: vol haren, gevuld met haren.

pilistipes       pilistípes, – van Lat. pilus, haar; stīpes, (als bot. term) steel: met behaarde stelen, met haardunne stelen.

pilocarpa       pilocárpa, – zie pilocarpus.

Pilocarpus       Pilocárpus Vahl [M. Vahl], – van Gr. pilos, vilten hoed; karpos, vrucht: plant met (na het openspringen) op een hoed gelijkende vruchtjes.

pilocarpus       pilocárpus (-a, -um), – van Gr. pilos, vilten hoed; karpos, vrucht: met op een hoed gelijkende vruchten of vruchtjes.

Pilogyne       Pilógyne Schrad. [H. A. Schrader], – van Gr. pilos, hoed; gŭnê, vrouw.- De breede stempels (vr. organen) worden bij een hoed vergeleken.

pilosa       pilósa, – zie pilōsus.

pilosantherus       pilosanthérus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; Nieuwlat. anthēra (Gr. anthêra), helmknop: met behaarde helmknoppen.

pilosella       pilosélla, – vr. van pilosellus (verkleinw. van pilōsus, behaard), fijn behaard, ijl begaard; ook: fijn behaarde plant; ijl behaarde plant.

pilosellodes       pilosellódes, – van Pilosella, oude naam van het Muizenoor (Hieracĭum pilosella L. [C. Linnaeus]); ōdes (Gr. ôdês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm) op het Muizenoor gelijkend.

piloselloides       piloselloídes, – van Pilosella, oude naam van het Muizenoor (Hieracĭum pilosella L. [C. Linnaeus]); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: (in bladvorm) op het Muizenoor gelijkend.

pilosellus       piloséllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pilōsus, behaard: fijn behaard, ijl behaard.

pilosiflorus       pilosiflórus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; flos (flōris), bloem: met behaarde bloemen.

pilosior       pilósior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. pilōsus, behaard: 1. dichter behaard dan gewoonlijk. 2. vrij dicht behaard.

pilosipetalus       pilosipétalus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met behaarde kroonbladen.

pilosissimus       pilosíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. pilōsus, behaard: zeer dicht behaard.

pilosiusculus       pilosiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pilōsus, behaard: eenigszins behaard, ijl behaard.

pilososquamatus       pilososquamátus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; squama, schub: met behaarde schubben bezet.

piloso-villosus       pilóso-villósus (-a, -um), – van Lat. pilōsus, behaard; villōsus, lang zachtharig: bezet met lange, zachte en met andere haren.

Pilostigma       Pilostígma V. Tiegh. [Ph. van Tieghem (1839-1914), Fr. plantkundige], – van Gr. pilos, vilten hoed; stigma, (als bot. term) stempel. De stempel is hoedvormig.

pilostilus       pīlóstilus (-a, -um), – van Lat. pīlum, stamper (werktuig om mede te stampen); stĭlus, stijl: met op een stamper gelijkenden stijl.

pilostilus       pĭlóstilus (-a, -um), – van Lat. pĭlus, haar; stĭlus, stijl: met behaarden stijl, met haardunnen stijl.

pilostylus       pīlóstylus (-a, -um), – van Lat. pīlum, stamper (werktuig om mede te stampen); stўlus, stijl: met op een stamper gelijkenden stijl.

pilostylus       pĭlóstylus (-a, -um), – van Lat. pĭlus, haar; stўlus, stijl: met behaarden stijl, met haardunnen stijl.

pilosula       pilósula, – zie pilosŭlus.

pilosulinodus       pilosulinódus (-a, -um), – van Lat. pilosŭlus, ijl behaard; nōdus, knoop: met ijl behaarde knoopen.

pilosulus       pilósulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pilōsus, behaard: ijl behaard.

pilosus       pilósus (-a, -um), – van Lat. pĭlus, haar: behaard.

pilotaenia       pilotáénia, – van Lat. pĭlus, haar; taenĭa, band: met een band van haren, met in een bandvormige groep gerangschikte haren.

pilulare       piluláre, – zie pilulāris.

Pilularia       Pilulária L. [C. Linnaeus], – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pila, bal), balletje, pil: pilvaren. De naam zinspeelt op den vorm der sporenvruchten.

pilularis       piluláris (-is, -e), – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pila, bal), balletje, pil: pilvormig; klein en bolvormig.

pilulifer / piluliferus       pilúlifer (pilulífera, pilulíferum) / pilulíferus (-a, -um), – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pĭla, bal), balletje, pil; ferre, dragen: balletjes dragend; kleine bloeiwijzen of vruchten dragend.

piluliflorus       piluliflórus (-a, -um), – van Lat. pilŭla (verkleinw. van pĭla, bal), balletje, pil; flos (flōris), bloem: met bolvormige bloemen; met kleine bolvormige bloeiwijzen.

Pimela       Pímela Lour. [J. Loureiro], – van Gr. pimĕlê, vet (znw.): vetboom. – Loureiro (zie Lourēa), de auteur van het gesl., zegt (Flora Cochinchinensis, p. 407): “Dit gesl. is zeer rijk aan olie en hars.” – Vgl. ook Rumphius, Herbarium Amboinense, II, 161: “als men in ’t onderste van de stam kapt, sweet daar een ros, week en kleverig traan uit.”

Pimelandra       Pimelándra A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. pimĕlês, vet (bnw.); anêr (andros), man. – De helmdraden (mann. organen) zijn dik (vet).

Pimeleodendron / Pimelodendron       Pimeleodéndron Hassk. [J. K. Hasskarl] / Pimelodéndron Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pimĕlê, vet (znw.); dendron, boom: vetboom. Het woord is bedoeld als vertaling van arbor pinguis (dwz. vetboom), een door Rumphius (zie Rumphĭa) aan de plant geschonken naam. Vgl. Rumphius, Herbarium Amboinense II, 249: “de jonge bladeren zyn ... zo glad en glimmend als ofze met oly bestreeken waren.”

Pimenta / pimenta       Piménta Lindl. [J. Lindley] / piménta, – Portug. plantennaam (Vgl. Fr. piment), verbasterd uit Lat. pigmentum, specerij. – Als specerij gebezigde plant.

pimentoides       pimentoídes, – van Pimenta, plantengesl. (Myrtacĕae): īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pimenta-achtig.

Pimpinella       Pimpinélla L. [C. Linnaeus], – Middeleeuwsche plantennaam van onbekenden oorsprong. Het woord komt in allerlei varianten voor: bevernel, bibinella, pipinella, bevenella, Biebernell, pimpernel.

pimpinellifolius       pimpinellifólius (-a, -um), – van Pimpinella, plantengesl. (Umbellifĕrae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pimpinella.

[pagina 446]
[p. 446]

pimpinelloides       pimpinelloídes, – van Pimpinella, plantengesl. (Umbellifĕrae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pimpinella-achtig.

Pinaceae       Pináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pinus geldt.

Pinalia       Pinália Buch.-Ham. [Fr. Buchanan-Hamilton], – afleiding en beteekenis niet met zekerheid bekend. Het woord wordt wel afgeleid van Gr. pinân (van pinos, vuil), vuil zijn, en zou dan kunnen zinspelen op de vuilwitte kleur der bloemen van de eerstbeschreven soort. Vgl. Mycaranthes. Het kan echter ook wel een gelatinizeerde Engelschind. volksnaam der plant zijn.

pinang       pinang, – Mal. en Soend. plantennaam.

Pinanga / pinanga       Pinánga / pinánga Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van den Mal. en Soend. plantennaam pinang. – Als soortnaam gebezigd om op overeenkomst in vruchtvorm te wijzen.

pinangianus       pinangiánus (-a, -um), – afkomstig van het eiland Pinang (Eng. Penang; voor de W. kust van het Mal. Schiereiland op schier 5 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden.

pinangoides       pinangoídes, – van Pinanga, plantengesl. (Palmae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pinanga-achtig.

Pinarda       Pinárda Vell. [J. M. de la Conceptión Vellozo], – genoemd naar Pinard (1713, Rouaan; 1796, Rouaan), Med. Dr., die na elders volbrachte studiën zich in 1742 opnieuw in Rouaan vestigde, een ernstig en werkzaam man, een der stichters der Academie van Rouaan, directeur van den bot. tuin van dat instituut, welken post hij gedurende verscheidene jaren onbezoldigd bekleedde, sinds 1758 daarnaast geneesheer aan het stedelijk ziekenhuis te Rouaan. Hij schreef een vrij groot aantal verhandelingen, later omgewerkt tot een onuitgegeven Histoire Générale des Plantes, met een groot aantal door zijn echtgenoote geteekende en gegraveerde platen.

pinardi       pinárdi, – 2e nv. van Pinardus, Latinizeering van Pinard: van Pinard, gevonden door Pinard, genoemd naar Pinard. – Muscari – Boiss. [E. Boissier] is genoemd naar Pinard, een tolk, die Boissier (zie boissiēri) in 1842 vergezelde op een reis door W.-Azië en in 1843 een belangrijke verzameling planten bijeenbracht in de bergen van Z.W.-Klein-Azië.

Pinardia / Pinardia       Pinárdia A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Pinárdia Neck [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – genoemd naar Pinard, (zie Pinarda).

pinaster       pináster, – oude, Lat. plantennaam, van pinus, pijn, den; aster, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte pijn, wilde pijn, in tegenstelling tot de in tuinen gekweekte Pinus pinĕa L. [C. Linnaeus] – Zie voorts alsinastrum.

Pincenectitia       Pincenectítia Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt], – wordt beschouwd als een verbastering van den naam Freycinetĭa. De plant gelijkt echter slechts zeer weinig op een Freycinetĭa.

pindrow       pindrow, – Hindost. volksnaam (pindrau, pindrai) van Abĭes – Spach. [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg].

Pinellia       Pinéllia Ten. [M. Tenore], – genoemd naar G. V. Pinelli (1535, Napels; 1601, Padua), bezitter in Napels van een bot. tuin, waarin o.a. Maranta (zie Maranta) studiën maakte. In 1558 verhuisde hij naar Padua, waar hij een museum van oudheden en nat. historie en een zeer rijke bibliotheek stichtte. Hij stond in levendige briefwisseling met Clusĭus (zie Clusĭa); in de universiteitsbibliotheek te Leiden worden 75 door hem van 1591-1600 aan Clusĭus gerichte brieven bewaard.

pinellii       pinéllii, – 2e nv. van Pinellĭus, Latinizeering van Pinel, Pinell of Pinelli: van Pinel (Pinell, Pinelli), genoemd naar Pinel (Pinell, Pinelli). – Naar wien Cattleya – Hort. [onder dezen naam in tuinen gekweekt] genoemd is, is mij onbekend. De naam werd in 1844 gepubliceerd, doch bestond reeds voor dien tijd. Mogelijk is hij verminkt (uit pumĭla?).

pinetorum       pinetórum, – 2e nv. mv. van Lat. pinētum (van pinus, den, pijn), dennebosch, pijnbosch: der dennebosschen, in dennebosschen groeiend. – Zie voorts bambusetōrum.

pingue       píngue, – zie pingŭis.

Pinguicula       Pinguícula L. [C. Linnaeus], – vr. vorm van Lat. pinguicŭlus, verkleinw. van pingŭis, vet (bnw.): eenigszins vettige plant. – De naam zinspeelt op de glimmende, kleverige bladeren.

pinguifolius       pinguifólius (-a, -um), – van Lat. pingŭis, vet (bnw.), dikvleezig; folĭum, blad: met dikvleezige bladeren.

pinguis       pínguis (-is, -e), – (Lat.) vet, dik, dikvleezig.

pinguispicus       pinguispícus (-a, -um), – van Lat. pingŭis, vet (bnw.), dikvleezig; spīca, aar: met dikvleezige aren.

pinifolius       pinifólius (-a, -um), – van Pinus, plantengesl. (Pinacĕae), den; Lat. folĭum, blad: met bladeren als dennenaalden.

piniformis       pinifórmis (-is, -e), – van Pinus, plantengesl. (Pinacĕae), den; forma, gedaante: in eenig opzicht op een den gelijkend, bv. met op dennekegels gelijkende bloeiwijzen.

pininga       pinínga, – Latinizeering van den Soend. plantennaam pining.

piniodorus       piniodórus (-a, -um), – van Pinus, plantengesl. (Pinacĕae), pijn, den; Lat. odor (odōris), geur: den geur van een pijnboom of een denneboom hebbend, harsachtig riekend.

pinnaeformis       pinnaefórmis (-is, -e), – zie pinniformis.

pinnata       pinnáta, – zie pinnātus.

pinnatifidus       pinnatífidus (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; findĕre (stam fĭd), splijten: dusdanig gespleten, dat een schijnbaar gevind geheel ontstaat, vinspletig, vindeelig.

pinnatifolius       pinnatifólius (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; folĭum, blad: gevindbladig.

pinnatinervius       pinnatinérvius (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; nervus, nerf: vinnervig.

pinnatipartitus       pinnatipartítus (-a, -um), – van Lat. pinnātus, gevind; partītus, gedeeld: vindeelig.

pinnatus       pinnátus (-a, -um), – van Lat. pinna, veer, vin: geveerd, gevind, op een veer gelijkend.

pinniformis       pinnifórmis (-is, -e), – van Lat. pinna, veer; forma, vorm: veervormig.

pinnilobus       pinnílobus (-a, -um), – van Lat. pinna, vin, vleugel; lŏbus, lob: met vinspletige lobben; met vleugelvormige of gevleugelde lobben.

pinsapo       pinsápo, – Sp. volksnaam van Pinus – Boiss. [E. Boissier].

pinto       pinto (Balsamŏna – Vandelli [D. Vandelli]), – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een volksnaam der plant.

Pinus       Pinus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, den(neboom), pijn (boom).

Piper       Piper L. [C. Linnaeus], – (Lat.) peper.

Piperaceae       Piperáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Piper geldt.

pipericarpus       pipercárpus (-a, -um), – van Lat. piper, peper; karpos, vrucht: met op peperkorrels gelijkende of als surrogaat voor peper gebezigde vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; pepericarpus is beter.

piperifolius       piperifólius (-a, -um), – van Piper, plantengesl. (Piperacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Piper.

piperiformis       piperifórmis (-is, -e), – van Piper, plantengesl. (Piperacĕae) of van Lat. piper, peper; Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante van een Piper. Piper-achtig, op een peperkorrel gelijkend.

piperitus       piperítus (-a, -um), – van Lat. piper, peper: peperachtig, scherp smakend, heet, bijtend.

Piptanthus       Piptánthus Sweet [R. Sweet (1783-1835), Eng. tuinbouwkundige], – van Gr. piptein, vallen; anthos,

[pagina 447]
[p. 447]

bloem. – De naam zinspeelt op het feit, dat de kelk (bloemdeel) soms vóór het einde van den bloei in zijn geheel afvalt.

Piptatherum       Piptátherum P. B. [Α. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. piptein, afvallen; athêr (athĕros), naald. De naald op g3 is met het kafje geleed en valt spoedig af.

Piptocalyx       Piptócalyx Oliv. [D. Oliver], – van Gr. piptein, vallen; kălux, kelk. De slippen van het kelkachtige bloemdek vallen vroegtijdig af.

Piptoclaina       Piptocláína G. Don [George Don], – van Gr. piptein, vallen, sneuvelen; chlaina, mantel. De naam zinspeelt tegelijkertijd op den vergrooten vruchtkelk en het mislukken van 2-3 der 4 nootjes.

Piptolepsis       Piptólepsis Sch.-Bip. [Κ. (C.) H. Schultz], – van Gr. piptein, vallen; lĕpis, schub. Het schubachtige vruchtpluis valt zeer gemakkelijk af.

piptolepsis       piptólepsis, – van Gr. piptein, vallen; lĕpis, schub: met afvallende schubben of kafjes.

Piptospatha       Piptóspatha N. E. Br. [Ν. Ε. Brown], – van Gr. piptein, vallen; spătha, kolfscheede. Plant met afvallende kolfscheeden.

Pipturus       Piptúrus Wedd. [H. A. Weddell], – van Gr. piptein, vallen; oura, staart. Plant met afvallenden, staartvormigen stempel.

piricarpus       piricárpus (-a, -um), – van Lat. pirum, peer; Gr. karpos, vrucht: met peervormige vruchten. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; apiocarpus is beter.

pirifer / piriferus       pírifer (perífera, períferum) / piríferus (-a, -um), – van Lat. pirum, peer; ferre, dragen: peervormige vruchten dragend.

pirifolius       pirifólius (-a, -um), – van Lat. pirus, pereboom; folĭum, blad: met bladeren als die van een pereboom.

piriformis       pirifórmis (-is, -e), – van Lat. pirum, peer; forma, vorm: peervormig.

Pirigara       Pirigára Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – fragment van een Guiaanschen plantennaam (pirigara-mepe).

Piriqueta       Piriquéta Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Aublet (zie Aubletĭa), in 1775 de auteur van het gesl., geeft geenerlei toelichting bij den naam, welks afleiding en beteekenis onbekend zijn.

Pirola       Pírola L. [C. Linnaeus], – verkleiningsvorm van Lat. pirus, pereboom. De naam zinspeelt op de gelijkenis in bladvorm.

Pirolaceae       Piroláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pirŏla geldt.

piroliflorus       piroliflórus (-a, -um), – van Pirŏla, plantengesl. (Pirolacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Pirŏla.

pirolifolius       pirolifólius (-a, -um), – van Pirŏla, plantengesl. (Pirolacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pirŏla.

piroliformis       pirolifórmis (-is, -e), – van Pirŏla, plantengesl. (Pirolacĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Pirŏla; Pirŏla-achtig.

Pirospermum       Pirospérmum Miq. [F. A. W. Miquel], – van Lat. pirum, peer; Gr. sperma, zaad: plant met peervormige zaden. Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; beter waren geweest Apiospermum, Ochnospermum of Onchnospermum.

Pirostria       Piróstria Comm. [Ph. Commerson], – van Lat. pirum, peer; strĭa, gleuf, streep: plant met peervormige, gegleufd-gestreepte vruchten.

piruensis       piruénsis (-is, -e), – afkomstig van Piroe (in W.-Ceram) of daar het eerst gevonden.

Pirularia       Pirulária L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Lat. pirŭlum (verkleinw. van pirum, peer), peertje: plant met peervormige vruchten.

Pirus       Pirus L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, pereboom.

pisang       pisang, – afkorting van den Mal. plantennaam njatoh pisang. Het woord pisang wordt in het Mal. attributief gebezigd voor planten, welke in eenig opzicht, vruchtvorm bv., overeenkomst met een pisang (Musa) vertoonen.

pisangiensis       pisangiénsis (-is, -e), – afkomstig van Poelau pisang (pisang-eiland) (W. van Fak-fak op Nieuw-Guinea) of daar het eerst gevonden.

piscatorius       piscatórius (-a, -um), – van Lat. piscātor (van piscāri, visschen, en dit weer van piscis, visch), visscher: door visschers gebezigd (als vischvergift, dwz. vischbedwelmend middel).

piscatorum       piscatórum, – 2e nv. mv. van Lat. piscātor (piscatōris) (van piscāri, visschen, en dit weer van piscis, visch), visscher: der visschers, door visschers gebezigd (bv. als vischvergift, dwz. als vischbedwelmend middel).

piscicapus       pispícapus (-a, -um), – van Lat. piscis, visch; cāpĕre, vangen: bij de vischvangst gebezigd.

piscidius       piscídius (-a, -um), – van Lat. piscis, visch; caedĕre, dooden: visschendoodend; als vischvergift (vischbedwelmend middel) gebezigd.

pisibulbus       pisibúlbus (-a, -um), – van Lat. pisum, erwt; bulbus, bol: met erwtvormige bollen of schijnknollen.

pisicarpus       pisicárpus (-a, -um), – van Gr. pison, erwt; karpos, vrucht: met erwtvormige vruchten.

pisifer / pisiferus       písifer (pisífera, pisíferum) / pisíferus (-a, -um), – van Lat. pisum, erwt; ferre, dragen: erwten of iets daarop gelijkends, erwtvormige vruchten of vijgen bv., dragend.

pisocarpus       pisocárpus (-a, -um), – van Gr. pison, erwt; karpos, vrucht: met erwtvormige vruchten.

Pisonia       Pisónia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar W. Piso (1611, Leiden; ?, ?), medicus, eerst te Leiden, later te Amsterdam, die in 1636 als lijfarts van den nieuwbenoemden gouverneur der bezittingen van de Ned. W.I. Compagnie, Johan Maurits van Nassau (zie Mauritĭa) met dezen en G. Marcgraf naar Brazilië vertrok, in 1644 terugkeerde en zich in 1648 weer in Amsterdam vestigde. – Over de geneeskunde van Brazilië schreef hij een werk, dat in één band verscheen met een werk van Marcgraf over de nat. historie en de aardrijkskunde van hetzelfde land. Later gaf Piso nog op eigen naam een werk uit over de nat. geschiedenis en de geneeskunde van W.- en O.-Indie. In 1655 was hij nog in leven. – Hij wordt wel de grondlegger der koloniale geneeskunde genoemd.

pissardii       pissárdii, – 2e nv. van Pissardĭus, Latinizeering van Pissard: van Pissard, gevonden door Pissard, genoemd naar Pissard. – Prunus. Carr. [E. A. Carrière] werd in 1881 verkeerdelijk zoo genoemd naar den oppertuinman van den sjach van Perzië, Pissart, die de plant naar Frankrijk had gezonden.

Pistacia       Pistácia L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van Gr. pistakĭa, oude naam eener vrucht. Sommigen leiden dit woord af van Gr. pissa, pek, teer; akeisthai, genezen. De plant levert een hars, welke vroeger als geneesmiddel werd aangewend. – Anderen achten het woord pistakĭa aan het Syrisch ontleend te zijn.

Pistia       Pístia L. [C. Linnaeus], – Linnaeus (zie Linnaea), de auteur van het gesl., rangschikt [Philosophĭa Botanĭca (1751), 186] den naam onder het hoofd “Solum natāle in Nomĭne receptum” (De groeiplaats in den naam vastgelegd). Hij leidt Pistĭa af van Gr. pistêr, dat hij vertaalt met Lat. alvĕus, waterbekken, rivierbed, en de naam moet dus volgens hem beteekenen: in waterbekkens en rivierbeddingen groeiende plant.

Pisum       Pisum L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam (= Gr. pison), erwt.

pitayensis       pitayénsis (-is, -e), – afkomstig van het dorp Pitayo (in Columbia) of daar het eerst gevonden.

[pagina 448]
[p. 448]

Pitcairnia       Pitcáírnia L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – genoemd naar W. Pitcairn (1711, Dysart, Fife, Schotland; 1791, Islington, Londen), geneesheer te Islington, bezitter van een bot. tuin aldaar.

pitcheri       pitchéri, – 2e nv. van Pitchērus, Latinizeering van Pitcher: van Pitcher, gevonden door Pitcher, genoemd naar Pitcher. – Salvia-Torrey [J. Torrey] ex Bth. [G. Bentham] is genoemd naar den ontdekker der plant, Z. Pitcher (1797, Sandy Hill, Washington County, New York; 1872, Detroit, Michigan), eerst officier van gezondheid in het Amer. leger, sedert 1836 geneesheer te Detroit, schrijver van medische artikelen.

Pithecollobium       Pithecollóbium Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – zie Pithecolobĭum.

Pithecolobium       Pithecolóbium Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. pithêkos, aap; lobos, peul. Boom, welks peulen door apen worden gegeten.

pitsutu / pitsutum       pitsútu / pitsútum, – afleiding en beteekenis onbekend, mogelijk een Engelschind. plantennaam.

pittonii       pittónii, – 2e nv. van Pittonĭus, Latinizeering van Pittoni: van Pittoni, genoemd naar Pittoni. Sempervīvum – Schott [H. W. Schott] is genoemd naar Joseph Claudĭus Pittoni, ridder Von Dannenfeldt (1797, Weenen; 1878, Graz), drossaard van den keizer-koning van Oostenrijk-Hongarije, lid van het stedelijk bestuur van Graz, bezitter van een fraai herbarium, bevorderaar der bot. wetenschap.

Pittosporaceae       Pittosporáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pittospŏrum geldt.

pittosporifolius       pittosporifólius (-a, -um), – van Pittospŏrum, plantengesl. (Pittosporacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pittospŏrum.

pittosporoides       pittosporoídes, – van Pittospŏrum, plantengesl. (Pittosporacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pittospŏrum-achtig.

Pittosporum       Pittósporum Banks [J. Banks], – van Gr. pitta, pek, teer; spŏra, zaad. – De zaden liggen in teerachtig slijm.

Pituranthos / Pituranthus       Pituránthos Viv. [D. Viviani (1772-1840), Ital. plantkundige] / Pituránthus, – van Gr. pitūron, zemelen; anthos, bloem. De naam zinspeelt op de korte, witte beharing van het vruchtbeginsel.

pityophyllus       pityophýllus (-a, -um), – van Gr. pitus, pijnboom, den; phullon, blad: met op dennenaalden gelijkende bladeren.

Pityrosperma       Pityrospérma Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. pitūron, zemelen; sperma, zaad. De zaden zijn bekleed met op zemelen gelijkende schubben.

placentarius       placentárius (-a, -um), – van Lat. placenta, koek: koekachtig.

Placolobium       Placolóbium Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. plakŏeis, breed en plat; lobos, peul: plant met breede, platte peul.

Placostigma       Placostígma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. plakŏeis, breed, plat; stigma, (als bot. term) stempel. De stempel wordt bedekt door een breede plaat.

Placus       Placus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. plakous, koek. De inboorlingen van Cochinchina kruidden (in 1790 althans) hun koeken met het geurige sap eener tot dit (voormalige) gesl. behoorende plant.

Pladera       Pládera Sol. [D. Solander], – zou afgeleid zijn van Gr. pladăros, vochtig. De naam zou zinspelen op de standplaats der plant.

Plaesiantha       Plaesiántha Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. plaisĭon, rechthoek; anthos, bloem. Op dwarse doorsnede heeft de kelkbuis den vorm van een rechthoek (of een vierkant).

plagatus       plagátus (-a, -um), – van Lat. plagāre, slaan, striemen: gestriemd, bloedige strepen dragend, rood gestreept.

Plagianthera       Plagianthéra Rchb. f. et Zoll. [H. G. Reichenbach en H. Zollinger], – van Gr. plagĭos, dwars; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen zijn kort en breed, als het ware dwars op de helmdraden geplaatst.

Plagianthus       Plagiánthus Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; anthos, bloem. – De kroonbladen zijn ongelijk en dusdanig geplaatst, dat de bloem omlaag gebogen schijnt te zijn.

plagiatus       plagiátus (-a, -um), – van Lat. plagiāre, (menschen)roof plegen: geroofd, gestolen. – Het eerstbeschreven ex. van Dendrobĭum – Ridl. [H. N. Ridley] was inderdaad, zooals Dr. H. N. Ridley (zie ridleyānus), de auteur der soort, mij mededeelde, door den vinder van een boom geroofd. – Vgl. voorts plagātus, waarmede het woord soms schijnt verward geworden te zijn.

Plagiogyria       Plagiogýria Mett. [G. H. Mettenius], – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; guros, kring. – De sporangiën bezitten een volkomen, dus een kringvormigen, scheeven ring.

plagioneurus       plagionéúrus (-a, -um), – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; neuron, nerf: met dwarse of schuin opstaande nerven.

plagiopetalus       plagiopétalus (-a, -um), – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; petălon, kroonblad: met dwars afstaande of schuin opstaande kroonbladen.

plagiophyllus       plagiophýllus (-a, -um), – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; phullon, blad: met dwars afstaande of schuin opstaande bladeren.

Plagiospermum       Plagiospérmum Pierre [L. Pierre], – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; sperma, zaad. Het eitje (toekomstig zaad) is zijdelings aangehecht.

Plagiostachys       Plagióstachys Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. plagĭos, dwars, scheef; stăchus, aar. De aarvormige bloeiwijzen staan dwars of scheef op den stengel.

Plagiostigma       Plagiostígma Zucc. [J. G. Zuccarini], – van Gr. plagĭos, dwars, schuin; stigma, (als bot. term) stempel. – De stempel is zijdelings op het vruchtbeginsel geplaatst.

plana       plana, – zie planus.

Planchonella       Planchonélla Pierre [L. Pierre], – genoemd naar J. E. Planchon (1823, Ganges, N.N.W. van Montpellier; 1888, Montpellier), van 1844-48 assistent aan het herbarium te Kew, van 1849-51 leeraar in de plantkunde te Gent, van 1851-52 te Nancy, sedert 1853 hoogleeraar in de plantkunde te Montpellier, van 1849-81 mederedacteur van de Flore des Serres, schrijver van verscheidene bot. publicaties.

Planchonia       Planchónia Bl. [C. L. Blume], – genoemd naar J. E. Planchon (zie Planchonella).

planchonianus       planchoniánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Planchon (zie Planchonélla).

planchonii       planchónii, – 2e nv. van Planchonĭus, Latinizeering van Planchon: van Planchon, genoemd naar Planchon. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar J. E. Planchon (zie Planchonella).

planibulbis       planibúlbis (-is, -e), – van Lat. planus, vlak, plat; bulbus, bol: met platte bollen of schijnknollen.

planicaulis       planicáúlis (-is, -e), – van Lat. planus, vlak, plat; caulis, stengel, steel: platstengelig, platstelig.

planiculmus       planicúlmus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; culmus, halm: plathalmig.

planiflorus       planiflórus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; flos (flōris), bloem: met platte of vlakke bloemen of bloeiwijzen.

planifolius       planifólius (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; folĭum, blad: platbladig, vlakbladig.

planilabris       planílabris (-is, -e), – van Lat. planus, vlak, plat; lăbrum, lip: platlippig, vlaklippig.

planipes       plánipes, – van Lat. planus, vlak, plat; pes, voet, steel: met platten of vlakken voet of steel.

planisiliquus       planisíliquus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; silĭqua, peul, hauw: met platte peulen of hauwen.

planispinus       planispínus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; spīna, doorn: platstekelig, platdoornig.

planitiae       planítiae, – 2e nv. enkv. van Lat. planitĭa (van planus, vlak), vlakte: van de vlakte, op een vlakte gevonden.

planitorus       planítorus (-a, -um), – van Lat. planus, vlak, plat; tŏrus, kussen, bed: met een vlak bed (algemeenen bloembodem, bloemdek en dgl.).

planiusculus       planiúsculus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. planus, vlak, plat: tamelijk vlak, tamelijk plat.

[pagina 449]
[p. 449]

Plantaginaceae       Plantagináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Plantāgo (Plantagĭnis) geldt.

plantagineus       plantagíneus (-a, -um), – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree: weegbreeachtig.

plantaginifolius       plantaginifólius (-a, -um), – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener weegbree.

plantaginoidea       plantaginoídea, – zie plantaginoidĕus.

plantaginoides       plantaginoídes, – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plantāgo-achtig, weegbreeachtig.

plantaginoideus       plantaginoídeus, (-a, -um), – van Plantāgo (Plantagĭnis), plantengesl. (Plantaginacĕae), weegbree; idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plantāgo-achtig, weegbreeachtig.

Plantago       Plantágo L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam, weegbree. – De naam wordt afgeleid van Lat. planta, voetzool, en zinspeelt volgens sommigen op den vorm der bladeren van Plantāgo major L. [C. Linnaeus], volgens anderen op het feit, dat deze soort den mensch op den voet volgt, als het ware in zijn voetstappen treedt. Inderdaad groeit Plantāgo major vaak langs wegen en voetpaden.

plantii       plántii, – 2e nv. van Plantĭus, Latinizeering van Plant: van Plant, gevonden door Plant, genoemd naar Plant. – Gloriōsa virescens L. [C. Linnaeus] var. – is genoemd naar haar ontdekker, R. W. Plant (bloeitijd 1844-58), van Cheadle bij Manchester, bloemkweeker, die van 1850-52 in Z.-Afrika planten verzamelde.

planus       planus (-a, -um), – (Lat.) vlak, plat.

Plantanaceae       Plantanáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Platănus geldt.

platanifolius       platanifólius (-a, -um), – van Platănus, plantengesl. (Platanacĕae), plataan; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een plataan.

Platanocarpum       Platanocárpum Endl. [St. L. Endlicher], – van Platănus, plantengesl. (Platanacĕae), plataan; Gr. karpos, vrucht: plant met vruchten als die van een plataan.

platanoides       platanoídes, – van Platănus, plantengesl. (Platanacĕae), plataan; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: plataanachtig.

platantha       platántha, – zie platanthus.

Platanthera       Platanthéra L. Cl. M. Rich [L. CL. M. Richard], – van Gr. platus, breed, plat; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met breeden helmknop.

platanthus       platánthus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; anthos, bloem: breedbloemig, platbloemig.

Platanus       Plátanus L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam platănos (Platănus orientālis L. [C. Linnaeus]), plataan. De naam wordt wel afgeleid van Gr. platus, breed, plat; de boom zou zoo heeten, “omdat hy hem met synen tacken zeer wyt ende breet wtspreyt” [Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 659], of omdat hij breede bladeren bezit. Anderen schrijven den naam een Perz. oorsprong toe.

Platea       Platéa Bl. [C. L. Blume], – Latinizeering van Gr. plateia, vr. van platus, breed, plat. De naam zinspeelt op den breeden, schijfvormigen stempel.

platensis       platénsis (-is, -e), – afkomstig van de omgeving van de Rio de la Plata (= Zilverrivier, aestuarium a/d O. kust van Z.-Amerika, op ±35° Z.B.) of daar het eerst gevonden.

Platunium       Platúnium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu], – van Gr. platūnein (van platus, breed, plat), breed maken, uitbreiden. De naam zinspeelt op den wijd uitgespreiden kelk.

platyacanthus       platyacánthus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; akantha, stekel, doorn: breedstekelig, platstekelig, breeddoornig, platdoornig.

platyandrus       platyándrus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; anêr (andros), man: met breed of plat mann. orgaan (helmdraad, helmknop).

platyanthus       platyánthus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; anthos, bloem: breedbloemig, platbloemig.

platybasis       platýbasis, – van Gr. platus, breed, plat; băsis, voet (fig.): met breeden of platten voet.

platycarpa       platycárpa, – zie platycarpus.

platycarpos / platycarpus       platycárpos (-os, -on) / platycárpus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; karpos, vrucht: met breede of platte vruchten.

platycaula       platycáúla, – zie platycaulus.

platycaulis       platycáúlis (-is, -e), – van Gr. platus, breed, plat; kaulos, stengel, steel: breedstengelig, breedstelig, platstengelig, platstelig.

Platycaulon       Platycáúlon Koern. [Fr. A. Koernicke (1828-98), hoogleeraar te Bonn], – van Gr. platus, breed, plat; kaulos, stengel. Plant met platte stengels.

platycaulos / platycaulus       platycáúlos (-os, -on) / platycáúlus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; kaulos, stengel, steel: breedstengelig, breedstelig, platstengelig, platstelig.

platycentra       platycéntra, – zie platycentrus.

platycentros       platycéntros (-os, -on), – van Gr. platus, breed, plat; kentron, spoor: met breede of platte spoor.

Platycentrum       Platycéntrum Klotzsch [J. Fr. Klotzsch], – van Gr. platus, breed, plat; kentron, spoor. – De vrucht draagt drie platte vleugels; twee daarvan zijn klein; de derde is groot en wordt bij een spoor vergeleken.

platycentrus       platycéntrus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; kentron, spoor: met breede of platte spoor.

platyceras       platýceras, – van Gr. platus, breed, plat; kĕras, hoorn: breedhoornig, plathoornig.

Platycerium       Platycérium Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. platus, breed, plat; kĕras, hoorn. De assimileerende bladeren zijn plat en geweiachtig vertakt.

platycheilus / platychilus       platychéílus (-a, -um) / platychílus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; cheilos, lip: breedlippig, platlippig.

platyclada       platýclada, – zie platyclădus.

platyclados / platycladus       platýclados (-os, -on) / platýcladus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; klădos, twijg, spruit: met breede of platte twijgen of spruiten.

Platyclinis       Platyclínis Bth. [G. Bentham], – van Gr. platus, breed, plat; klīnê, bed. Dat gedeelte der stempelzuil, waartegen de helmknop ligt, het “bed” van den helmknop, is breed.

platyclinoides       platyclinoídes, – van Platyclīnis, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Platyclīnis-achtig.

Platycodon       Platycódon A. DC. [A. L. P. P. de Candolle], – van Gr. platus, breed, plat; kôdôn, bel, klok. De bloemkroon is wijd klokvormig.

platycoleus       platycóleus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; kolĕos, scheede: met breede of platte scheeden.

platydactylus       platydáctylus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; daktŭlos, vinger: breedvingerig, met breede of platte, als de vingers aan een hand gerangschikte organen.

platygastrius       platygástrius (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; gastêr (gastros), buik: breedbuikig, platbuikig.

platyglossus       platyglóssus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; glôssa, tong: breedtongig, plattongig, of (bij orchideeën) breedlippig, platlippig.

Platylepis       Platýlepis A. Rich. [A. Richard], – van Gr. platus, breed, plat; lĕpis, schub. Orchidacĕa met breede, bij schubben vergeleken schutbladen.

platylepis       platýlepis, – van Gr. platus, breed, plat; lĕpis, schub: met breede schubben.

platylobus       platýlobus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; lŏbus, lob: breedlobbig.

Platyloma       Platylóma J. Sm. [J. Smith], – van Gr. platus, breed, plat; lôma, zoom. Varen met breed omgeslagen, als dekvliesje dienst doenden bladrand.

[pagina 450]
[p. 450]

platylophus       platýlophus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; lŏphos, helmbos, helmkam: met breeden of platten kam.

Platymitra       Platýmitra Boerl. [J. G. Boerlage], – van Gr. platus, breed, plat; mĭtra, muts. De drie binnenste kroonbladen hangen samen tot een breed, mutsvormig geheel.

Platynema       Platynéma W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. platus, hier = stevig; nêma, draad. De naam zinspeelt op de stijve helmdraden.

platynema       platynéma, – van Gr. platus, breed, plat, bij uitbreiding stevig; nêma, draad: met breede, platte of stevige (helm)draden.

platyneura       platynéúra, – zie platyneurus.

platyneuros / platyneurus       platynéúros (-os, -on) / platynéúrus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; neuron, nerf: breednervig, platnervig.

platynotus       platynótus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; nôtos, rug: met breeden of platten rug.

platyotis       platyótis, – van Gr. platus, breed, plat; ous (ôtos), oor: breedoorig, platoorig.

platypeltis       platypéltis (-is, -e), – van Gr. platus, breed, plat; peltê, schild: met breede of platte, schildvormige organen.

platypetalus       platypétalus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; petălon, kroonblad: met breede of platte (vlakke) kroonbladen.

platyphylla       platyphýlla, – zie platyphyllus.

platyphyllos / platyphyllus       platyphýllos (-os, -on) / platyphýllus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat, vlak; phullon, blad: breedbladig, platbladig, vlakbladig.

platypodus / platypus       platýpodus (-a, -um) / plátypus, – van Gr. platus, breed, plat; pous (pŏdos), voet, steel: met breeden of platten voet of steel.

platyrh-       platyrh-, – zie platyrrh-.

platyrrhachis       platýrrhachis, – van Gr. platus, breed, plat; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met platte of breede spil.

platyrrhizus       platyrrhízus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; rhiza, wortel: breedwortelig, platwortelig.

platyrrhyncha       platyrrhýncha, – zie platyrrhynchus.

platyrrhynchos / platyrrhynchus       platyrrhýnchos (-os, -on) / platyrrhýnchus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; rhunchos, snavel: breedsnavelig, platsnavelig.

platysepalus       platysépalus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met breede of platte kelkbladen.

Platysma       Platýsma Bl. [C. L. Blume], – (Gr.) (van platus, breed, plat), iets plats, plaat. De stempel wordt bedekt door een breede plaat.

platysorus       platysórus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; sôros, hoop(je): met breede of platte sporenhoopjes of sori.

platysperma       platyspérma, – zie platyspermus.

platyspermos / platyspermus       platyspérmos (-os, -on) / platyspérmus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; sperma, zaad: breedzadig, platzadig.

platystachya       platýstachya, – zie platystachўus.

platystachys / platystachyus       platýstachys / platystáchyus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; stăchus, aar: breedarig, platarig.

platystigma       platystígma, – van Gr. platus, breed, plat; stigma, (als bot. term) stempel: breedstempelig, platstempelig.

platystyla       platystýla, – zie platystȳlus.

platystyle       platystýle, – zie platystȳlis.

Platystylis       Platystýlis Lindl. [J. Lindley], – van Gr. platus, breed, plat; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje). – De stempelzuil is breed gevleugeld.

platystylis / platystylus       platystýlis (-is, -e) / platystýlus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuil(tje), stijl: met breede of platte stempelzuil; breedstijlig, platstijlig.

Platytaenia       Platytáénia Kuhn [Fr. Α. Μ. Kuhn (1842-94), leeraar te Berlijn, varenkundige], – van Gr. platus, breed, plat; tainĭa, lint. Varen met breed lintvormige onvruchtbare blaadjes.

platytaenius       platytáénius (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; tainĭa, lint, band: met breed lintvormige organen, met breede banden.

platythyrsus       platythýrsus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; thursos, (als bot. term) pluim: met breede of platte pluimen.

platytyreus       platytýreus (-a, -um), – van Gr. platus, breed, plat; tūros, kaas: den vorm eener breede of platte kaas hebbend.

playfairii       playfáírii, – 2e nv. van Playfairĭus, Latinizeering van Playfair: van Playfair, gevonden door Playfair, genoemd naar Playfair. – Mallōtus – Hemsl. [W. Botting Hemsley] werd in 1894 genoemd naar George Macdonald Home Playfair (1850, in Eng. Indië; ?, ?), die in 1872 in den Eng. consulairen dienst trad en geplaatst werd in China, waar hij op verschillende plaatsen werkzaam was en planten verzamelde (ook 400 op Formosa) voor het herbarium te Kew. In 1910 trok hij zich in het ambtelooze leven terug. Hij is de schrijver van eenige werken over China.

plebeius / plebejus       plebéius (-a, -um) / plebéjus (-a, -um), – van Lat. plebs (plebis), de volksmenigte, de groote hoop, de gemeene man: onaanzienlijk, gering.

Plecospermum       Plecospérmum Tréc. [Aug. A. L. Trécul (1818-96), Fr. plantkundige], – van Gr. plekein, draaien, samenvlechten; sperma, zaad. Het zaad bezit twee zaadlobben, welke als het ware samengevlochten zijn, doordat de grootste de kleinste omvat.

Plectocephalus       Plectocéphalus D. Don [David Don], – van Gr. plektos, gevlochten; kephălê, hoofd. De naam zinspeelt op de over elkander liggende, schijnbaar ineengevlochten aanhangsels der omwindselbladen.

Plectocomia       Plectocómia Mart. [K. Fr. Ph. von Martius], – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; komê, kuif: plant met een kuif van vlechten. De naam zinspeelt op den vorm der bloeiwijze.

Plectocomiopsis       Plectocomiópsis Becc. [Odoardo Beccari], – van Plectocomĭa, plantengesl. (Palmae); Gr. opsis, voorkomen, uiterlijk: op Plectocomĭa gelijkend gesl.

Plectogyne       Plectógyne Link [H. Fr. Link], – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; gŭnê, vrouw. De naam zinspeelt op de opwaarts gekromde stempellobben (vr. orgaan).

plectophyllus       plectophýllus (-a, -um), – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; phullon, blad: met gedraaide bladeren.

Plectopteris       Plectópteris Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; ptĕris, varen. – De naar den bladvoet gekeerde helft der bladslippen is bovenwaarts omgeslagen.

plectosepalus       plectosépalus (-a, -um), – van Gr. plektos, gevlochten, gedraaid; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met gedraaide kelkbladen of kelkslippen.

plectranthoides       plectranthoídes, – van Plectranthus, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plectranthus-achtig.

Plectranthus       Plectránthus L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. plêktron, spoor; anthos, bloem. De bloemkroon sommiger soorten van het gesl. is aan den voet der achterzijde gespoord.

Plectronia       Plectrónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. plêktron, lansspits, spoor. De naam zinspeelt op de scherpe doornen der plant.

pleianthus       pleiánthus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; anthos, bloem: met volle bloemen (bv. geheel met meeldraden en stampers gevuld), vol bloemen, met dicht opeenstaande bloemen.

pleiobrachiatus       pleiobrachiátus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; Lat. brachĭum, (onder)arm: vol armen, dwz. (met) sterk vertakt(e bloeiwijze). – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; in plaats van Lat. brachĭum had men voor het tweede lid der samenstelling beter Gr. brachīôn (brachīŏnos) kunnen bezigen; het afgeleide bnw. had dan pleiobrachīon of pleiobrachiŏnus geluid.

[pagina 451]
[p. 451]

pleiocarpus       pleiocárpus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; karpos, vrucht: vol vruchten, vol sori.

pleiocephalus       pleiocéphalus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; kephălê, hoofd: vol hoofdjes, met vele hoofdjes.

Pleiogynium       Pleiogýnium Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. pleiôn, meer (telw.); gŭnê, vrouw. Plant, welker vruchtbeginsel (vr. orgaan) meer (5-12) hokjes bevat dan in de familie (Anacardiacĕae) gemeenlijk het geval is (1-5).

pleiomerus       pleiómerus (-a, -um), – van Gr. pleiôn, meer (telw.); mĕros, deel: met meer deelen (dan gewoonlijk). – Bij Timonĭus – Laut. et Schum. [C. G. A. Lauterbach en K. M. Schumann] is de kelk 5-lobbig, de bloemkroon echter 10-slippig; er zijn 10 meeldraden en 10 stijlarmen.

pleiopetalus       pleiopétalus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; petălon, kroonblad: vol kroonbladen, met vele kroonbladen.

Pleione       Pleíone D. Don [David Don], – genoemd naar de nimf Plêĭŏnê, de moeder der Plêĭădes (Pleiaden), zeven maagden, die door Ôrīôn werden vervolgd en, tot Zeus, den oppergod, om hulp smeekend, door dezen in duiven en later in sterren (het Zevengesternte) werden veranderd.

pleiopodus       pleiópodus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; pous (pŏdos), voet, steel: met vollen, dwz. gevleugelden steel. Vgl. pteropŏdus en pterŏpus.

pleiosora       pleiosóra, – zie pleiosōrus.

pleiosoroides       pleiosoroídes, – van den soortnaam pleiosōrus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pleiosōrus gelijkend.

pleiosorus       pleiosórus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; sôros, hoop(je): vol sporenhoopjes, vol sori.

Pleiospermium       Pleiospérmium Engl. [H. G. A. Engler], – van Gr. pleiôn, meer (telw.); sperma, zaad. – De hokjes van het vruchtbeginsel bevatten, in tegenstelling tot verwante gesl., meer dan één eitje (toekomstig zaad) in elk hokje van het vruchtbeginsel.

Pleiostachya       Pleiostáchya K. Schum. [K. M. Schumann], – van Gr. pleiôn, meer (telw.); stăchus, aar. De bloeiwijze bestaat uit verscheidene aren.

pleiostachyus       pleiostáchyus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol, of pleiôn, meer (telw.); stăchus, aar; vol aren; met gevulde (dwz. dichtbloemige) aren; met twee of meer aren bijeen.

pleiostigma       pleiostígma, – van Gr. pleiôn, meer (telw.); stigma, (als bot. term) stempel: met meer stempels dan gewoonlijk; met verscheidene stempels.

pleiotrichus       pleiótrichus (-a, -um), – van Gr. pleios, vol; thrix (trĭchos), haar: vol haren, dicht behaard.

pleistanthus       pleistánthus (-a, -um), – van Gr. pleistos (overtr. trap bij polus, veel), zeer veel; anthos, bloem: met zeer vele bloemen.

pleistophyllus       pleistophýllus (-a, -um), – van Gr. pleistos (overtr. trap bij polus, veel), zeer veel; phullon, blad: met zeer vele bladeren.

plena       plena, – zie plenus.

Plenasium       Plenásium K. B. Presl [K. B. Presl], – anagram van Asplenĭum.

pleniflorus       pleniflórus (-a, -um), – van Lat. plenus, vol; flos (flōris), bloem: met volle bloemen; met gevulde bloemen.

plenissimus       pleníssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. plenus, vol, gevuld: zeer vol, geheel gevuld.

plenus       plenus (-a, -um), – (Lat.) vol, gevuld.

Pleocnemia       Pleocnémia K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pleôs, vol; knêmis, wielband. Varen, welker aderen nabij de middennerf tal van boogvormige, hier bij wielbanden vergeleken lussen vormen.

pleocnemioides       pleocnemioídes, – van Pleocnemĭa, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleocnemĭa-achtig.

Pleomele       Pleómele Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – van Gr. pleôs, vol; mĕlos, lid. De stengelleden zijn kort (zooals blijkt uit de dicht opeenstaande bladeren en bladlitteekens); de vrij lange takken zitten dus vol leden.

Pleopeltis / pleopeltis       Pleopéltis Humb. et Bonpl. [Fr. W. H. Alexander von Homboldt en A. J. Bonpland] / pleopéltis, – van Gr. pleôs, vol; peltê, schild. – Bij sommige soorten van het gesl. zijn de sporangiën vermengd met en bedekt door vele gesteelde, schildvormige schubben. – Als soortnaam gebezigd om overeenkomst met het (voormalige) gesl. Pleopeltis uittedrukken.

Plesmonium       Plesmónium Schott [H. W. Schott], – van Gr. plêsmŏnê, overvloed, overvulling, oververzadiging. De naam zinspeelt op de dikke, dicht opeengedrongen rudimentaire bloemen.

Plethiandra       Plethiándra Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. plêthos, menigte; anêr (andros), man: plant met een menigte mann. organen of meeldraden.

plettkei       pléttkei, – 2e nv. van Plettkĕus, Latinizeering van Plettke: van Plettke, genoemd naar Plettke. – Alopecūrus Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem] is genoemd naar Fr. Plettke (1864, Flinten, Lüneburger Heide; X), sedert 1886 onderwijzer te Geestemünde (thans Wesermünde), van 1907-27 conservator-directeur van het Stedelijk Morgenstern-museum (voor praehistorie, ethnologie, geologie en zoölogie) te Geestemünde, thans gepensionneerd en te Wesermünde woonachtig, hoogst verdienstelijk onderzoeker der flora van Lüneburg en N.-Hannover, daarbij praehistoricus en dichter (“Strandgut”), schrijver van eenige bot. publicaties, waaronder vooral vermelding verdienen Alopecūrus bulbōsus Gouan [A. Gouan], eine für Deutschland Neue Phanerogame, einheimisch bei Geestemünde, en Botanische Skizzen vom Quellgebiet der Ilmenau, insbesondere über das Vorkommen von Betŭla nana L. [C. Linnaeus] und alpestris Fries [E. M. Fries] daselbst. – Behalve Alopecūrus – Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem] werden naar Plettke genoemd Betŭla – Junge [Paul Junge (1881-1919), onderwijzer-plantkundige te Hamburg] en het gesl. Plettkĕa Mattf. [Joh. Mattfeld (1895, Wesermünde-Lehe; X), custos aan het Bot. Museum te Berlijn-Dahlem].

Pleuradenia       Pleuradénia Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. pleura, zijde (zijkant); adên (adĕnos), klier. Het omwindsel van het cyathium draagt eenerzijds een klier.

pleuranthus       pleuránthus (-a, -um), – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; anthos, bloem: met generfde bloemen (of kafjes).

pleuridioides       pleuridioídes, – van Pleuridĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleuridĭum-achtig.

Pleuridium       Pleurídium Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf: varen met krachtige nerven.

pleurodes       pleuródes, – van Gr. pleuron, ribbe, nerf: krachtig geribd, krachtig generfd.

Pleurogramme       Pleurográmme K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; grammê, lijn. – De lijnvormige sori loopen langs de middennerf.

pleurogrammoides       pleurogrammoídes, – van Pleurogramma, (voormalig) plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleurogramme-achtig.

Pleuropetalum       Pleuropétalum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; petălon, kroonblad. Over het midden der kroonbladen loopt een uitspringende ribbe.

Pleuroplitis       Pleuroplítis Trin. [K. B. Trinius], – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; hoplītis (= hoplītês), gewapend. – De middennerf van g4 gaat over in een naald.

pleuropteris       pleurópteris, – van Gr. pleuron, ribbe, nerf; ptĕron, vleugel: met gevleugelde ribben; met gevleugelde algemeene bladspil (hier vergeleken bij de middennerf van het blad).

Pleurothallis       Pleurothállis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. pleuron, zijde (zijkant), ribbe, nerf; thallos, spruit. – Bij de eerstbeschreven soort, Pleurothállis ruscifolĭa R. Br. [Robert Brown], draagt de stengel één blad op den top; aan den voet van dat blad ontspruit de schijnbaar zijdelings geplaatste bloeiwijze.

pleurothalloides       pleurothalloídes, – van Pleurothallis, plantengesl.

[pagina 452]
[p. 452]

(Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pleurothallis-achtig.

Plexaure       Plexáúre Endl. [St. L. Endlicher], – van Lat. plexus (van plectĕre, vlechten), gevlochten; auris, oor. – De zijdelingsche kelkbladen zijn vergroeid met den zuilvoet, als het ware er mede samengevlochten, en vormen er oortjes aan.

plexauroides       plexauroídes, – van Plexaure, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plexaure-achtig.

plicata       plicáta, – zie plicātus.

plicatidentatus       plicatidentátus (-a, -um), – van Lat. plicātus, geplooid; dentātus, getand: geplooid en tevens getand; met tanden, welke, als het ware, uit plooien ontspringen.

plicatilis       plicátilis (-is, -e), – van Lat. plicāre (van plica, vouw), vouwen: vouwbaar.

plicatulus       plicátulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. plicātus, geplooid: fijn geplooid.

plicatus       plicátus (-a, -um), – van Lat. plicāre (van plica, plooi, vouw), plooien, vouwen: geplooid, gevouwen.

plicifolius       plicifólius (-a, -um), – van Lat. plica, plooi, vouw; folĭum, blad: met geplooide bladeren, met gevouwen bladeren.

plicipes       plícipes, – van Lat. plica, plooi, vouw; pes, voet, steel: met geplooiden voet of steel.

Plinia       Plínia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Cajus Plinĭus Secundus Major (d.i. de Oudere) [23, Comum (thans Como); 79, op den Vesuvius], een tot in de Middeleeuwen zeer beroemd natuurhistoricus, die hetgeen er in zijn tijd bekend was van natuurwetenschappen, aardrijkskunde en kunst kritiekloos bijeenbracht in zijn encyclopedische Historĭae Naturālis Libri XXXVII (Natuurlijke Geschiedenis in 37 boeken), voor welke compilatie hij ruim 2000 werken had geraadpleegd. Hij kwam om het leven bij de uitbarsting van den Vesuvĭus, welke Herculānum, Pompēji en Stabĭae verwoestte.

Plocoglottis       Plocoglóttis Bl. [C. L. Blume], – van Gr. plokê, het vlechten; glôtta, tong. Orchidacĕa, welker (bij een tong vergeleken) lip met de stempelzuil verbonden (als het ware samengevlochten) is door middel van een vlies.

Plocostemma       Plocostémma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. plokos, haarvlecht; stemma, krans. De keel der bloemkroon draagt een krans van lange, dooreengewarde haren.

ploemii       plóémii, – 2e nv. van Ploemĭus, Latinizeering van Ploem: van Ploem, gevonden door Ploem, genoemd naar Ploem. – Leĕa sambucīna Willd. [K. L. Willdenow] α glaberrĭma O. K. [C. E. Otto Kuntze] 2. – O. K. [C. E. Otto Kuntze] en Sclerĭa Boeck. [O. Boeckeler] zijn genoemd naar J. C. Ploem (1819, Gulpen; 1881, Sindanglája, tusschen Buitenzorg en Tjiandjoer), medicus, eerst eerste chirurgijn aan het hospitaal te Luik, daarna geneesheer te Vaals. In 1851 werd hij benoemd tot officier van gezondheid bij het Nederlandschind. leger; in 1852 kwam hij op Java aan. Hij was werkzaam te Willem I (bij Ambaráwa) en te Salatíga (beide in Midden-Java); in 1853 nam hij zijn ontslag en vestigde hij zich als geneesheer te Solo (Midden-Java), waar hij echter geen voldoende praktijk verwierf. Daarna legde hij zich toe op de (paarl)oesterteelt, welke hij echter, daar de Regeering hetzelfde wilde doen, gedwongen werd optegeven. – Toen na de strafexpedities (1850-54) tegen de weerspannige Chineesche kongsi-federatie Fo-sjoen op Bórneo de hospitalen te Batavia en te Buitenzorg onvoldoende ruimte voor de talrijke zieke en gewonde militairen boden, richtte Ploem te Sindanglaja barakken op; uit deze barakkenverzameling is allengs het tegenwoordige gezondheidsetablissement gegroeid. Ploem was een natuurvriend; hij bracht in W.-Java een aantal planten [vaak geëtiketteerd Sdl (Sindanglaja)] bijeen, welke thans in het Buitenzorgsche herbarium berusten.

Ploiarium       Ploiárium Korth. [P. W. Korthals], – Latinizeering van Gr. ploiarĭon (verkleinw. van ploion, schuitje), klein schuitje. De naam zinspeelt op den vorm van de kleppen der doosvrucht.

Ploiarum       Ploiárum, – foutief voor Ploiarĭum.

Pluchea       Plúchea Cass. [A. H. G. graaf de Cassini], – genoemd naar N. A. Pluche (1688, Reims; 1761, La Varenne-Saint-Maur bij Parijs), geestelijke, leeraar eerst te Reims, later te Laon, schrijver over natuurhistorisch-religieuze onderwerpen.

plucken-       plucken-, – zie pluken-

plukeneti       plukenéti, – 2e nv. van Plukenētus, Latinizeering van Plukenet: van Plukenet, genoemd naar Plukenet. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Leonard Plukenet (1642, ?; 1706, Westminster, Londen), arts te Londen, botanist van koningin Maria II (†1694; gemalin van Willem III) van Engeland, belast met het toezicht op den bot. tuin van Hampton Court (Londen), schrijver van eenige floristische werken.

Plukenetia       Plukenétia L. [C. Linnaeus], – genoemd naar L. Plukenet (zie plukenēti).

plukenetianus       plukenetiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar L. Plukenet (zie plukenēti).

plukenetii       plukenétii, – 2e nv. van Plukenetĭus, Latinizeering van Plukenet: van Plukenet, genoemd naar Plukenet. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar L. Plukenet (zie plukenēti).

Pluknetia       Pluknétia L. [C. Linnaeus], – zie Plukenetĭa.

pluma       pluma, – (Lat.) veer.

plumarius       plumárius (-a, -um), – van Lat. pluma, veer: op een veer gelijkend, veerachtig.

Plumbagidium       Plumbagídium Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], – van Plumbāgo, plantengesl. (Plumbaginacĕae); Gr. eidos, gedaante: plant van de gedaante eener Plumbāgo; op een Plumbāgo gelijkende plant.

Plumbaginaceae       Plumbagináceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Plumbāgo (Plumbagĭnis) geldt.

plumbaginifolius       plumbaginifólius (-a, -um), – van Plumbāgo (Plumbagĭnis), plantengesl. (Plumbaginacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Plumbāgo.

plumbaginoides       plumbaginoídes, – van Plumbāgo (Plumbagĭnis), plantengesl. (Plumbaginacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plumbāgo-achtig.

Plumbago       Plumbágo L. [C. Linnaeus], – oude, Lat. plantennaam (van plumbum, lood), loodkruid. De wortel der Europeesche Plumbágo L. [C. Linnaeus] kleurt de huid loodgrauw; de plant werd in de Oudheid aangewend ter genezing eener plumbum genoemde oogaandoening.

plumbeus       plúmbeus (-a, -um), – van Lat. plumbum, lood: looden, loodkleurig, loodgrauw.

plumea       plúmea, – zie plumĕus.

Plumeria       Pluméria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar Charles Plumier (1646, Marseille; 1704, Cadiz), pater Franciscaan, goed botanicus en voortreffelijk teekenaar. Toen Surian (zie Suriāna) in opdracht der Fr. Regeering en op aansporing van Bégon (zie Begonĭa) in 1689 een reis ondernam naar de Antillen ten einde zeldzame en merkwaardige natuurvoorwerpen te verzamelen, noodigde hij Plumier wegens diens bot. kennis en teekentalent uit hem te vergezellen. Van 1689-90 bereisden zij te zamen Martinique, de W. helft van Haïti en voorts eenige kleinere eilanden, waarbij Surian meer dan 1000 planten verzamelde en Plumier tal van teekeningen maakte; deze laatste schijnt niet verzameld te hebben. Door de onverzadelijke hebzucht van Surian vijanden geworden keerden zij in Frankrijk terug, waar Surian ontslagen werd en spoedig daarop overleed, terwijl Plumier benoemd werd tot Botaniste du Roi. In

[pagina 453]
[p. 453]

1693 gaf hij een beschrijving uit der op de reis verzamelde planten, welke met welverdienden bijval ontvangen werd. In datzelfde jaar maakte hij een tweede reis naar W.-Indië; in 1696/97 een derde. In 1703 gaf hij een geïllustreerd werk uit (Nova Plantārum Americanārum Genĕra), waarin hij 106 nieuwe gesl. en 219 soorten beschreef. Hij was de eerste, die de na de Ouden in onbruik geraakte gewoonte planten naar verdienstelijke personen te noemen weder herstelde. Door toedoen van den beroemden medicus Fagon (zie Fagonĭa) ontving Plumier in 1704 de opdracht in Perú naar kinabast te gaan zoeken; op het punt staande de reis te aanvaarden overleed hij op de inschepingsplaats, Cadiz, aan pleuritis. Een jaar na zijn dood verscheen nog van zijn hand een uitnemend werk over Amerikaansche varens. – Bij zijn overlijden liet hij 6000 teekeningen na (waarvan 1200 op dieren betrekking hebben), welke over verscheidene groote bibliotheken in Europa verspreid werden. Boerhaave (zie Boerhaavĭa) deed van 500 dier teekeningen copieën maken, welke na zijn dood (1738) gekocht werden door J. Burman (zie Burmannĭa), die ze op eigen kosten in koper deed graveeren, ze van bijschriften voorzag en uitgaf (1755-60). Ongelukkigerwijze heeft de graveur op zijn platen herhaaldelijk deelen van verschillende planten tot een fantastisch geheel samengevoegd en getuigen de door Burman vervaardigde bijschriften van diens volslagen onbekendheid met de flora van W.-Indië – Behalve de bovenvermelde bot. werken heeft Plumier ook een verhandeling geschreven over de cochenilleschildluis.

plumeriae-       plumeriae-, – zie plumerii-

plumeriiflorus       plumeriiflórus (-a, -um), – van Plumerĭa, (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Plumerĭa.

plumeriifolius       plumeriifólius (-a, -um), – van Plumerĭa (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Plumerĭa.

plumerioides       plumerioídes, – van Plumerĭa, (voormalig) plantengesl. (Apocynacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Plumerĭa-achtig.

plumeus       plúmeus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel): op een veer gelijkend, veerachtig, veeren dragend, bevederd.

Plumiera       Plumiéra L. [C. Linnaeus], – zie Plumerĭa.

plumieraeflorus       plumieraeflórus (-a, -um). – zie plumieriflōrus.

plumieri       plumiéri, – 2e nv. van Plumiērus, Latinizeering van Plumier: van Plumier, genoemd naar Plumier. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Ch. Plumier (zie Plumerĭa).

plumieriflorus       plumieriflórus (-a, -um), – van Plumiēra, plantengesl. (Apocynacĕae); Lat. flos (flōris), bloem: met bloemen als die eener Plumiēra.

plumifer / plumiferus       plúmifer (plumífera, plumíferum) / plumíferus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel); ferre, dragen: veerachtige organen dragend.

plumilobus       plumílobus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel); lŏbus, lob: met veervormige lobben.

plummerae       plummérae, – 2e nv. van Plummēra, Latinizeering (vr. vorm) van Plummer: van mevr. (mej.) Plummer, gevonden door mevr. (mej.) Plummer, genoemd naar mevr. (mej.) Plummer. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Sarah Allen Plummer (1836, New Gloucester, Maine U.S.A.; 1923, Stockton, Californië), enthousiaste plantenvriendin, die in 1878 in Californië vele planten, waaronder de naar haar genoemde, verzamelde. – In 1880 huwde zij met den botanicus John Gill Lemmon (1832-1908).

plumosus       plumósus (-a, -um), – van Lat. pluma, veer (van een vogel): als het ware gevederd; veerachtig gewimperd, veerachtig vertakt.

plumula       plúmula, – verkleinw. van Lat. pluma, veer (van een vogel): veertje.

pluricapitatus       pluricapitátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; caput (capĭtis), hoofd: met verscheidene hoofdjes; met verscheidene knopvormige organen (bladspilklieren bv.).

pluricaudatus       pluricaudátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; cauda, staart: met verscheidene staarten.

pluricornis       pluricórnis (-is, -e), – van Lat. plures, verscheidene; cornu, hoorn: met verscheidene hoornen.

pluricostatus       pluricostátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; costa, ribbe: met verscheidene ribben.

pluriflorus       pluriflórus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; flos (flōris), bloem: met verscheidene bloemen.

plurifolius       plurifólius (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; folĭum, blad: met verscheidene bladeren.

pluriglandulosus       pluriglandulósus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; glandŭla, klier: met verscheidene klieren.

plurijugus       pluríjugus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; jŭgum, juk: met verscheidene jukken.

plurilocularis       pluriloculáris (-is, -e), – van Lat. plures, verscheidene; locŭlus (verkleinw. van locus, plaats), vakje, (als bot. term) hokje: met verscheidene hokjes.

plurinerve       plurinérve, – zie plurinervis.

plurinervia       plurinérvia, – zie plurinervĭus.

plurinervis / plurinervius       plurinérvis (-is, -e) / plurinérvius (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; nervus, nerf: met verscheidene nerven.

pluriracemosus       pluriracemósus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; racēmus, tros: met verscheidene trossen.

pluristriatus       pluristriátus (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; strĭa, streep: met verscheidene strepen.

plurivenius       plurivénius (-a, -um), – van Lat. plures, verscheidene; vena, ader: met verscheidene aderen.

pluvialis / pluviatilis       pluviális (-is, -e) / pluviátilis (-is, -e), – van Lat. pluvĭa, regen; op eenigerlei wijze tot regen in betrekking staand, regen aankondigend, in regenrijke streken groeiend, in regenbosschen groeiend.

pneumatophorus       pneumatóphorus (-a, -um), – van Gr. pneuma (pneumătos), adem; phĕrein, dragen: adem(wortels) dragend.

Pneumatopteris       Pneumatópteris Nakai [Takenoshin Nakai, thans (1936) hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Tokyo], – van Gr. pneuma (pneumătos), adem; ptĕris, varen: varen met speciale ademhalingsorganen. – De naam zinspeelt op de talrijke aërophoren op den bladsteel, welke door de dezen bedekkende slijmlaag heensteken.

pneumonanthe       pneumonánthe, – van Gr. pneumôn (pneumŏnos), long; anthê, bloem: longbloem. De plant werd vroeger als geneesmiddel tegen longziekten gebezigd.

Poa       Poa L. [C. Linnaeus], – (Gr.) gras.

poaeformis       poaefórmis (-is, -e), – zie poïformis.

poaeoides       poaeoídes, – zie pooīdes.

Poaephyllum       Poaephýllum Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. poa, gras; phullon, blad. Orchidacĕa met grasachtige bladeren.

Pocillaria       Pocillária Ridl. [H. N. Ridley], – van Lat. pocillum (verkleinw. van pocŭlum, beker), bekertje. De naam zinspeelt op de vergroeidbladige, bekervormige bloemkroon.

poculiformis       poculifórmis (-is, -e), – van Lat. pocŭlum, beker; forma, vorm: bekervormig.

Podachaenium       Podacháénium Bth. [G. Bentham], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; Nieuwlat. achaenĭum [van Gr. a, ontk. voorv.; chainein, gapen: niet-gapende, dwz. niet openspringende (vrucht)], dopvrucht: Composiet met gesteelde dopvruchten.

Podadenia       Podadénia Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; adên (adĕnos), klier. De vrucht is bezet met gesteelde klieren.

Podagraria / podagraria       Podagrária Moench [K. Moench] / podagrária, – vr. vorm van Lat. podagrarĭus (zie aldaar): (vroeger) als

[pagina 454]
[p. 454]

geneesmiddel tegen jicht aangewende plant.

podagrarius       podagrárius (-a, -um), – van Gr. podăgra [van pous (pŏdos), voet; ăgra, het vangen], voetkluister, overdrachtelijk een pijnlijke zwelling van het onderste groote-teen-gewricht waardoor het gaan belemmerd wordt, de voeten, als het ware, gekluisterd worden, voeteuvel, podagra, een vorm van jicht: zwellingen als van een podagralijder vertoonend; een of meer knobbels dragend; een dikken (schijn)knol bezittend; als geneesmiddel tegen podăgra aangewend.

podagricus       podágricus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. podagrĭkos {van podăgra [van pous (podos), voet; ăgra, het vangen], voetkluister, overdrachtelijk een pijnlijke zwelling van het onderste groote-teen-gewricht, waardoor het gaan belemmerd wordt, de voeten, als het ware gekluisterd worden, voeteuvel, podagra}, aan podagra lijdend, aan den voet zwellingen of knobbels dragend.

Podaliria       Podalíria Willd. [K. L. Willdenow], – genoemd naar den mythischen Gr. held Podaleirĭos (Lat. Podalirĭus) (zoon van Asklêpĭos, den god der geneeskunde), troepenaanvoerder en wondarts in het Gr. leger tijdens het beleg van Troje (zie Homerĭa).

podaliriifolius       podaliriifólius (-a, -um), – van Podalirĭa, plantengesl. (Leguminōsae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Podalirĭa.

Podalyr- / podalyr-       Podalyr- / podalyr-, – zie Podalir-, podalir-

podantha       podántha, – zie podanthus.

Podanthera       Podanthéra Wight [R. Wight], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; anthêra, (als bot. term) helmknop. Orchidacĕa met gesteelden helmknop.

podanthus       podánthus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; anthos, bloem: met gesteelde bloemen.

podocarpa       podocárpa, – zie podocarpus.

podocarpifolius       podocarpifólius (-a, -um), – van Podocarpus, plantengesl. (Taxacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Podocarpus.

podocarpum       podocárpum, – zie podocarpus.

Podocarpus       Podocárpus L’Hér. [Ch. L. L’Héritier de Brutelle], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; karpos, vrucht. De als vruchten beschouwde zaden worden gedragen door een vleezig voetstuk (vruchtbladen).

podocarpus       podocárpus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; karpos, vrucht: met op een voetstuk geplaatste vruchten of schijnvruchten; met gesteelde vruchten of schijnvruchten.

podochiloides       podochiloídes, – van Podochīlus, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Podochīlus-achtig.

Podochilus       Podochílus Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; cheilos, lip. Orchidacĕa met gesteelde, dwz. genagelde lip.

Podolasia       Podolásia N. E. Br. [N. E. Brown], – van Gr. pous (pŏdos), voet; Lasĭa, plantengesl. (Aracĕae): aan Lasĭa verwant gesl., er van verschillend, doordat het eitje zich niet aan den top, doch aan den voet van het vruchtbeginsel bevindt.

Podolepis       Podólepis Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; lĕpis, schub. – De naam zinspeelt op de genagelde binnenste omwindselbladen der hoofdjes.

Podopeltis       Podopéltis Fée [A. L. A. Fée], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; peltê, schild. De naam zinspeelt op de gesteelde, schildvormige dekvliesjes.

podopetalus       podopétalus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; petălon, kroonblad: met op een voetstuk of een steel geplaatste kroonbladen.

podophylla       podophýlla, – zie podophyllus.

Podophyllum       Podophýllum L. [C. Linnaeus], – van Gr. pous (pŏdos), voet; phullon, blad. – De handspletige bladeren doen aan een vogelvoet denken.

podophyllus       podophýllus (-a, -um), – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; phullon, blad: met voetvormige bladeren; met voetvormige samengestelde bladeren; met (duidelijk) gesteelde bladeren of blaadjes.

Podosemum       Podosémum Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; sêma, teeken, merk. De naam, waarbij de auteur geenerlei toelichting geeft, zinspeelt mogelijk op de lange haren aan den voet van g3.

podostachys       podóstachys, – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; stăchus, aar: met gesteelde aren.

Podostauros       Podostáúros, – zie Podostaurus.

Podostaurus       Podostáúrus Jungh. [Fr. W. Junghuhn], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; stauros, paal, ook het dwarshout, dat tot den kruisdood veroordeelden naar den (reeds op de gerechtsplaats staanden) kruispaal moesten dragen, aan of nabij welks top het bevestigd werd, waarna zij er met de handen aan vastgenageld werden (vaak verkeerdelijk met kruis vertaald). [Noot: De veroordeelde droeg niet het geheele kruis, dat trouwens voor één man in den regel te zwaar zou zijn geweest. Een kruis van slechts 4 M. lang (waarvan 1 M. in den grond), met een dwarsbalk van 1,8 M. en een dikte en breedte van het hout van 1 1/2 dM. weegt, het S.G. van het hout op 0,8 stellende, reeds 56 1/2 x 1 1/2 x 1 1/2 x 0,8 KG. of ±100 KG. Dit gewicht torst iemand, niet aan het dragen van zeer zware lasten gewend, niet.] – Het diep 4-deelige, kruisvormige vruchtbeginsel is duidelijk gesteeld.

Podostemon       Podostémon L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. pous (pŏdos), voet, steel; stêmôn, draad. De beide helmdraden zijn aan den voet vergroeid tot een steelvormig geheel.

Podostemonaceae       Podostemonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Podostēmon geldt.

poecilanthus       poecilánthus (-a, -um), – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; anthos, bloem: bontbloemig; met gespikkelde bloemen.

Poecilopteris       Poecilópteris K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. poikĭlos, bont; ptĕris, varen: bonte varen. De naam zinspeelt op de bleeke nerven, welke scherp afsteken tegen de rest van het blad.

poensis       poénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Poë in Sarawák (N.-Bórneo) of daar het eerst gevonden. Vgl. poiensis.

poeppigii       poeppígii, – 2e nv. van Poeppigĭus, Latinizeering van Poeppig: van Poeppig, gevonden door Poeppig, genoemd naar Poeppig. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar E. Fr. Poeppig (1798, Plauen, Saksen; 1868, Wahren bij Leipzig), die van 1822-24 Cuba, van 1824-26 Pennsylvanië, van 1827-29 Chili, van 1829-32 Perú en het stroomgebied der Amazonen-rivier bereisde en op zijn reizen ongeveer 4000 plantensoorten in 17000 exemplaren verzamelde. In 1833 werd hij buitengewoon, in 1846 gewoon hoogleeraar in de zoölogie te Leipzig; in 1834 directeur van het zoöl. instituut aldaar.

poetarum       poëtárum, – 2e nv. mv. van Lat. poēta, dichter: der dichters, door dichters “bezongen”, dichters-.

poeticus       poéticus (-a, -um), – van Lat. poēta, dichter: dichterlijk, door dichters “bezongen”, poëtisch, dichters-.

pogonacanthus       pogonacánthus (-a, -um), – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; akantha, doorn, stekel: met gebaarde (dwz. een haarbosje dragende) doornen of stekels.

Pogonanthera       Pogonanthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; anthêra, (als bot. term) helmknop. De helmknoppen zijn aan de achterzijde gebaard.

Pogonantherum       Pogonanthérum Decsne. [J. Decaisne], – foutief voor Pogonathĕrum.

Pogonatherum / pogonatherum       Pogonátherum P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois] / pogonátherum, – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; athêr (athĕros), kaf-

[pagina 455]
[p. 455]

naald. – Gras met vele lange kafnaalden, waardoor de bloeiwijze, bij goeden wil, aan een baard doet denken. – Als soortnaam gebezigd om gelijkenis met het gesl. Pogonathĕrum uittedrukken.

Pogonia       Pogónia A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard. Bij de eerstbeschreven soort is de lip gebaard.

pogoniates       pogoniátes, – Lat. transc. van Gr. pôgôniātês (van pôgôn, baard), gebaard.

pogonocheila       pogonochéíla, – zie pogonocheilus.

pogonocheilos / pogonocheilus / pogonochilus       pogonochéílos (-os, -on) / pogonochéílus (-a, -um) / pogonochílus (-a, -um), – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; cheilos, lip: met gebaarde lip.

Pogonopsis       Pogonópsis J. Presl [J. Sv. Presl (1791-1849), hoogleeraar te Praag], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; opsis, voorkomen, uiterlijk. – Gras met op een baard gelijkende bloeiwijzen.

Pogonostemon       Pogonostémon Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; stêmôn, draad. De helmdraden zijn langharig.

Pogonostylis       Pogonostýlis Bertol. [A. Bertoloni], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; stūlis, stijl: plant met gebaarden stijl.

Pogonotrophe       Pogonótrophe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; trŏphê, kinderschaar, kroost. – De binnenzijde der vijgen is tusschen de bloemen en later tusschen de vruchten, het “kroost” der vijg, dicht langharig.

Pogostemon       Pogostémon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. pôgôn (pôgônos), baard; stêmôn, draad. De helmdraden zijn langharig.

pohlianus       pohliánus (-a, -um) (Commelīna – Seub. [M. Seubert (1818-78), hoogleeraar te Karlsruhe]), – genoemd naar J. E. Pohl (1782, Kamnitz, Boheme; 1834, Weenen), hoogleeraar te Weenen, die van 1817-21 Brazilië bereisde en daar vele planten verzamelde, welke door hem in een groot plaatwerk werden beschreven (zie Franciscĕa).

poiana       poiána, – zie poiānus.

poianthes       poiánthes, – van Dor. poia (Att. poa), gras, weide; anthos of anthê, bloem: op weiden bloeiend; bloem der weiden.

poianus / poiensis       poiánus (-a, -um) / poiénsis (-is, -e), – afkomstig van den Goenoeng (berg) Poi bij Sarawák (N.-Bórneo) of daar het eerst gevonden. Vgl. poënsis.

poiformis       poïfórmis (-is, -e), – van Poa, plantengesl. (Graminĕae); Lat. forma, gedaante, vorm: van de gedaante eener Poa, op een Poa gelijkend, Poa-achtig.

poikilanthus       poikilánthus (-a, -um), – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; anthos, bloem: bontbloemig; met gespikkelde bloemen.

Poikilogyne       Poikilógyne Baker f. [E. G. Baker (1864-X), plantkundige te Londen], – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; gŭnê, vrouw: plant met bont of gespikkeld vr. orgaan (vruchtbeginsel, stijl).

poikilophyllus       poikilophýllus (-a, -um), – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; phullon, blad: met bonte bladeren, met tweekleurige bladeren (bv. van boven groen, van onder rood), met gespikkelde bladeren.

Poikilopteris       Poikilópteris Eschw. [Fr. G. Eschweiler], – van Gr. poikĭlos, bont; ptĕris, varen: bonte varen. De naam zinspeelt op de bleeke nerven, welke scherp afsteken tegen de rest van het blad.

Poikilospermum       Poikilospérmum Zipp. [A. Zippelius], – van Gr. poikĭlos, bont, gespikkeld; sperma, zaad. – Plant met bonte of gespikkelde zaden. – Of dit inderdaad het geval is, blijkt niet uit de beschrijving.

Poinciana       Poinciána L. [C. Linnaeus], – genoemd naar De Poinci, omstreeks het midden der 17de eeuw Fr. gouverneur van een gedeelte der Antillen. – Overigens is mij niets van hem bekend.

poincillanthus       poincillánthus (-a, -um), – foutief voor poikilanthus.

Poinsettia       Poinséttia R. Grah. [R. Graham], – genoemd naar den Mexic. minister Poinsett, die de plant in 1828 naar Charleston zond, waardoor zij in de bot. wereld bekend raakte. Overigens is mij van hem niets bekend.

poioides       poioídes, – zie pooīdes.

poiretianus       poiretiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar J. L. M. Poiret (1755, Siant-Quentin; 1834, Parijs), geestelijke-plantkundige, die in 1785/86 N.-Afrika bereisde en later de door Lamarck (zie lamarckiānus) aangevangen bot. encyclopedie voltooide.

poiretii       poirétii, – 2e nv. van Poiretĭus, Latinizeering van Poiret: van Poiret, gevonden door Poiret, genoemd naar Poiret. – Polygŏnum – Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel] is genoemd naar J. L. M. Poiret (zie poiretiānus).

poissoni       poissóni, – 2e nv. van Poissōnus, Latinizeering van Poisson: van Poisson, genoemd naar Poisson. – Primŭla – Franch. [A. Franchet] werd in 1881 genoemd naar Poisson, lid der Société Botanique de France, die met den auteur der soort, Franchet (zie franchēti), lid was van het Comité consultatif chargé de la détermination des plantes de France et d’Algérie soumises à l’examen de la Société. Overigens is mij van hem niets bekend.

Poivrea       Póívrea Comm. [Ph. Commerson], – genoemd naar Pierre Poivre (1719, Lyon; 1786, Lyon), R.C. leerling-missionaris, die in 1739 naar China vertrok en daar weldra gevangen gezet werd; in zijn gevangenschap leerde hij Chineesch. In vrijheid gesteld verbleef hij met de missionarissen, die hij begeleidde, twee jaren in China en twee in Cochinchina, waar hij bot. studiën verrichtte en planten verzamelde. In 1745 ging hij scheep naar Frankrijk; zijn vaartuig werd echter in straat Banka door de Engelschen veroverd, waarbij Poivre een arm verloor en dus ongeschikt werd voor den geestelijken stand. Hij ging voort zich met ijver toeteleggen op de studie van aardrijkskunde, natuurlijke historie, administratie en handel. In Frankrijk teruggekeerd deelde hij de door hem verzamelde gegevens mede aan de Fr. O.I. Compagnie, welke hem daarop reizen deed ondernemen naar Cochinchina, de Molukken, de Philippijnen en Madagaskar. In de Molukken wist hij clandestien een aantal versche muskaatnoten machtig te worden, waarvan hij er 3000 ter uitzaaiing overbracht naar Réunion (Bourbon). Van 1767-73 was hij intendant van Réunion en Ile de France (Mauritius), waar hij in den tuin van Monplaisir vele sier- en vele economisch nuttige planten overbracht (broodboom, cacao, kaneel, kruidnagelen, mangga, sagopalm, suikerriet, thee). Te zamen met den terzelfder tijd op het eiland vertoevenden Commerson (zie commersōni) zond hij vele planten naar den Jardin des Plantes te Parijs. In 1773 keerde hij naar Frankrijk terug. Hij schreef eenige publicaties en korte verhandelingen; voorts bestaan vele onuitgegeven manuscripten van zijn hand. Een aantal door hem verzamelde planten bevindt zich te Parijs.

poka       poka, – Soend. plantennaam.

pokapindjangensis       pokapindjangénsis (-is, -e), – afkomstig van den Pokapindjang (berg in het Latimodjong-gebergte bij Kalosi in het Z.W. schiereiland van Celebes op ±3 1/3° Z.B.) of daar het eerst gevonden.

Polanisia       Polanísia Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – van Gr. polus, veel; anīsos (van an, ontk. voorv.; īsos, gelijk), ongelijk: plant met vele, doch niet steeds evenveel meeldraden. – Bij Polanisia viscōsa A. P. DC. [A. P. de Candolle] varieert het aantal van 8-30; bij Polanisia chelidonĭi A. P. DC. [A. P. de Candolle] zijn er meer dan 30.

polaris       poláris (-is, -e), – van Lat. polus, pool: afkomstig uit de poolstreken, pool-.

Polemoniaceae       Polemoniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polemonĭum geldt.

Polemonium       Polemónium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam polemônĭon, waarmede de tegenwoor-

[pagina 456]
[p. 456]

dig Polemonĭum coerulĕum L. [C. Linnaeus] [Jacobsladder [Noot: De Ned. volksnaam zinspeelt op de gevinde (geveerde) bladeren, welke een herinnering hebben gewekt aan de ladder van Genĕsis XXVIII, 12: “Ende hij” (Jacob) “droomde, ende siet, een leeder” (ladder) “was gestelt op der aerde, welker opperste aen den Hemel raekte: ende siet, de Engelen Godes klommen daer by op ende neder.]] genoemde plant werd aangeduid. De naam wordt wel afgeleid van Gr. polĕmos, oorlog, strijd, en zou zinspelen op het (veronderstelde) feit, dat twee koningen (Polĕmôn van Pontos en Philetairos van Kappodokĭa) elkander den roem bestreden zouden hebben de eerste te zijn geweest, die de geneeskrachtige eigenschappen der plant ontdekte. In vroegere eeuwen was de plant, welke ook bekend stond als Herba Valeriānae Graeca (GriekscheValeriaan), een gewaardeerd geneesmiddel tegen vele ziekten.

Polianthes       Poliánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; anthos, bloem: plant met grauwwitte bloemen. – Vgl. Polyanthes.

polifolius       polifólius (-a, -um), – van Lat. polĭum (Gr. polĭon), een sterk riekende plant, tegenwoordig Teucrĭum polĭum L. [C. Linnaeus]; folĭum, blad: met bladeren als die van (Teucrĭum) polĭum (L. [C. Linnaeus]).

poligamus       polígamus (-a, -um), – foutief voor polygămus.

poliolepis       poliólepis – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; lĕpis, schub: met witachtige of bleeke schubben.

polioneura       polionéúra, – zie polioneurus.

polioneuros / polioneurus       polionéúros (-os, -on) / polionéúrus (-a, -um), – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; neuron, nerf: met witachtige of bleeke nerven.

Poliothyrsis       Poliothýrsis Oliv. [D. Oliver], – van Gr. polĭos, grauw, witachtig; thursos, (als bot. term) pluim. – De bloeiwijze is pluimvormig en dicht grauwharig.

polita       políta, – zie polītus.

politorius       politórius (-a, -um), – van Lat. polītor (van polīre, polijsten), polijster: door polijsters gebezigd (om glad te schuren).

politus       polítus (-a, -um), – van Lat. polīre, glad maken, polijsten: glad; als het ware gepolijst; bij uitbreiding: sierlijk, verfijnd.

polium       pólium, – Lat. transcr. van Gr. polĭon (van polĭos, grauw, witachtig), naam eener Zuideurop., sterk riekende plant met witwollige bladeren (Teucrĭum polĭum L. [C. Linnaeus]).

Pollia       Póllia Thunb. [C. P. Thunberg], – genoemd naar Jan van de Poll, Pietersz. (1726, ?; 1781, ?), vermogend patriciër te Amsterdam, van welke stad hij van 1763-81 lid van den Raad en in 1779 burgemeester was. Met Jean Deutz (zie Deutzĭa) en David ten Hove (zie Hovenĭa), insgelijks Amsterdamsche patriciërs, verschafte hij aan den auteur van het naar hem genoemde gesl., den Zw. plantkundige C. P. Thunberg (zie Thunbergĭa), de middelen zich van 1772-76 voor een natuurhistorisch onderzoek naar Kaapland, Java en Japan te begeven, uit dankbaarheid waarvoor Thunberg zijn in 1794 uitgegeven Flora Japonica aan hem en zijn medegevers opdroeg en naar elk hunner een nieuw gesl. noemde.

pollicaris       pollicáris (-is, -e), – van Lat. pollex (pollĭcis), duim: een duim lang; een duim hoog. De Amsterdamsche duim is 1/11 voet of bijna 25 3/4 mm, de Rijnlandsche 1/12 voet of ruim 26 mm, de Engelsche 1/12 voet of bijna 25 1/2 mm, de oude Fransche 1/12 voet of ruim 27 mm, de nieuwe Fransche 1/12 voet of ruim 27 3/4 mm, de Nederlandsche 10 mm of 1 cm.

Pollichia       Pollíchia Medik. [Fr. C. Medikus (1736-1808), directeur van den bot. tuin van Schwetzingen bij Heidelberg], – genoemd naar J. A. Pollich (1740, Kaiserslautern, W. van Mannheim; 1780, Kaiserslautern), arts, schrijver over de flora van de Pfalz.

pollichii       pollíchii, – 2e nv. van Pollichĭus, Latinizeering van Pollich: van Pollich, gevonden door Pollich, genoemd naar Pollich. – Erucastrum – Sch. et Sp. [K. Fr. Schimper en Fr. K. L. Spenner (1798-1841), hoogleeraar te Freiburg (Breisgau), schrijver (1825-29) o.a. van een flora der omstreken dier stad] is genoemd naar J. A. Pollich (zie Pollichĭa).

pollicifer / polliciferus       pollícifer (pollicífera, pollicíferum) / pollicíferus (-a, -um), – van Lat. pollex (pollĭcis), duim; ferre, dragen: een of meer duimvormige aanhangsels of uitsteeksels dragend.

Pollinia       Pollínia Trin. [K. B. Trinius], – genoemd naar C. Pollini (1782, Alagna bij Pavia; 1833, Verona), medicus, hoogleeraar in de plantkunde te Verona, schrijver van bot. werken, o.a. van een flora van Verona.

pollucifer / polluciferus       pollúcifer (pollucífera, pollucíferum) / pollucíferus (-a, -um), – foutief voor pollicĭfĕr(us).

polonicus       polónicus (-a, -um), – van Nieuwlat. Polonĭa, Polen: Poolsch.

polot       polot, – Amb. plantennaam.

polyacanthus       polyacánthus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; akantha, stekel, doorn: veelstekelig, veeldoornig.

polyactis       polyáctis, – van Gr. polus, veel; aktis, straal: veelstralig.

Polyadenia       Polyadénia Nees [Chr. G. Nees von Esenbeck], – van Gr. polus, veel; adên (adĕnos), klier. De bloemen bevatten vele klieren.

polyadenius       polyadénius (-a, -um), – van Lat. polus, veel; adên (adĕnos), klier: veelklierig.

Polyalthia       Polyálthia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. polualthês [van polus, veel; alth(ain)ein, genezen], vele ziekten genezend: vele ziekten genezende plant. – Volgens Blume (zie Blumĕa), den auteur van het gesl., werd in zijn tijd de schors van verschillende soorten door de inlandsche bevolking van Java als geneesmiddel aangewend.

polyalthioides       polyalthioídes, – van Polyalthĭa, plantengesl. (Annonacĕae), īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polyalthĭa-achtig.

polyander / polyandrus       polyánder (-ra, -rum) / polyandrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anêr (andros), man: met vele mann. organen, met vele meeldraden, veelhelmig, veelmannig.

polyantha       polyántha, – zie polyanthus.

polyanthema       polyánthema, – zie polyanthĕmus.

polyanthemoides       polyanthemoídes, – van den soortnaam polyanthĕmos of polyanthĕmus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort polyanthĕmos (polyanthĕmus) gelijkend.

polyanthemos / polyanthemus       polyánthemos (-os, -on) / polyánthemus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anthĕmon, bloem: veelbloemig.

polyantherus       polyanthérus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anthêra, (als bot. term) helmknop: met vele helmknoppen.

Polyanthes       Polyánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. polus, veel; anthos, bloem: veelbloemige plant. Vgl. Polianthes.

polyanthos / polyanthus       polyánthos (-os, -on) / polyánthus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; anthos, bloem: veelbloemig, bij uitbreiding: met vele sori.

polyarachne       polyaráchne, – van Gr. polus, veel; arachnê, spin: met vele spinvormige organen, spinvormige bloemen bv.

polyarthrus       polyárthrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; arthron, lid, leedje: veelledig.

polyatherus       polyátherus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; athêr (athĕros), kafnaald: met vele kafnaalden.

polyblephara       polybléphara, – zie polyblephărus.

polyblepharis / polyblepharos / polyblepharus       polyblépharis (-is, -e) / polyblépharos (-os, -on) / polyblépharus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; blephăris, wimper: veelwimperig.

Polybotrya       Polybótrya Η. Β. K. [Fr. W. H. Alexander von Humboldt, A. J. A. Bonpland en K. S. Kunth], – van Gr. polus, veel; bŏtrus, (als bot. term) tros. De vruchtbare blaadjes zijn dusdanig gereduceerd, dat de sporangiën een trosvormige groep vormen; elk vruchtbaar blad draagt vele zulke groepen.

polybotrya       polybótrya, – zie polybotrўus.

polybotrys / polybotryus       polýbotrys / polybótryus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; bŏtrus, (als bot. term) tros: met vele trossen.

[pagina 457]
[p. 457]

polycamtpus       polycámptus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; kamptein, buigen: met vele bochten.

polycarpa       polycárpa, – zie polycarpus.

Polycarpaea       Polycarpáéa Lmk. [J. B. P. A. Monet De Lamarck], – van Gr. polus, veel; karpos, vrucht: vele vruchten dragende plant.

Polycarpon       Polycárpon Loefl. [Pehr Loefling (1729-56), Zw. plantkundige], – van Gr. polus, veel; karpos, vrucht: vele vruchten voortbrengende plant.

polycarpos / polycarpus       polycárpos (-os, -on) / polycárpus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; karpos, vrucht: met vele vruchten, bij uitbreiding: met vele sori, met vele sporangiën.

polycephalus       polycéphalus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; kephălê, hoofd: veelhoofdig, met vele hoofdjes.

polycerata       polyceráta, – zie polycerātus.

polyceratius / polyceratus       polycerátius (-a, -um) / polycerátus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; keras (kerātos), hoorn: veelhoornig.

polychaeta       polycháéta, – zie polychaetus.

polychaetis / polychaetus       polycháétis (-is, -e) / polycháétus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; chaitê, borstel, dik haar: met vele borstels.

Polychilos / Polychilus       Polychílos Kuhl et Van Hasselt [H. Kuhl en J. C. van Hasselt] / Polychílus Auct. [der schrijvers, doch niet identiek met de door den oorspronkelijken beschrijver met denzelfden naam aangeduide soort (of gesl.)], – veel; cheilos, lip. – De lip draagt eenige aanhangsels; daardoor schijnt de bloem verscheidene lippen te bezitten.

Polychroa       Polýchroa Lour. [J. Loureiro], – van Gr. polus, veel; chrŏa, kleur: veelkleurige plant. – De naam zinspeelt op de bonte bladeren der eerstbeschreven soort.

polychromus       polychrómus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; chrôma, kleur: veelkleurig.

polyclada       polýclada, – zie polyclādus.

polyclades / polyclados / polycladus       polýclades (-es, -es) / polýclados (-os, -on) / polýcladus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; klădos, twijg, uitspruitsel: met vele twijgen of uitspruitsels, sterk vertakt.

Polycnemum       Polycnémum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam poluknêmon (van Gr. polus, veel; knêmê, stengellid): plant met veelledige stengels.

polydactylus       polydáctylus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; daktŭlos, vinger: veelvingerig.

polydasys       polýdasys, – van Gr. polus, veel; dăsus, dicht behaard, ruig: op vele deelen dicht behaard.

Polydontia       Polydóntia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. polus, veel; ŏdous (ŏdontos), tand: veeltandige plant. De kelk, welke bij de Rosacĕae gemeenlijk 4 of 5 slippen bezit, telt er bij dit gesl. 6-10.

Polydragma       Polydrágma Hook. f. [J. D. Hooker], – van Gr. polus, veel; dragma, schoof, garf. De meeldraden zijn tot verscheidene bundels vereenigd.

polyedrus       polýedrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; hĕdra, steunvlak: met vele steunvlakken, veelvlakkig.

Polygala       Polýgala L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden, Gr. plantennaam polugălon (van polus, veel; găla, melk), welke (zie Dioscorīdes, Peri hulês iatrĭkês logoi hex, IV, 142, en Plinĭus, Historĭa Naturālis XXVII, 96) geschonken werd aan een een span of een palm hooge plant, welker bladeren op de blaadjes der linze geleken en een aftreksel waarvan geacht werd de melkafscheiding te bevorderen. Het is niet duidelijk, welke plant bedoeld werd. Vgl. ook Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), p. 46: “Cruysbloemen” (dwz. soorten van het tegenwoordige gesl. Polygăla) “met bladeren en bloemen inghenomen ... maecken ouervloedicheyt van soch ende van melck, ende syn seer goet den voesters ghebruyckt die luttel sochs in huer borsten hebben.” – Geen der Nederlandschind. of Ned. Polygăla-soorten wordt, voorzooverre mij bekend, voor dit doel aangewend.

Polygalaceae       Polygaláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polygăla geldt.

polygaloides       polygaloídes, – van Polygăla, plantengesl. (Polygalacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polygăla-achtig.

polygamus       polýgamus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gămein, huwen, paren: met velen gehuwd, dwz. met meer dan een echtgenoot of echtgenoote. – Als bot. term: met ☿ en 1-slachtige bloemen of aartjes op hetzelfde of op verschillende individuen.

polygona       polýgona, – zie polygŏnus.

polygona       polygóna, – zie polygōnus.

Polygonaceae       Polygonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polygŏnum geldt.

polygonata       polygónata, – zie polygonātus.

Polygonatum       Polygónatum Adans. [M. Adanson], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam polygonăton [van Gr. polus, veel; gonu (gonătos), knie, knobbel, verdikking]. De naam zinspeelt op den vele verdikkingen vertoonenden wortelstok.

polygonatus       polygónatus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gonu (gonătos), knie, knoop, verdikking: met vele knieën (knoopen, verdikkingen).

polygonifolius       polygonifólius (-a, -um), – van Polygŏnum, plantengesl. (Polygonacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Polygŏnum.

polygonoides       polygonoídes, – van Polygŏnum, plantengesl. (Polygonacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polygŏnum-achtig.

Polygonum       Polýgonum L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden, Gr. plantennaam polugŏnon. Sommigen leiden dit woord af van Gr. polus, veel; gŏnu, knoop, stengelverdikking; de naam beteekent dan veelknoopige plant. – Anderen beschouwen als tweede lid der samenstelling Gr. gŏnos, kroost. Is deze laatste afleiding juist, dan zinspeelt de naam op de vele vruchten, welke Polygŏnum’s plegen voorttebrengen.

polygonus       polýgonus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gŏnu, knoop, verdikking: met vele verdikkingen.

polygonus       polygónus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gônia, hoek: veelhoekig.

polygynus       polýgynus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gŭnê, vrouw: met vele vr. organen (vruchtbeginsels, stijlen).

polygyrus       polygýrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; gūros, kromming, cirkel, winding: met vele windingen.

polylepis       polýlepis, – van Gr. polus, veel; lepis, schub: veelschubbig.

Polymnia       Polýmnia L. [C. Linnaeus] (= Polyhymnĭa), – naam van de muze der lyrische poëzij, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig aan het hem thans voerende gesl. geschonken.

polymorphus       polymórphus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; morphê, vorm: veelvormig, polymorf.

polyneurus       polynéúrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; neuron, nerf: veelnervig.

polynodus       polynódus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; Lat. nōdus, knoop, stengelverdikking: veelknoopig. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai; beter zijn: multinōdis, multinōdus, polygŏnus.

polyodon       polýodon, – van Gr. polus, veel; ŏdous (ŏdontos), tand: veeltandig.

Polyodontia       Polyodóntia Meissn. [K. Fr. Meissner (1800, Bern; 1874, Bazel), hoogleeraar te Bazel], – van Gr. polus, veel; ŏdous (ŏdontos), tand: veeltandige plant. – De kelk, welke bij de Rosacĕae gemeenlijk 4 of 5 slippen bezit, telt er bij dit gesl. 6-10.

Polyosma       Polyósma Bl. [C. L. Blume], – van Gr. polus, veel; osmê, geur. Plant met sterk geurende bloemen.

polyosmoides       polyosmoídes, – van Polyosma, plantengesl. (Saxifragacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polyosma-achtig.

polyotis       polyótis, – van Gr. polus, veel; ous (ôtos), oor: veeloorig.

Polyozus       Polýozus Lour. [J. Loureiro], – van Gr. polus, veel; ŏzos, tak, twijg: sterk vertakte plant.

[pagina 458]
[p. 458]

polypetalus       polypétalus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; petălon, kroonblad: met vele kroonbladen.

Polyphema / polyphema       Polyphéma Lour.[J. Loureiro] / polyphéma, – genoemd naar den mythischen reus Poluphêmos, een der Kuklōpen [van kuklos, cirkel; ôps (ôpos), oog], welke slechts één, midden in het voorhoofd geplaatst, rond oog bezaten. – Toen de Gr. held Odusseus op zijn zwerftochten op het eiland der Kuklōpen (Sicilië) landde, werd hij met zijn makkers door Poluphêmos gevangen genomen en in een hol opgesloten. Nadat zes der schepelingen door den reus verslonden waren, gelukte het Odusseus hem zijn oog uittesteken en zich met de overlevende tochtgenooten op zijn schip in veiligheid te stellen, waar Poluphêmos hun groote rotsblokken achterna wierp, waaraan het schip ternauwernood ontsnapte. De naam werd aan de plant gegeven met het oog op haar zeer groote, bij de rotsblokken vergeleken vruchten en het bezit van slechts 1 meeldraad in de ♂ en 1 vruchtbeginsel in de ♀ bloem, hetgeen, zooals Loureiro (zie Lourēa), de auteur van het gesl., zegt, de plant, als het ware, éénoogig maakt.

polyphlebius       polyphlébius (-a, -um), – van Gr. polus, veel; phleps (phlĕbos), ader: veeladerig.

Polyphragmon       Polyphrágmon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. polus, veel; phragma of phragmos, omheining. De naam zinspeelt op de veelkernige vruchten; elke kern vormt, als het ware, de omheining van een zaad.

polyphyllus       polyphýllus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; phullon, blad: veelbladig; met vele blaadjes.

polypleurus       polypléúrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; pleuron, ribbe, nerf: veelribbig, veelnervig.

polypoda       polýpoda, – zie polypŏdus.

Polypodiaceae       Polypodiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polypodĭum geldt.

polypodioides       polypodioídes, – van Polypodĭum, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Polypodĭum-achtig.

Polypodium       Polypódium L. [C. Linnaeus], – van Gr. polus, veel; podĭon [verkleinw. van pous (pŏdos), voet], voetje: plant met vele voetjes. – De naam zinspeelt op de vele knobbels (phyllopodiën) van den wortelstok bij de Europ. Polypódium vulgāre L. [C. Linnaeus], welke elk in hun jeugd een blad dragen en vooral goed zichtbaar zijn bij de oudere, reeds ontbladerde deelen van den wortelstok.

polypodus       polýpodus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; pous (pŏdos), voet, steel: veelvoetig, met vele stelen, met vele steeltjes, met vele gesteelde blaadjes.

Polypogon       Polypógon Desf. [R. L. Desfontaines], – van Gr. polus, veel; pôgôn, baard. Sterk gebaard, dwz. vele lange naalden dragend gras.

Polyporandra       Polyporándra Becc. [Odoardo Beccari], – van Gr. polus, veel; pŏros, opening; anêr (andros), man. De helmknoppen (mann. organen) zijn verdeeld in talrijke kleine vakjes, welke zich met een deksel openen.

polypterus       polýpterus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; ptĕron, vleugel: met vele vleugels; met vele bij vleugels vergeleken blaadjes aan een gevind blad.

polypus       pólypus, – van Gr. polus, veel; pous, voet, steel: veelvoetig, met vele stelen, met vele steeltjes, met vele gesteelde blaadjes.

polypyrenus       polypyrénus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; purên (purênos), pit of kern van vruchten: veelkernig, veelzadig.

polyrhizus       polyrhízus (-a, -um), – zie polyrrhizus.

polyrrhizus       polyrrhízus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; rhiza, wortel: veelwortelig.

polyschistus       polyschístus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; schistos (van schizein, splijten), gespleten: in vele slippen gedeeld.

Polyscias       Polýscias Forst. [J. R. Forster en J. G. A. Forster], – van Gr. polus, veel; skĭas, scherm: plant, welker bloeiwijze uit vele schermen is opgebouwd.

polysema       polyséma, – van Gr. polus, veel: sêma, kenteeken: met veele (opvallende) kenteekenen.

polysetus       polysétus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; Lat. sēta, borstel (dik haar): met vele borstels. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: beter zijn multisētus, polychaetis en polychaetus.

polyspathus       polýspathus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; spăthê, hier gebezigd in de beteekenis van Lat. spătha, (als bot. term) scheede: veelscheedig.

polyspermus       polyspérmus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; sperma, zaad: veelzadig.

polystachius       polystáchius (-a, -um), – foutief voor polystachўus.

Polystachya       Polystáchya W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. polus, veel; stăchus, aar: plant met vele aarvormige bloeiwijzen.

polystachya       polystáchya, – zie polystachўus.

polystachyos / polystachys / polystachyus       polystáchyos (-os, -on) / polýstachys / polystáchyus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; stăchus, aar: veelarig.

polysticha       polýsticha, – zie polystĭchus.

polystichos       polýstichos (-os, -on), – van Gr. polus, veel; stĭchos, rij: veelrijig.

Polystichum       Polýstichum Roth [A. W. Roth], – van Gr. polus, veel; stĭchos, rij. De naam zinspeelt op de rangschikking der sori.

polystichus       polýstichus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; stĭchos, rij: veelrijig.

polystictus       polystíctus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; stiktos, gestippeld: veelstippelig.

polythyrsus       polythýrsus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; thursos, (als bot. term) bloempluim: veelpluimig.

Polytoca       Polýtoca R. Br. [Robert Brown], – als znw. gebezigde vr. vorm van polytŏcus, Latinizeering van Gr. polutŏkos (van Gr. polus, veel; tiktein, voortbrengen), vele kinderen voortbrengend. (vgl. Gr. theotŏkos, God voortbrengend, bijnaam der maagd Maria). De naam Polytŏca, welke door den auteur van het gesl., Robert Brown (zie browniānus 1), niet verklaard wordt, schijnt te doelen op het feit, dat de plant veelsoortige (mann., vr. en onz.) aartjes draagt.

Polytrias       Polýtrias Hack. [E. Hackel], – van Gr. polus, veel; trĭas, drietal. Langs de hoofdas der bloeiwijze staan talrijke drie aan drie geplaatste aartjes.

polytricha       polýtricha, – zie polytrĭchus.

Polytrichaceae       Polytricháceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Polytrĭchum geldt.

polytrichanthus       polytrichánthus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; thrix (trĭchos), haar; anthos, bloem: met vele haren op de bloemen; met sterk behaarde bloemen.

polytrichoides       polytrichoídes, – van Polytrĭchum, plantengesl. (Polytrichacĕae) of van den soortnaam polytrĭchus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: 1. Polytrīchum-achtig. 2. op de soort polytrĭchus gelijkend.

Polytrichum       Polýtrichum Dill. [J. J. Dillenius], – van Gr. polus, veel; thrix (trĭchos), haar. Waarschijnlijk zinspeelt de naam op het dicht langharige huikje; hij zou ook kunnen doelen op de talrijke haarvormige bladeren.

polytrichus       polýtrichus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; thrix (trĭchos), haar: met vele haren, sterk behaard.

polyurus       polyúrus (-a, -um), – van Gr. polus, veel; oura, staart: veelstaartig.

Pomaderris       Pomadérris Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. pôma, deksel; derris, huid. De drie vruchtkluisjes openen zich met een porie, welke door een vliezig deksel wordt afgesloten.

Pomatocalpa       Pomatocálpa Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. pôma (pômătos), deksel; kalpê, kruik. – De bij een kruik vergeleken spoor wordt van binnen door een plaat, het ,,deksel” afgesloten.

Pomatostoma       Pomatóstoma Stapf [O. Stapf], – van Gr. pôma (pômătos),

[pagina 459]
[p. 459]

deksel; stŏma, mond. De vrucht opent zich met een deksel; haar mond is dus, als het ware, met een deksel gesloten.

Pomazota       Pomazóta Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. pômazein (van pôma, deksel), met een deksel afsluiten. De naam zinspeelt op de met een dekseltje openspringende vruchten.

pomelii       pomélii, – 2e nv. van Pomelĭus, Latinizeering van Pomel: van Pomel, gevonden door Pomel, genoemd naar Pomel. – Sempervīvum – Lamotte [M. Lamotte] is genoemd naar Nicolas Auguste Pomel (1821, Issoire a/d Allier, Z.Z.O. van Clermont-Ferrand; 1898, Drael-Mizan, O.Z.O. van Algiers), botanicus-geoloog, in 1851 door Lodewijk Napoleon Bonaparte, toen president der Fransche Republiek om politieke redenen naar Algiers gedeporteerd, waar hij de botanie, geologie en palaeobotanie van het land bestudeerde en tot 1880 in verschillende bestuursfuncties werkzaam was, sedert 1881 hoofd van den geol. dienst in Algiers, schrijver van verscheidene bot. en geol. publicaties, o.a. over de flora van het Atlas-gebergte in N.-Afrika (1860).

pomeridianus       pomeridiánus (-a, -um), – van Lat. post, na; meridĭes, middag: des namiddags plaats hebbend; des namiddags bloeiend.

Pometia       Pométia Forst. [R. Forster en J. G. A. Forster], – genoemd naar P. Pomet (1658, Parijs; 1699, Parijs), schrijver van een groot werk over geneesmiddelen.

pometiiformis       pometiifórmis (-is, -e), – van Pometĭa, plantengesl. (Sapindacĕae); Lat. forma, gedaante: van de gedaante eener Pometĭa, Pometĭa-achtig.

pomifer / pomiferus       pómifer (pomífera, pomíferum) / pomíferus (-a, -um), – van Lat. pomum, elk van boomen afkomstig ooft (o.a. appels, kersen, noten, moerbeziën, vijgen, dadels), soms, waarschijnlijk onder den invloed van Fr. pomme, gebezigd in de beteekenis van appel (Lat. malum): ooftdragend; eetbare (dat wil op Java ongeveer zeggen niet-vergiftige) vruchten dragend, ook: op appels gelijkende vruchten dragend.

pomiformis       pomifórmis (-is, -e), – van Lat. pomum, elk van boomen afkomstig ooft (o.a. appels, kersen, noten, moerbeziën, vijgen, dadels), soms, waarschijnlijk onder den invloed van Fr. pomme, gebezigd in de beteekenis van appel (Lat. malum); forma, vorm: appelvormig. Beter ware maliformis.

pomponius       pompónius (-a, -um) (Lilĭum – L. [C. Linnaeus]), – genoemd naar het bekende Romeinsche riddergesl. Pomponĭus, waartoe o.a. Pomponĭus Attĭcus, een vriend van Cicĕro, behoorde.

ponapensis       ponapénsis (-is, -e), – afkomstig van het eiland Ponapé (een der Carolinen; ±158° O.L.; ±7° N.B.) of daar het eerst gevonden.

Poncirus       Poncírus Raf. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], – letterverbinding zonder beteekenis. – Vgl. rafinesquĭi.

ponderosus       ponderósus (-a, -um), – van Lat. pondus (pondĕris), gewicht: zwaar.

pondicheriensis       pondicheriénsis (-is, -e), – afkomstig van Pondichéry (= Pondicherry, Fr. bezitting a/d O. kust van Voor-Indië op ±12° N.B.) of daar het eerst gevonden.

pondok       pondok, – fragment van een Mal. plantennaam (madang pondok).

Ponera       Ponéra Lindl. [J. Lindley], – van Gr. ponêros, zich in een ellendigen toestand bevindend. Smalbladige, kleinbloemige, een armelijken indruk makende plant.

poneroides       poneroídes, – van Ponēra, plantengesl. (Orchidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ponēra-achtig.

Pongamia       Pongámia Vent. [E. P. Ventenat], – Latinizeering van den Malab. plantennaam pongam.

pongati       pongáti, – Malab. plantennaam.

Pongatium / pongatium       Pongátium A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs] / pongátium, -Latinizeering van den Malab. plantennaam pongati.

Pongelion       Pongélion Adans. [M. Adanson], – Malab. plantennaam.

pontederanus       pontederánus (-a, -um) (Salix – Willd. [K. L. Willdenow]), – genoemd naar G. Pontedera (1688, Vicenza; 1757, Lonigo tusschen Padua en Verona), hoogleeraar in de plantkunde en directeur van den bot. tuin te Padua, schrijver van bot. werken.

Pontederia       Pontedéria L. [C. Linnaeus], – genoemd naar G. Pontedera (zie pontederānus).

Pontederiaceae       Pontederiáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Pontederĭa geldt.

pontederiaefolius       pontederiaefólius (-a, -um), – zie pontederiifolĭus.

pontederiifolius       pontederiifólius (-a, -um), – van Pontederĭa, plantengesl. (Pontederiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Pontederĭa.

ponticus       pónticus (-a, -um), – van Lat. Pontus, de Zwarte Zee, ook het land om de Zwarte Zee: afkomstig van het land om de Zwarte Zee of daar het eerst gevonden; Pontisch.

pooides       pooídes, – van Poa, plantengesl. (Graminĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Poa-achtig.

Pootia / Pootia       Poótia Dennst. [A. W. Dennstedt] / Poótia Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Abraham van Poot (vóór 1650, ?; in of na 1711, ? Amsterdam), die voor de laatste 6 deelen van den Hortus Malabarĭcus van Van Rheede (zie rheedĕi) den Lat. tekst schreef en in 1689 van de beide eerste deelen een Hollandsche uitgave (Malabaarse Kruidhof) het licht deed zien. Hij verzorgde ook den tweeden druk (1679) van het bekende geschiedwerk van P. Chr. Bor, Oorspronck, begin ende vervolg der Nederlandsche oorlogen, beroerten en burgerlijke oneenicheyden.

Popowia       Popówia Endl. [St. L. Endlicher], – afleiding en beteekenis van dezen in 1839 gecreëerden naam zijn onbekend. Mogelijk is het gesl. genoemd naar iemand van den naam Popow(itsch). In geen geval is de naam de Latinizeering van een Jav. volksnaam der plant.

Poppya       Póppya Neck. [N. J. de Necker (1729-93). D. plantkundige], – genoemd naar Johann Poppe, arts te Coburg, schrijver van verscheidene publicaties, waaronder een in 1625 te Leipzig uitgegeven kruidboek.

populeus       popúleus (-a, -um), – van Lat. popŭlus, populier, popel, pappel, peppel: populierachtig.

populifolius       populifólius (-a, -um), – van Lat. popŭlus, populier, popel, pappel, peppel; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een populier.

populnea       popúlnea, – zie populnĕus.

populneoides       populneoídes, – van den soortnaam populnĕus; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort populnĕus gelijkend.

populneus       popúlneus (-a, -um), – van Lat. popŭlus, populier, popel, pappel, peppel: populierachtig.

Populus       Pópulus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, populier, popel, pappel, peppel.

Porana       Porána Ν. L. Burm. [N. L. Burman], – mogelijk van Lat. porus, witte tufsteen. – De naam zinspeelt dan op de kleur der bloemen. De auteur zelf verklaart den naam niet.

Porania       Poránia, – foutief voor Porāna.

porcinus       porcínus (-a, -um), – van Lat. porcus, tam zwijn, varken: op eenigerlei wijze tot tamme zwijnen in betrekking staand, door zwijnen gegeten wordend, borstelig behaard, varkens-.

porophyllus       porophýllus (-a, -um), – van Gr. poros, opening; phullon, blad: met openingen (of, bij doorvallend licht, daarop gelijkende organen, olieklieren bv.) in de bladeren. – Vgl. Myopŏrum en perforātum.

porosus       porósus (-a, -um), – van Lat. porus, opening, porie: met

openingen; met poriën openspringend.

Porotheca       Porothéca K. Schum. [K. M. Schumann], – van Lat. porus, opening,

[pagina 460]
[p. 460]

porie; thēca (van Gr. thêkê, doosje), (als bot. term) helmhokje.- De helmhokjes openen zich met poriën.

Porpa       Porpa Bl. [C. L. Blume], – Lat. transcr. van Gr. porpê, gesp, broche. – De naam zinspeelt op den vorm der vruchten.

Porpax       Porpax Sal. [R. A. Salisbury, geb. Markham (1761-1829), Eng. plantkundige, een van de stichters (1804) der Royal Horticultural Society], – (Gr.) handvatsel aan de binnenzijde van een schild. De naam zinspeelt op den vorm van den stempel.

porphyrander / porphyrandrus       porphyránder (-ra, -rum) / porphyrándrus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; anêr (andros), man: met purperroode mann. organen (meeldraden, helmknoppen).

porphyrantherus       porphyranthérus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; anthêra, (als bot. term) helmknop: met purperroode helmknoppen.

porphyreus       porphýreus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. porphurĕos (van porphŭra, purperkleur), purperkleurig.

porphyricola       porphyrícola (znw.), – van Fr. porphyre (van Gr. porphŭra, purper), porfier, een marmerachtig, al of niet purperkleurig gesteente; cŏlĕre, wonen, bewonen: op porfier groeiende plant.

porphyricolus       porphyrícolus (-a, -um), – van Fr. porphyre (van Gr. porphŭra, purper), porfier, een marmerachtig, al of niet purperkleurig gesteente; cŏlĕre, wonen, bewonen: op porfier groeiend.

porphyrocalyx       porphyrócalyx, – van Gr. porphŭra, purperkleur; kălux, kelk: met purperkleurigen kelk.

porphyrocarpa       porphyrocárpa, – zie porphyrocarpus.

porphyrocarpos / porphyrocarpus       porphyrocárpos (-os, -on) / porphyrocárpus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; karpos, vrucht: met purperkleurige vruchten.

porphyrocaula       porphyrocáúla, – zie porphyrocaulus.

porphyrocaulis / porphyrocaulos / porphyrocaulus       porphyrocáúlis (-is, -e) / porphyrocáúlos (-os, -on) / porphyrocáúlus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; kaulos, stengel, steel: met purperkleurige stengels of stelen.

Porphyrodesme       Porphyrodésme Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. porphŭra, purperkleur; desmê, bundel, bos: orchidee met bossen (dwz. vertakte bloeiwijzen) van purperkleurige bloemen.

porphyrodesmis       porphyrodésmis (-is, -e), – van Gr. porphŭra, purperkleur; desmê, bundel, bos: tot purperkleurige bundels of bossen vereenigd.

porphyroglossus       porphyroglóssus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; glôssa, tong: met purperkleurige tong of (bij orchideeën) lip.

Porphyroglottis       Porphyroglóttis Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. porphŭra, purperkleur; glôtta, tong: orchidee met purperroode tong, dwz. lip.

porphyrolepia       porphyrolépia, – zie porphyrolepĭus.

porphyrolepis / porphyrolepius       porphyrólepis / porphyrolépius (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; lĕpis, schub: met purperkleurige schubben.

porphyroneurus       porphyronéúrus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; neuron, nerf: met purperkleurige nerven.

porphyrophyllus       porphyrophýllus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purperkleur; phullon, blad: met purperkleurige bladeren.

porphyrorachis / porphyrorhachis       porphyrórachis / porphyrórhachis, – zie porphyrorrhăchis.

porphyrorrhachis       porphyrórrhachis, – van Gr. porphŭra, purperkleur; rhăchis, spil van een gevind of meervoudig gevind blad of van een bloeiwijze: met purperkleurige spillen.

porphyrosphaerus       porphyrospháérus (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purper; sphaira, bol: met purperkleurige bollen; met purperkleurige, bolvormige bloeiwijzen of vruchten.

porphyrotaenius       porphyrotáénius (-a, -um), – van Gr. porphŭra, purper; tainĭa, band: met een of meer purperkleurige banden.

porrectus       porréctus (-a, -um), – van Lat. porrigĕre, (zich) uitstrekken: uitgestrekt, lang.

porrifolius       porrifólius (-a, -um), – van Lat. porrum, prei, dwz. de echte prei met vlakke bladeren (Allĭum ampeloprăsum L. [C. Linnaeus] var. porrum Regel [E. A. von Regel]), niet de in W.-Java vaak verkeerdelijk prei genoemde Allĭum fistulōsum L. [C. Linnaeus] (pijplook) met buisvormige bladeren; folĭum, blad: met bladeren als die van een prei.

porrigens       pórrigens, – van Lat. porrĭgĕre, (zich) uitstrekken: (zich) uitstrekkend, wijd vertakt.

Porrum / porrum       Porrum Adans. [M. Adanson] / porrum, – (Lat.) prei, dwz. de echte prei met vlakke bladeren (Allĭum ampeloprăsum L. [C. Linnaeus] var. porrum Regel [E. A. von Regel]), niet de in W.-Java vaak verkeerdelijk prei genoemde Allĭum fistulōsum L. [C. Linnaeus] (pijplook) met buisvormige bladeren.

Portea       Pórtea Brongn. [A. Th. Brongniart], – genoemd naar den Fr. plantkundige en wereldreiziger Marius Porte (?, ?; 1866, Manila), die tusschen 1855 en 1860 in Brazilië en van 1860-65 bij Singapore en in de Philippijnen planten verzamelde en naar Europa overzond. Hij was de ontdekker o.a. van Phalaenopsis schilleriāna Rchb. [H. G. L. Reichenbach] – Overigens is mij niets van hem bekend.

porteanus       porteánus (-a, -um) (Scotanthus – Naud. [Ch. Naudin], – Stromanthe – A. Griseb. [A. H. R. Grisebach]), – genoemd naar M. Porte (zie Portĕa).

portei       portéi, – 2e nv. van Portēus, Latinizeering van Porte: van Porte, gevonden door Porte, genoemd naar Porte. – Schizocasĭa – Schott [H. W. Schott] is genoemd naar M. Porte (zie Portĕa).

portenschlagianus       portenschlagiánus (-a, -um) (Campanŭla – R. et S. [J. J. Roemer en J. A. Schultes]), – genoemd naar Fr. Edler von Portenschlag-Ledermayer (1772, Weenen; 1822, Weenen), schrijver eener na zijn dood door zijn vrienden uitgegeven naamlijst van in Dalmatië verzamelde planten.

porteri       portéri, – 2e nv. van Portērus, Latinizeering van Porter: van Porter, gevonden door Porter, genoemd naar Porter. – Pleomĕle – N. E. Br. [N. E. Brown] is genoemd naar G. Porter (bloeitijd 1800-34), eerst beambte van den bot. tuin van Calcutta, in welke kwaliteit hij in 1822 den directeur dier instelling Wallich (zie wallicheānus), vergezelde naar Penang, waar hij achterbleef, onderwijzer werd en belast werd met het toezicht op den bot. tuin aldaar. Hij zond planten vandaar aan Wallich.

porterianus       porteriánus (-a, -um), – 1. (Begonĭa – Fisch. et Mey. [Fr. E. L. von Fischer en C. (K.) A. Meyer]), – genoemd naar Sir Robert Ker Porter (1777, Durham, Z. van New-Castle, Noord-Engeland; 1842, St.-Petersburg), historieschilder en zoöloog, van 1826-41 Eng. consul te Carácas (Venezuela, nabij de Ν. kust op ±67° W.L.), van welke plaats hij planten zond aan den bot. tuin te Kew. – Hij bereisde Georgië en Perzië. 2. (Bignonĭa – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich], – Mallōtus – M. A. [J. Müller van Aargau]), – genoemd naar G. Porter (zie portēri).

Portlandia       Portlándia P. Br. [P. Browne], – genoemd naar Margaret Cavendish Bentinck, geboren Harley, hertogin van Portland (1715, Londen; 1785, Bulstrode, Buckinghamshire, Engeland), liefhebster van botanie, goed bekend met Eng. planten. Op Bulstrode bezat zij een bot. tuin en een museum. Zie ook smeathmanni.

portoricensis       portoricénsis (-is, -e), – afkomstig van Portoríco (het westelijkste eiland der Groote Antillen; ±65 2/3° – ±67° W.L.; 18 – ±18 1/2° N.B.) of daar het eerst gevonden. – Het woord Portorico is Portugeesch en beteekent rijke haven of goede haven.

portula       pórtula, – (als soortnaam) afkorting van Portulāca (zie aldaar) om op gelijkenis met dit gesl. te wijzen.

Portulaca       Portuláca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, waarvan afleiding en beteekenis niet vaststaan.

portulacacea       portulacácea, – zie portulacacĕus.

Portulacaceae       Portulacáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Portulāca geldt.

portulacaceus       portulacáceus (-a, -um), – van Portulāca, plantengesl. (Portulacacĕae), postelein, porselein: postelein-achtig.

[pagina 461]
[p. 461]

portulacastrum       portulacástrum, – van Portulāca, plantengesl. (Portulacacĕae), postelein; astrum, uitgang met kleineerende beteekenis: onechte postelein. – Zie voorts alsinastrum.

portulacoides       portulacoídes, – van Portulāca, plantengesl. (Portulacacĕae), postelein, porselein: īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Portulāca-achtig.

portus finschii       portus fínschii, – 2e nv. van Portus finschĭi [van Lat. portus, haven; finschĭi, 2e nv. van Finschĭus, Latinizeering van Finsch (zie Finschĭa): van Finsch], haven van Finsch, Finschhafen (een door Finsch ontdekte haven in het O. van Kaiser Wilhelmsland op bijna 148° O.L.; ±6 1/4° Z.B.): van Finschhafen; afkomstig van Finschhafen of daar het eerst gevonden.

porulifer / poruliferus       porúlifer (porulífera, porulíferum) / porulíferus (-a, -um), – van Lat. porŭlus (verkleinw. van porus, porie, opening), kleine opening: ferre, dragen, bevatten: poriën bevattend.

posewitzii       posewítzii, – 2e nv. van Posewitzĭus, Latinizeering van Posewitz: van Posewitz, gevonden door Posewitz, genoemd naar Posewitz. – Selaginella – Hier. [G. Hieronymus] is genoemd naar haar ontdekker, Th. Posewitz (1850, Igló = Neudorf, N.O. van Budapest; 1917, Budapest), medicus, van 1879-84 officier van gezondheid in het Nederlandschind. leger en als zoodanig werkzaam op Borneo en op Java, in 1887 benoemd tot chef-geoloog aan het koninklijk-keizerlijk geologisch Rijksinstituut te Budapest, schrijver van eenige geol. publicaties.

Posoqueria       Posoquéria Aubl. [J. B. Chr. Fusée Aublet], – Latinizeering van posoqueri, volksnaam der plant in Fr. Guiana.

Possoqueria       Possoquéria, – foutief voor Posoquerĭa

posticus       pósticus (-a, -um), – (Lat.) aan de achterzijde geplaatst.

posumbu       posúmbu, – Engelschind. plantennaam.

Potamogeton       Potamogéton L. [C. Linnaeus], – van Gr. potămos, rivier; geitôn, nabuur, buurman: plant, welke rivieren tot nabuur heeft, dwz. in rivieren en daarop uitmondende wateren groeit.

Potamogetonaceae       Potamogetonáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Potamogēton geldt.

potamophila       potamóphila, – als znw. gebezigde vr. vorm van Nieuwlat. potamophĭlus (van Gr. potămos, rivier; phĭlein, beminnen), rivierbeminnend, aan rivieren groeiend: riviervriendin, in of aan rivieren groeiende plant.

potamophilus       potamóphilus (-a, -um), – van Gr. potămos, rivier; phĭlein, beminnen: rivierbeminnend, in of aan rivieren groeiend.

potanini       potaníni, – 2e nv. van Potanīnus, Latinizeering van Potanin: van Potanin, gevonden door Potanin, genoemd naar Potanin. – Adenophŏra – Korsh. [S. I. Korshinsky (1861-1900), Russ. plantkundige] is genoemd naar Gr. N. Potanin [1835, Jamyschewskaja (Yaniskewa), prov. Akmolinsk, O. van het Aralmeer; 1920, Tomsk], natuuronderzoeker, die in 1863/64 deel nam aan een expeditie naar het Saissannorgebied (83-84° O.L.; 48° N.B.), in 1865 wegens een politiek misdrijf tot vijf jaren tuchthuisstraf werd veroordeeld, in 1876/77, 1879 en 1884-86 Mongolië en van 1891-94 O.-China en O.-Tibet bereisde, op welke tochten hij vele planten verzamelde. Hij schreef verscheidene publicaties over zijn reizen.

potaninii       potanínii, – 2e nv. van Potaninĭus, Latinizeering van Potanin: van Potanin, gevonden door Potanin, genoemd naar Potanin. – Indigofĕra – Craib [W. Grant Craib (1882, Kirkside, N.-Schotland; 1933, Kew), hoogleeraar te Aberdeen] is genoemd naar Gr. N. Potanin (zie potanīni).

Potentilla       Potentílla L. [C. Linnaeus], – verkleiningsvorm van Lat. potens (potentis), machtig: machtige, dwz. sterk werkende plant. – De naam zinspeelt op het gebruik, dat in vroegere tijden van de looistofrijke Potentílla anserīna L. [C. Linnaeus] (zilverschoon) gemaakt werd tegen diarrhee, dysenterie, witte vloed, te sterke menstruatie, niersteen en andere kwalen.

poteriifolius       poteriifólius (-a, – um), – van Poterĭum, plantengesl. (Rosacĕae): Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Poterĭum.

Poterium       Potérium L. [C. Linnaeus], – Latinizeering van den ouden Gr. naam potêrion, waarmede een geneeskrachtige plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat. – Het Gr. woord potêrĭon beteekent ook beker, en als zoodanig wordt de naam verklaard door Linnaeus (zie Linnaea) in zijn Philosophĭa Botanĭca (1751), p. 184. De kelk is bekervormig.

pothoides       pothoídes, – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pothos-achtig.

Pothoideum       Pothoídeum Schott [H. W. Schott], – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae); idĕum, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op Pothos gelijkend gesl.

pothoinus       pothóinus (-a, -um), – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae) in eenig opzicht, bladvorm bv., op een Pothos gelijkend, Pothos-achtig.

Pothomorphe       Pothomórphe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Pothos, plantengesl. (Aracĕae); Gr. morphê, gedaante: op Pothos gelijkend gesl.

Pothos       Pothos L. [C. Linnaeus], – Graecizeering van den Ceylonschen plantennaam potha.

Pottsia       Póttsia Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott], – genoemd naar John Potts (?, ?; 1822, Chiswick, Londen), die in opdracht der Royal Horticultural Society levende planten en herbarium-materiaal verzamelde in China (1821) en in Bengalen. In 1822 was hij te Londen terug. Volgens Miquel (zie Miquelĭa), Sumatra, Inleiding, p. XII, heeft hij ook op Sumatra “eenige botanische nasporingen in het werk gesteld.”

pottsii       póttsii, – 2e nv. van Pottsĭus, Latinizeering van Potts: van Potts, gevonden door Potts, genoemd naar Potts: 1. (Bauhinĭa – G. Don [George Don]), – genoemd naar den vinder der plant, J. Potts (zie Pottsĭa). 2. (Tritonĭa – Bth. [G. Bentham]), – in 1877 genoemd naar G. H. Potts van Lasswade bij Edinburgh, die de plant in Europa had ingevoerd en van wien mij overigens niets bekend is.

Poupartia       Poupártia Comm. [Ph. Commerson], – van Fr. poupard of poupart, een soort van groote zeekreeft. De volksnaam van Poupartĭa op Réunion is bois de poupart.

Pourretia       Pourrétia Ruiz et Pav. [H. Ruiz Lopez en J. Pavon], – genoemd naar P. A. Pourret de Figeac (1754, Narbonne; 1818, Santiago de Compostéla, N.W. Spanje), geestelijke, die te Narbonne een rijken bot. tuin aanlegde en de flora van de omstreken dier stad doorvorschte. – Om het woeden der Fr. revolutie te ontgaan, nam hij de wijk naar Spanje, waar hij eerst professor te Barcelona, later directeur van den bot. tuin van Madrid, eindelijk domheer te Santiago de Compostela werd. Zijn rijk herbarium en zijn bot. aantekeningen gingen verloren in de oorlogen, welke in het begin der 19de eeuw het Pyreneesche Schiereiland teisterden. – Hij heeft een bot. reis door de Pyreneeën gemaakt.

Pourthiaea       Pourthiáéa Decsne [J. Decaisne], – genoemd naar J. A. Pourthié [1830, Dourn, Dépt. Tarn bij Toulouse; 1866, gemarteld en onthoofd bij Séoul (= Söul, a/d W. kust van Korea op ruim 37 1/2° N.B.)], R.K. missionaris, in 1855 naar Korea vertrokken. De door hem over de taal, de planten- en dierenwereld en de geologie van het schiereiland gemaakte aanteekeningen zijn bij zijn gevangenneming en terechtstelling verloren geraakt.

[pagina 462]
[p. 462]

Pouzolsia       Pouzólsia, – foutief voor Pouzolzĭa.

Pouzolzia       Pouzólzia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], genoemd naar P. C. M. de Pouzolz (1785, Nîmes; 1858, Nîmes), schrijver eener flora van het département Gard (hoofdplaats Nîmes). Hij heeft planten verzameld op Corsica (±1850).

pouzolzianus       pouzolziánus (-a, -um) (Selaginella – Spring [A. Fr. Spring]), – genoemd naar P. C. M. de Pouzolz (zie Pouzolzĭa).

powellii       powéllii, – 2e nv. van Powellĭus, Latinizeering van Powell: van Powell, gevonden door Powell, genoemd naar Powell: 1. (Crinum – Hort. [onder dezen naam in tuinen geweekt]), – kunstmatige hybride, in 1887 voor het eerst beschreven naar een in Engeland gekweekt exemplaar. Naar wien de plant genoemd werd, heb ik niet kunnen uitvorschen. 2. (Polypodĭum – Baker [J. G. Baker]), – genoemd naar Thomas Powell (?, ?; 1887, Penzance bij kaap Land’s End, Z.W.-Engeland), van 1860-85 zendeling op de Samóa-eilanden, waar hij vele planten, waaronder de naar hem genoemde, verzamelde. Hij schreef een publicatie over de varens van de Samoa-eilanden en de daar gebruikelijke plantennamen.

praeacutus       praeacútus (-a, -um), – van Lat. prae, versterkend voorv.; acūtus, spits: zeer spits.

praealtus       praeáltus (-a, -um), – van Lat. prae, versterkend voorv.; altus, hoog: zeer hoog.

praecipuus       praecípuus (-a, -um), – van Lat. praecipĕre (van prae, vooruit; capĕre, nemen), van te voren uitnemen: uitnémend, bijzonder.

praecox       praecox, – van Lat. prae, vóór; coquĕre, tot rijpheid brengen: voor den tijd rijp, vroeg rijp, vroeg tot ontwikkeling komend, vroeg bloeiend, voor het ontluiken der bladeren bloeiend.

praegerianus       praegeriánus (-a, -um) (Sedum – W. W. Smith [Sir William Wright Smith (1875, Lochmaben, Schotland; X), hoogleeraar te Edinburgh, die voor bot. doeleinden Sikkim en Nepal bereisde]), – genoemd naar Robert Lloyd Praeger (1865, Holywood, N.O. van Belfast, Ierland; X), bibliothecaris der Nationale Bibliotheek van Ierland te Dublin, verdienstelijk plantkundige, die Europa, Madeira en de Kanarische eilanden bereisde, schrijver van een aantal bot. werken [Open-air studies in Botany (1897), – Irish Topographical Botany (1901), – The Genus Sedum as found in Cultivation (1921), – An Account of the Sempervivum Group (1932), – The Botanist in Ireland (1934)].

praegrandis       praegrándis (-is, -e), – van Lat. prae, versterkend voorv.; grandis, groot: zeer groot.

praelonga       praelónga, – zie praelongus.

praelongatus       praelongátus (-a, -um), – van Lat. praelongāre (van praelongus, zeer lang), sterk verlengen: sterk verlengd, zeer lang.

praelongus       praelóngus (-a, -um), – van Lat. prae, versterkend voorv.; longus, lang: zeer lang.

praemorsus       praemórsus (-a, -um), – van Lat. praemordēre (van prae, van voren; mordēre, bijten), van voren aan iets bijten: aan den top, als het ware, afgebeten.

praenitens       práénitens, – van Lat. praenitēre (van prae, naar voren; nĭtēre, blinken), uitblinken: uitblinkend.

praestans       praestans, – van Lat. praestāre (van prae, vooraan; stāre, staan), vooraan staan, de eerste zijn: vooraanstaand, uitblinkend.

praestantissimus       praestantíssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. praestans (praestantis), vooraanstaand, uitblinkend: op de allereerste plaats staand; in de hoogste mate uitblinkend.

praetermissus       praetermíssus (-a, -um), – van Lat. praetermittĕre (van praeter, voorbij; mittĕre, zenden, laten gaan), voorbij laten gaan: voorbijgegaan, overgeslagen (tot dusverre) onopgemerkt gebleven.

praetervisus       praetervísus (-a, -um), – van Lat. praetervidēre (van praeter, voorbij; vidēre, zien), voorbijzien, over het hoofd zien: over het hoofd gezien.

praetorii       praetórii, -2e nv. van Praetorĭus, gevonden door Praetorius, genoemd naar Praetorius. – Hoya – Miq. [F. A. W. Miquel] is genoemd naar haar ontdekker C. F. E. Praetorius (1799, Brunswijk; 1846, Soerabaja), in 1821 in den Nederlandschind. staatsdienst opgenomen en benoemd tot pakhuismeester te Tjikao. Van 1829-34 was hij resident van Palembang, van 1834-37 resident van Pekalongan, van 1837-39 resident van Japara, daarna, tot aan zijn eervol ontslag in 1844 directeur der cultures. Hij verzamelde planten in Palembang en gaf in het tijdschrift De Indische Bij I (1843), pp. 449 seq., een lijst van de voornaamste houtsoorten der residentie Palembang onder haar inlandsche benamingen.

praetutianus       praetutiánus (-a, -um), – van Lat. Praetutĭi, volksstam in Italië, nabij het tegenwoordige Teramo (in O.-Italië; ±42 2/3° N.B.; ±13 2/3° O.L.): afkomstig van de omstreken van Teramo of daar het eerst gevonden, Praetutisch.

praeustus       praeústus (-a, -um), – van Lat. praeurĕre (van prae, van voren; urĕre, branden), aan de voorzijde branden: aan de voorzijde, als het ware, gebrand.

praevaricatus       praevaricátus (-a, -um), -van Lat. praevaricāri, niet rechtuit gaan, den rechten weg verlaten: bochtig, kronkelend.

Prageluria       Pragelúria N. E. Br. [N. E. Brown], – anagram van Pergularĭa.

Prainea       Práínea King [G. King], – in 1888 genoemd naar David Prain (1857, Fettercairn, Z.W. van Aberdeen, Schotland; X), medicus, van 1884-87 officier van gezondheid in het Engelschind. leger, van 1887-98 conservator van het herbarium en bibliothecaris van den bot. tuin van Calcutta waarvan de auteur van het gesl., King (zie kingi), directeur was, van 1898-1905 directeur dier instelling, daarnaast van 1895-1905 hoogleeraar in de plantkunde aan de geneeskundige hoogeschool te Calcutta, van 1905-22 directeur van den bot. tuin van Kew, schrijver van vele belangrijke bot. publicaties.

praini       praini, – 2e nv. van Prainus, Latinizeering van Prain: van Prain, gevonden door Prain, genoemd naar Prain. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Prain (zie Prainĕa).

prainianus       prainiánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn geeneomd naar D. Prain (zie Prainĕa).

prainii       práínii, – 2e nv. van Prainĭus, Latinizeering van Prain: van Prain, gevonden door Prain, genoemd naar Prain. Planten van dezen naam zijn genoemd naar D. Prain (zie Prainĕa).

Praravinia       Praravínia Korth. [P. W. Korthals], – genoemd naar den berg Prarawin (in Z.O.-Borneo, a/d Doesoen), waar de plant het eerst gevonden werd.

prasinus       prásinus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. prasĭnos (van prason, look, prei), lookgroen.

Prasium       Prásium L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam prasĭon, waarmede een Labiaat werd aangeduid.

Prasoxylon       Prasóxylon M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], -van Gr. prason, look, prei; xǔlon, hout. Boom met naar look (Allĭum) riekend hout.

pratensis       praténsis (-is, -e), – van Lat. pratum, beemd, weide: in beemden groeiend, in weiden groeiend, weide-.

Pratia       Prátia Gaud. [Ch. Gaudichaud-Beaupré], – genoemd naar Ch. L. Prat Bernon (?, Jussey, Dépt. Haute-Saȏne, Frankrijk; 1817, op zee), adelborst aan boord van de korvet L’Uranie, waarmede De Freycinet (zie Freycinetĭa) van 1817-20 een wetensch. expeditie om de aarde maakte. Prat-Bernon overleed reeds zeer spoedig na het vertrek uit Frankrijk. Gaudichaud (zie gaudichaudi), de auteur van het gesl., nam als natuurvorscher aan dezelfde expeditie deel.

[pagina 463]
[p. 463]

praticola       pratícola (znw.), – van Lat. pratum, beemd, weide; cŏlĕre, wonen, bewonen: beemden (weiden) bewonende plant; in beemden (weiden) groeiende plant.

praticolus       pratícolus (-a, -um), – van Lat. pratum, beemd, weide; cŏlĕre, wonen, bewonen: beemden (weiden) bewonend; in beemden (weiden) groeiend.

prattianus       prattiánus (-a, -um) (Calămus – Becc. [Odoardo Beccari]), – genoemd naar Antwerp E. Pratt, Eng. zoöloog, die van 1887-90, in opdracht van den Eng. entomoloog Leech, verzamelde langs den bovenloop van den Jangtsze-kiang (China), sedert 1889 ook planten. In 1890 keerde hij naar Engeland terug, waar hij een publicatie over zijn reis uitgaf (To the snows of Thibet through China, 1892). In 1907 ondernam hij een tocht naar Nieuw-Guinea, waar hij in 1908 het Arfak-gebergte (in het N.O. van den “Vogelkop”) bereisde; ook daar verzamelde hij planten, waaronder de naar hem genoemde soort. Overigens is mij niets van hem bekend.

prattii       práttii, – 2e nv. van Prattĭus, Latinizeering van Pratt: van Pratt, gevonden door Pratt, genoemd naar Pratt. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. E. Pratt (zie prattiānus).

pravus       pravus (-a, -um), – (Lat.) verkeerd, slecht.

preangerianus       preangeriánus (-a, -um), – afkomstig van de Preanger (-Regentschappen), residentie in W.-Java, of daar het eerst gevonden.

precatorius       precatórius (-a, -um), – van Lat. precātor (van precāri, bidden), een biddende: door biddenden gebezigd (bv. als bidsnoer of rozenkrans).

precia       précia, – Magnolĭa – Corr. [J. Fr. Correa da Serra], zou zoo genoemd zijn (zie Ventenat, Jardin de la Malmaison, 24 in ann.), omdat de bloemen vóór de bladeren verschjnen. – Het woord precĭa in deze beteekenis is geen Latijn; praecox had gekozen moeten worden. [Precĭae was bij de Oude Romeinen de naam eener paar soorten van druiven (Plinĭus, Historĭa Naturālis XIV, Sect. 4 § 4)].

Premna       Premna L. [C. Linnaeus], – van Gr. premnon, boomstronk. De naam zinspeelt op den korten, krommen stam der eerstbeschreven soort (Premna integrifolĭa L. [C. Linnaeus]).

premnoides       premnoídes, – van Premna, plantengesl. (Verbenacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Premna-achtig.

Prenanthes       Prenánthes L. [C. Linnaeus], – van Gr. prênês, voorovergebogen, overhangend; anthos of anthê, bloem. De naam zinspeelt op de (over)hangende bloemhoofdjes.

prenanthoidea       prenanthoídea, – zie prenanthoidĕus.

prenanthoides       prenanthoídes, – van Prenanthes, plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Prenanthes-achtig.

prenanthoideus       prenanthoídeus (-a, -um), – van Prenanthes, plantengesl. (Composĭtae); idĕus, uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Prenanthes-achtig.

prensans       prensans       van Lat. prensāre, aangrijpen, vastgrijpen: aangrijpend, vastgrijpend.

Preptanthe       Preptánthe Rchb. f. [H. G. Reichenbach], – van Gr. preptos, uitstékend, eerbiedwaardig; anthos, bloem: plant met fraaie bloemen.

Prescottia       Prescóttia Lindl. [J. Lindley], – genoemd naar J. D. Prescott (?, ?; 1837, St.-Petersburg), medicus, die Siberië bereisde en daar zeer veel planten verzamelde. Van zijn levensloop is weinig bekend.

prescottianus       prescottiánus (-a, -um) (Diplazĭum – Th. Moore [Th. Moore]), – genoemd naar J. D. Prescott (zie Prescottĭa).

preslianus       presliánus (-a, -um), – Nederlandsind. planten van dezen naam zijn genoemd naar K. B. Presl (1794, Praag; 1852, Praag), hoogleeraar in de natuurwetenschappen te Praag, schrijver van vele bot. werken, waaronder een bewerking (Relinquĭae Haenkeānae) der door Thaddeus Hänke (zie haenkeānus) verzamelde planten.

preslii       préslii, – 2e nv. van Preslĭus, Latinizeering van Presl: van Presl, genoemd naar Presl. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar K. B. Presl (zie presliānus).

pressus       pressus (-a, -um), – van Lat. premĕre, drukken, uitdrukken: uitgedrukt. – Solānum – Dun. [M. F. Dunal] werd zoo genoemd, omdat de zaden uit de vrucht gedrukt worden, alvorens deze genuttigd wordt.

pretiosus       pretiósus (-a, – um), – van Lat. pretĭum, prijs: prijzig, kostbaar.

priamanensis       priamanénsis (-is, -e), – afkomstig van Priáman (plaats aan de W. kust van Sumatra, ±50 K.M. N.W. van Padang) of daar het eerst gevonden.

prianamensis       prianaménsis (-is, -e), – foutief voor priamanensis.

prianganensis       prianganénsis (-is, -e), – afkomstig van Priangan (Soend. naam der Preanger-Regentschappen; residentie in W.-Java) of daar het eerst gevonden.

prieurianus       prieuriánus (-a, -um) (Phyllanthus – M. A. [J. Müller van Aargau]), – genoemd naar Fr. R. M. Leprieur (zie lepreurĭi).

prieurii       priéúrii, – 2e nv. van Prieurĭus, Latinizeering van Leprieur: van Leprieur, gevonden door Leprieur, genoemd naar Leprieur. – Trichomănes – Kunze [G. Kunze] is genoemd naar Fr. R. M. Leprieur (zie leprieurĭi).

Primula       Prímula L. [C. Linnaeus], – vr. verkleiningsvorm van Lat. primus, eerste: kleine eersteling. De door Linnaeus (zie Linnaea) Prímula veris (kleine eersteling der lente) genoemde plant behoort tot de eerste voorjaarsbloemen.

Primulaceae       Primuláceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Primŭla geldt.

primulaefolius       primulaefólius (-a, -um), – zie primulifolīus.

Primulidium       Primulídium Spach [E. Spach (1801-79), plantkundige te Straatsburg], van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), Gr. eidos, gedaante: op van Primŭla gelijkend gesl.

primulifolius       primulifólius (-a, -um), – van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), sleutelbloem, hemelsleutels; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Primŭla.

primulinus       primulínus (-a, -um), – van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), sleutelbloem, hemelsleutels, Primŭla-achtig.

primuloides       primuloídes, – van Primŭla, plantengesl. (Primulacĕae), sleutelbloem, hemelsleutels; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Primŭla-achtig, sleutelbloemachtig.

princei       príncei, – 2e nv. van Princĕus, Latinizeering van Prince: van Prince, gevonden door Prince, genoemd naar Prince.- Erycībe- Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich] werd in 1828 genoemd naar haar ontdekker, John Prince, die in 1819 op Sumatra verblijf hield en van 1826-28 een bestuursfunctie (resident-councillor) vervulde in Singapore, vanwaar hij planten aan Wallich (zie wallicheānus) zond. Jack (zie Jackĭa) beschrijft hem als een ijsklomp, die een wel bijgehouden grootboek hooger schatte dan de fraaiste plant.

princeps       princeps, – (Lat.) eerste, voornaamste, vorst.

prinoides       prinoídes, – van Prinos, voormalig plantengesl. (Aquifoliacĕae), thans = Ilex; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Prinos-achtig.

Prinos       Prinos L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam voor den steeneik en voor den hulst. Het door Linnaeus (zie Linnaea) Prinos genoemde gesl. is een onderdeel van het huidige gesl. Ilex, hulst.

Prinsepia       Prinsépia Royle [J. F. Royle], – genoemd naar James Prinsep (1799, Thoby Priory, Essex; 1840, Londen), die zich in 1819 te Calcutta vestigde en ambtenaar werd aan de Munt aldaar. Hij voerde belangrijke publieke werken (kanalen, gebouwen) uit, was secretaris van de Asiatic Society of Bengal en was een goed kenner van en schrijver over oudheden.

Prinus       Prinus, – Lat. transcr. van Prinos. – Zie aldaar.

prionichilus       prionichilus (-a, -um), – zie prionochīlus.

[pagina 464]
[p. 464]

prionites       prionítes, – van Gr. priôn (priŏnos), zaag: plant met gezaagde of getande bladeren of blaadjes.

Prionitis / prionitis       Prionítis Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen], / prionítis, – oude Gr. plantennaam, willekeurig op een Barlerĭa-soort overgedragen. – Het woord is afgeleid van Gr. priôn (priŏnos), zaag; de prionītis der Ouden had gezaagde bladeren, Barlerĭa prionītis L. [C. Linnaeus] = Prionītis hystrix Miq. [F. A. W. Miquel] echter gaafrandige.

prionochilus       prionochílus (-a, -um), – van Gr. priôn (priŏnos), zaag; cheilos, lip: met gezaagde of getande lip.

prionophyllus       prionophýllus (-a, -um), – van Gr. priôn (priŏnos), zaag; phullon, blad: met gezaagde bladeren of blaadjes.

prionotes       prionótes, – van Gr. prionôtos [van priôn (priŏnos), zaag], op een zaag gelijkend: gezaagd (de bladeren bv.).

prionurus       prionúris (-a, -um), – van Gr. priôn (priŏnos), zaag; oura, staart: met een gezaagden staart, dwz. gezaagde, staartvormige spits.

prismaticus       prismáticus (-a, -um), – van Gr. prisma (prismătos), het gezaagde, het door zaagvlakken begrensde meetkundige lichaam, prisma: prismatisch.

prismatocarpus       prismatocárpus (-a, -um), – van Gr. prisma (prismătos) het gezaagde, het door zaagvlakken begrensde meetkundige lichaam, prisma; karpos, vrucht; met prismatische vruchten.

Prismatomeris       Prismatómeris, – van Gr. prisma (prismătos), het gezaagde; mĕros, deel. De kelkzoom is afgeknot; de kelk is, als het ware, langs den bovenrand afgezaagd.

pristichilus       pristichílus (-a, -um), – van Gr. pristos, gezaagd; cheilos, lip: met gezaagde of in slippen verdeelde lip.

Pristiglottis       Pristiglóttis Cretz. et J. J. S. [Paul Cretzoiu (1909, Boekarest; X), conservator van het herbarium van het bot. laboratorium te Boekarest, en J. J. Smith], – van Gr. pristos, gezaagd; glôtta, tong en, als bot. term, lip: orchidacĕa met gezaagde lip.

pristis       pristis, – (Gr. en Lat.) zaagvisch. Als soortnaam gebezigd voor een Bulbophyllum, waarvan de lip op de zaag van een zaagvisch gelijkt.

Pritchardia       Pritchárdia Seem. et Wendl. [B. S. Seemann en H. Wendland], – genoemd naar William T. Pritchard, Eng. consul op de Fidsji-eilanden (zie fijiensis), die omstreeks 1859 Thakombau, den koning dier eilanden, bewoog ze aan Engeland aan te bieden. De Eng. Regeering deed in 1860 door Smythe (zie Smythĕa) en Seemann (zie seemanni) een onderzoek instellen naar de waarde dier eilanden voor strategische en handelsdoeleinden, wat hun inbezitneming door Engeland ten gevolge had. Pritchard stond Seemann, die bij zijn onderzoek den palm ontdekt had, met raad en daad bij tijdens diens verblijf op de eilanden.

Priva       Priva Adans. [M. Adanson], – vr. vorm van Lat. privus, afzonderlijk, elk voor zich. – De naam, welke door Adanson (zie Adansonĭa), den auteur van het gesl., niet verklaard wordt, schijnt te zinspelen op het feit, dat de vruchten door den vergrooten kelk geheel worden omsloten, zich dus, als het ware, van de vruchten der naburige bloemen afzonderen en op zich zelve leven.

proavitus       proavítus (-a, -um), – van Lat. proăvus, overgrootvader: voorvaderlijk. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke men beschouwt als primitieve vormen.

Proboscidea       Proboscídea Moench [K. Moench], – van Lat. proboscis (proboscĭdes), slurf: plant met geslurfde, dwz. lang gesnavelde vruchten.

proboscideus       proboscídeus (-a, -um), – van Lat. proboscis (proboscĭdis), slurf: slurfvormig.

procera       procéra, – zie procērus.

procerifolius       procerifólius (-a, -um), – van Lat. procērus, lang; folĭum, blad: langbladig.

procerior       procérior (-or, -us), – vergr. trap van Lat. procērus, hoog, lang: hooger dan gewoonlijk, tamelijk hoog; langer dan gewoonlijk, tamelijk lang.

procerus       procérus (-a, -um), – (Lat.) hoog, lang.

procridifolius       procridifólius (-a, -um), – van Procris (Procrĭdis), plantengesl. (Urticacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Procris.

Procris       Procris Comm. [Ph. Commerson], – Lat. transcr. van Gr. prokris, gedroogde vijg. – Gedroogde, vruchtdragende bloeiwijzen van dit gesl. doen inderdaad eenigszins aan gedroogde vijgen denken.

procumbens       procúmbens, – van Lat. procumbĕre, neervallen: liggend.

procurrens       procúrrens, – van Lat. procurrĕre (van pro, naar voren; currĕre, loopen), voortloopen, wegloopen: voortloopend, wegloopend (door middel van een langen, kruipenden stengel of wortelstok bv.).

prodigiosus       prodigiósus (-a. -um), – van Lat. prodigĭum, wonderteeken, iets onnatuurlijks: wonderbaarlijk.

productus       prodúctus (-a, -um), – van Lat. producĕre (van pro, naar voren: ducĕre, voeren), verlengen: verlengd.

Proferea       Proférea K. B. Presl [K. B. Presl], – van Lat. proferre, voor den dag brengen, vertoonen. De naam zinspeelt op het feit, dat de plant, wat het verloop der aderen betreft, overeenstemming vertoont met Pleocnemĭa.

profusus       profúsus (-a, -um), – van Lat. profundĕre (van pro, naar voren, fundĕre, uitgieten), doen uitstroomen, rijkelijk doen vloeien: vrijgevig, mild, rijk bloeiend.

prolifer / proliferus       prólifer (prolífera, prolíferum) / prolíferus (-a, -um), – van Lat. proles (prolis), kroost; ferre, dragen, voortbrengen: kroost voortbrengend. Als soortnaam gebezigd voor planten, welke een bebladerde spruit voortbrengen uit de bloem of uit de bloeiwijze (Cytĭsus – L. [C. Linnaeus]) of een nieuw bloemscherm vormen boven het oude (Primŭla – Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich]) of een nieuwe bloem onder een oudere (Dianthus – L. [C. Linnaeus]) of nieuwe bladeren voortbrengen op de oude (Trichomănes – Bl. [C. L. Blume]) of bladbundels in de bladoksels (Lepidĭum perfoliātum L. [C. Linnaeus] var. – Thell. [A. Thellung (1881, Enge bij Zürich; 1928, Zürich), plantkundige]) of broedknoppen vormen op de stengels (Lycopodĭum – Bl. [C. L. Blume]) of op de bladeren (Diplazĭum – Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – Dryoptĕris – Christensen [C. Fr. A. Christensen], – Kalanchŏë – Hamet [Raymond Hamet (Dijon, ?; X), lector te Parijs], – Leptochīlus – Christensen [C. Fr. A. Christensen], – Woodwardĭa radīcans J. E. Sm. [J. E. Smith] var. – Christensen [C. Fr. A. Christensen]) of op de wortels (Taeniophyllum – J. J. S. [J. J. Smith]) of kruipende uitloopers voortbrengen (Ranuncŭlus – Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt]); soms ook voor planten, welke sterk of wijd vertakt zijn en vele spruiten, bloemen of vruchten voortbrengen (Vernonĭa- Decsne [J. Decaisne] = Conyza – Bl. [C. L. Blume]).

prolifica       prolífica, – zie prolifĭcus.

prolificans       prolíficans, – van Lat. prolificāre [van proles (prolis), kroost; facĕre, maken, voortbrengen], kroost voortbrengen: kroost voortbrengend (op ongewone wijze), vivipaar, een nieuwe plant voortbrengend aan de oude, een tak voortbrengend uit een bloem of uit een bloeiwijze, een bloem voortbrengend uit een andere bloem, een bloeiwijze uit een andere bloeiwijze.

prolificus       prolíficus (-a, -um), – van Lat. proles (prolis), kroost; facĕre, maken, voortbrengen: kroost voortbrengen: kroost voortbrengend (op ongewone wijze), vivipaar, een nieuwe plant voortbrengend aan de oude, een tak voortbrengend uit een bloem of een bloeiwijze, een bloem voortbrengend uit een andere bloem, een bloeiwijze uit een andere bloeiwijze.

prolixus       prolíxus (-a, -um), – (Lat.) lang en breed, uitgebreid.

prolongatus       prolongátus (-a, -um), – van Lat. prolongāre (van longus, lang), verlengen: verlengd, lang.

prominens       próminens, – van Lat. promĭnēre, úítsteken, uitspringen: úítstekend, uitspringend.

Pronephrium       Pronéphrium K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pro, voor; nephros, nier. De naam zinspeelt op het niervormige dekvliesje, dat vóór, dwz. over den sorus is geplaatst.

[pagina 465]
[p. 465]

proniflorus       proniflórus (-a, -um), – van Lat. pronus, voorovergebogen, overhangend; flos (flōris), bloem: met voorovergebogen of overhangende bloemen, bloeiwijzen of sporangiënaren.

propendens / propensus       propéndens / propénsus (-a, -um), – van Lat. propendēre (van pro, naar voren; pendĕre, hangen), afhangen: afhangend.

properus       próperus (-a, -um), – (Lat.) snel, haastig.

prophantus       prophántus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. prophantos, van verre zichtbaar, opvallend.

prophetae       prophétae, – 2e nv. enkv. van Lat. prophēta [Latinizeering van Gr. prophêtês (van pro, ten behoeve van; phanai, spreken), de namens de Godheid sprekende], profeet, waarzegger: van den profeet, afkomstig uit het land van den profeet (Mohámmed), Arabisch.

propinqua       propínqua, – zie propinquus.

propinquoides       propinquoídes, – van den soortnaam propinquus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort propinquus gelijkend.

propinquus       propínquus (-a, -um), – (Lat.) aangrenzend, nabijkomend, veel gelijkend op (een andere soort).

proprius       próprius (-a, -um), – (Lat.) eigen, persoonlijk, alleen toebehoorend. Soms verkeerdelijk gebezigd in de beteekenis van buitengewoon, eenig in zijn soort (singulāris, peculiāris).

prorepens       prorépens, – van Lat. prorēpĕre (van pro, naar voren: rēpĕre, kruipen), voortkruipen: (voort)kruipend.

Prosaptia       Prosáptia       K. B. Presl [K. B. Presl], – van Gr. prosaptein (van pros, naar, aan, in, op; haptein, hechten), aanhechten. – Wat men vroeger bij dit gesl. als het dekvliesje beschouwde, is over de geheele lengte met de randen aan het blad gehecht.

Proscephalium       Proscephalium Korth. [P. W. Korthals], – van Gr. proskephalaion (van pros, bij; kephălê, hoofd) hoofdkussen. – Korthals (zie Korthalsella), de auteur van het gesl., zegt van de plant: “Haren geslachtsnaam heb ik gekozen wegens den stand der helmknoppen, die, als het ware, op een aan de stuifmeeldraden geplaatst kussentje van haren rusten.”

Proserpinaca       Proserpináca L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, mogelijk afgeleid van Lat. proserpĕre (van pro, naar voren; serpĕre, kruipen), voortkruipen: kruipende plant.

proserpinacoides       proserpinacoídes, – van Proserpināca, plantengesl. (Halorrhagidacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Proserpināca gelijkend, Proserpināca-achtig.

Prosopis       Prosópis L. [C. Linnaeus], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam prosôpis, door Linnaeus (zie Linnaea) willekeurig op het hem thans voerende gesl. overgedragen.

Prosorus       Prósorus Dalz. [N. A. Dalzell (1817, Edinburgh; 1878, Edinburgh), van 1841-70 werkzaam bij het Boschwezen in de provincie Bombay], – Lat. transcr. van Gr. prosŏros, naburig, verwant. De naam werd gekozen om op de verwantschap met het gesl. Flueggĕa te wijzen.

Prostanthera       Prostanthéra Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van de eerste letters van Gr. prosthêkê, aanhangsel; anthêra (als bot. term) helmknop. – Bij de eerstbeschreven soort dragen de helmknoppen aan de rugzijde een spoorvormig aanhangsel.

prosteciglossus       prosteciglóssus (-a, -um), – foutief voor prostheciglossus.

prostheciglossus       prostheciglóssus (-a, -um), – van Gr. prosthêkê, aanhangsel; glôssa, tong: met een aanhangsel aan de tong of (bij orchideeën) lip.

Prosthesia       Prosthésia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. prostĕsis, toevoegsel, aanhangsel. Het helmbindsel is boven de helmhokjes verlengd; de helmhokjes dragen vaak een aanhangsel op den top.

prostratus       prostrátus (-a, -um), – van Lat. prosternĕre, neerwerpen: (als het ware) neergeworpen, liggend.

Protea       Prótea L. [C. Linnaeus], – genoemd naar den Gr. zeegod Prôteus, hoeder der zeerobben van Poseidôn (Neptūnus). Hij kon allerlei gedaanten aannemen. De naam zinspeelt op de veranderlijkheid van eenige soorten van het gesl.

Proteaceae       Proteáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Protĕa geldt.

protensus       proténsus (-a, -um), – van Lat. protendĕre (van pro, naar voren; tendĕre, uitstrekken), vooruitsteken: vooruitgestoken, vooruitstekend.

proteus       proteus, – Lat. transcr. van Gr. Prôteus, naam van een zeegod, hoeder der zeerobben van Poseidôn (Neptūnus). Hij kon allerlei gedaanten aannemen. Het woord wordt wel als soortnaam gebezigd voor planten, welke zich in verschillende vormen kunnen voordoen.

protistus       protistus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. prôtistos (overtr. trap van prôtos, eerste), de allereerste.

Protium       Protíum N. L. Burm. [N. L. Burman], – Lat. transcr. van Gr. prôteion, eerste rang, eerste plaats, eerste prijs. – De naam, welke door den auteur niet verklaard wordt, zinspeelt mogelijk op het voortreffelijke hout, dat uitmunt door hardheid, sterkte en duurzaamheid.

Protolindsaya       Protolindsáýa Copel. [E. B. Copeland], – van Gr. prôtos, eerste; Lindsaya, plantengesl. (Polypodiacĕae): varengesl., dat als een primitieve Lindsaya beschouwd zou kunnen worden.

Protolirion       Protolírion Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. prôtos, eerste; leirĭon, lelie. – Gesl., dat als een primitieve Liliacĕa beschouwd zou kunnen worden.

protracta       protrácta, – zie protractus.

protractispicus       protractispícus (-a, -um), – van Lat. protractus, uitgerekt, verlengd, lang; spīca, aar: langarig.

protractus       protráctus (-a, -um), – van Lat. protrahĕre (van pro, naar voren; trahĕre, trekken), naar voren trekken, uitrekken, verlengen: uitgerekt, verlengd, lang.

protuberans       protúberans, – van Lat. protubĕrāre (van pro, naar voren; tubĕrāre, zwellen), uitwassen: een uitwas vormend.

provincialis       provinciális (-is, -e), – van Lat. provincĭa, wingewest, bij uitbreiding de Provence (Z.O.-Frankrijk): bij een wingewest behoorend, uit een wingewest afkomstig, uit de Provence afkomstig, Provençaalsch.

proximus       próximus (-a, -um), – (Lat.) zeer nabij gelegen, zeer nauw verwant, zeer veel gelijkend op een andere soort.

pruatjan       pruátjan, – verhaspeling van den Jav. plantennaam poerwo tjèng.

pruinatus       pruinátus (-a, -um), – van Lat. pruīna, rijp (znw.): berijpt met een waslaag overtogen.

pruinipes       pruínipes, – van Lat. pruīna, rijp (znw.); pes, voet, steel: met berijpten dwz. met een waslaag overtogen voet of steel.

pruinosus       pruinósus (-a, -um), – van Lat. pruīna, rijp (znw.): berijpt, met een waslaag overtogen.

Prumnopitys       Prumnópitys Philippi [R. A. Philippi (1808, Charlottenburg bij Berlijn; 1904, Santiago, Chili), die zich in 1851 in Chili vestigde, schrijver over de flora van dat land], – van Gr. proumnon, pruim; pĭtus, den: naaldboom met pruimachtige vruchten.

Prunella       Prunélla L. [C. Linnaeus], – variant van Brunella. Zie aldaar.

prunellaefolius       prunellaefólius (-a, -um), – zie prunellifolĭus.

prunellifolius       prunellifólius (-a, -um), – van Prunella, plantengesl. (Labiātae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Prunella.

prunelloides       prunelloídes, – van Prunella, plantengesl. (Labiātae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op een Prunella gelijkend, Prunella-achtig.

prunifer / pruniferus       prúnifer (prunífera, pruníferum) / pruníferus (-a, -um), – van Lat. prunum, pruim; ferre, dragen: pruimen of iets daarop gelijkends dragend.

pruniflorus       pruniflórus (-a, -um), – van Prunus, plantengesl. (Rosacĕae) of van Lat. prunum, pruim; Lat. flos (flōris), bloem, bij uitbreiding sporangium: 1. met bloemen als die van een Prunus. 2. met pruimvormige sporangiën.

prunifolius       prunifólius (-a, -um), – van Prunus, plantengesl. (Ro-

[pagina 466]
[p. 466]

sacĕae) of van Lat. prunus, pruimeboom; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Prunus of van een pruimeboom.

pruniformis       prunifórmis (-is, -e), – van Lat. prunum, pruim; forma, vorm: pruimvormig.

Prunus       Prunus L. [C. Linnaeus], – oude Lat. plantennaam, pruimeboom.

pruriens       prúriens, – van Lat. prurīre, jeuken: jeuking veroorzakend.

prurita       pruríta, – foutief voor prurĭens.

Pryona       Pryóna Miq. [F. A. W. Miquel], – genoemd naar Pryon, die in de Flora Indĭca (1768) van N. L. Burman (zie burmanni) herhaaldelijk vermeld wordt als de vinder van planten op Java en die door Burman in het voorbericht van dat werk gerekend wordt onder de “botanĭci praestantissĭmi”, de alleruitnemendste botanici. – Overigens is mij niets van hem bekend.

Psamma       Psamma P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – van Gr. psammos, zand: zandplant, op zandgrond groeiende plant.

Psammanthe       Psammánthe Hance [H. Fletcher Hance], – van Gr. psammos, zand; anthê, bloem: op zandgrond groeiende plant.

psammophilus       psammóphilus (-a, -um), – van Gr. psammos, zand; phĭlein, beminnen: zand beminnend, zandlievend, bij voorkeur of uitsluitend op zandgrond groeiend.

Psedera       Psédera Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – willekeurige vervorming van den ouden, Lat. plantennaam Hedĕra.

pseudacacia       pseudacácia, – van Gr. pseudein, bedriegen; Acacĭa, plantengesl.: ten onrechte Acacĭa genoemde plant.

pseudacorus       pseudácorus, – van Gr. pseudein, bedriegen; Acŏrus, plantengesl. (Aracĕae), kalmoes: (in haar vegetatieve deelen) bedrieglijk op kalmoes gelijkende plant.

pseudagrestis       pseudagréstis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam agrestis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort agrestis.

Pseudais       Pséúdaïs Decsne [J. Decaisne], – van Gr. pseudein, bedriegen; Dăïs, plantengesl. (Thymelaeacĕae): bedrieglijk op Daïs gelijkend gesl. – De naam, welke eigenlijk Pseudodăïs had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. Zie voorts Adenēma.

Pseudalangium       Pseudalángium F. V. M. [Ferdinand von Müller], – van Gr. pseudein, bedriegen; Alangĭum, plantengesl. (Cornacĕae): bedrieglijk op Alangĭum gelijkend gesl.

Pseudaleia       Pseudaléía Thou. [L. M. A. du Petit-Thouars], – van Gr. pseudalĕos of pseudalĭos, bedrieglijk. De meeldraden schijnen met de kroonbladen vergroeid te zijn, doch hangen er in werkelijkheid slechts licht mede samen.

Pseudalomia       Pseudalómia Zoll. [H. Zollinger], – van Gr. pseudein, bedriegen; Alomĭa, plantengesl. (Composĭtae): bedrieglijk op Alomĭa gelijkend gesl.

pseudanastomosans       pseudanastomósans, – van Gr. pseudein, bedriegen; anastomōsans (zie aldaar), ineenloopend; met ineenloopende nerven: 1. met schijnbaar ineenloopende nerven. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort anastomōsans.

Pseudarthria       Pseudárthria W. et A. [R. Wight en G. A. Walker], – van Gr. pseudein, bedriegen; arthron, gewricht, geleiding. De peulen zijn schijnbaar geleed, in werkelijkheid ongeleed.

pseudarundinaceus       pseudarundináceus(-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arundinacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arundinacĕus.

Pseudechinolaena       Pseudechinoláéna Stapf [O. Stapf], – van Gr. pseudein, bedriegen; Echinolaena, plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op Echinolaena gelijkend gesl.

Pseudehretia       Pseudehrétia Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. pseudein, bedriegen; Ehretĭa, plantengesl. (Borraginacĕae): bedrieglijk op Ehretĭa gelijkend gesl.

Pseudelephantopus       Pseudelephántopus Rohr [Julius Philipp Benjamin von Rohr (?, ?; 1793, ?), in 1784 luitenant-kolonel bij het garnizoen van het toen Deensche eiland Santa Cruz (Sainte Croix, Kleine Antillen)], – van Gr. pseudein, bedriegen; Elephantŏpus, plantengesl. (Composĭtae): bedrieglijk op Elephantŏpus gelijkend gesl.

Pseuderanthemum       Pseuderánthemum Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. pseudein, bedriegen; Eranthĕmum, plantengesl. (Acanthacĕae): bedrieglijk op Eranthĕmum gelijkend gesl.

Pseuderia       Pseudéria Schltr. [F. R. Rudolf Schlechter], – van Gr. pseudein, bedriegen; Erĭa, plantengesl. (Orchidacĕae): bedrieglijk op Erĭa gelijkend gesl.

pseudinterruptus       pseudinterrúptus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; interruptus, afgebroken, onderbroken: 1. schijnbaar afgebroken; schijnbaar onderbroken. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort interruptus.

Pseuditea       Pseudítea Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. pseudein, bedriegen; Itĕa, plantengesl. (Saxifragacĕae): bedrieglijk op Itĕa gelijkend gesl.

Pseudixora       Pseudixóra Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pseudein, bedriegen; Ixōra, plantengesl. (Rubiacĕae): bedrieglijk op Ixōra gelijkend gesl.

Pseudixus       Pseudíxus Hayata [B. Hayata (?-1934), directeur van het bot. instituut te Tokyo], – van Gr. pseudein, bedriegen; ixos, vogellijm (de plant), Viscum: bedrieglijk op Viscum gelijkend gesl.

pseudoabelmoschus       pseudoabelmóschus, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam abelmoschus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort abelmoschus.

pseudoacamptophyllus       pseudoacamptophýllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam acamptophyllus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort acamptophyllus.

pseudoacmella       pseudoacmélla, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam acmella (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort acmella.

pseudoacrostichum       pseudoacróstichum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Acrostĭchum, plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Acrostĭchum gelijkend(e plant).

pseudoadenopodus       pseudoadenópodus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam adenopŏdus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort adenopŏdus.

pseudoaegilops       pseudoáégilops, – van Gr. pseudein, bedriegen; aegĭlops, soortnaam eener Quercus: bedrieglijk gelijkend op Quercus aegĭlops L. [C. Linnaeus].

pseudoamboinensis       pseudoamboinénsis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam amboinensis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort amboinensis.

pseudoamboinicus       pseudoambóínicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam amboinĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort amboinĭcus.

pseudoanacamptophyllus       pseudoanacamptophýllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam anacamptophyllus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort anacamptophyllus.

pseudoandrogynus       pseudoandrógynus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; androgўnus, met ♂ en ♀ bloemen op dezelfde plant of in dezelfde bloeiwijze: 1. bedrieglijk gelijkend op de soort androgўnus. 2. schijnbaar met ♂ en ♀ bloemen op dezelfde plant of in dezelfde bloeiwijze.

pseudoangulatus       pseudoangulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam angulātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort angulātus.

pseudoannulatus       pseudoannulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam annulātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort annulātus.

pseudoaprinus       pseudoaprínus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam aprīnus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort aprīnus.

pseudoarabicus       pseudoarábicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arabĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arabĭcus.

pseudoarbuscula       pseudoarbúscula, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arbuscŭla (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arbuscŭla.

pseudoargenteus       pseudoargénteus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedrieglijk; soortnaam argentĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort argentĕus.

pseudoarticulatus       pseudoarticulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; articulātus, geleed: 1. schijnbaar geleed.

[pagina 467]
[p. 467]

2. bedrieglijk gelijkend op de soort articulātus.

pseudoarundinaceus       pseudoarundináceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam arundinacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort arundinacĕus.

pseudoasplenioides       pseudoasplenioídes, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam asplenioīdes (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort asplenioīdes.

pseudoaxillaris       pseudoaxilláris (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; axillāris, (blad)okselstandig: 1. schijnbaar (blad)okselstandig. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort axillāris.

Pseudobarleria       Pseudobarléria Th. Anders. [Th. Anderson], – van Gr. pseudein, bedriegen; Barlerĭa, plantengesl. (Acanthacĕae): bedrieglijk op Barlerĭa gelijkend gesl.

pseudobetonica       pseudobetónica, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam betonĭca (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort betonĭca.

pseudoblattaria       pseudoblattária, – van Gr. pseudein, bedriegen; blattarĭa (zie aldaar), soortnaam van een Verbascum: bedrieglijk gelijkend op Verbascum blattarĭa L. [C. Linnaeus].

pseudoborbasii       pseudoborbásii, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam borbasĭi (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort borbasĭi.

pseudobrunonis       pseudobrunónis – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam brunōnis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort brunōnis.

pseudocaenopteris       pseudocaenópteris, – van Gr. pseudein, bedriegen; Caenoptĕris, voormalig plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Caenoptĕris gelijkend(e plant).

pseudocajan       pseudocájan, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam cājan (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort cajan.

pseudocalceolum       pseudocalcéolum, – foutief voor pseudocalceŏlus.

pseudocalceolus       pseudocalcéolus, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam calceŏlus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort calceŏlus.

pseudocalophyllum       pseudocalophýllum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Calophyllum, plantengesl. (Guttifĕrae): bedrieglijk op een Calophyllum gelijkend(e plant).

pseudocalyptratus       pseudocalyptrátus, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam calyptrātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort calyptrātus.

pseudocamellia       pseudocaméllia, – van Gr. pseudein, bedriegen; Camellĭa, plantengesl. (Theacĕae): bedrieglijk op een Camellĭa gelijkende plant.

pseudocanescens       pseudocanéscens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam canescens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort canescens.

pseudocapillatus       pseudocapillátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam capillātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort capillātus.

pseudocapitatus       pseudocapitátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; capitātus, tot hoofdjes vereenigd: 1. schijnbaar tot hoofdjes vereenigd (de bloemen bv.). 2. bedrieglijk gelijkend op de soort capitātus.

pseudocaudatus       pseudocaudátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; caudātus, gestaart: 1. schijnbaar gestaart. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort caudātus.

pseudocerasus       pseudocérasus, – van Gr. pseudein, bedriegen; cerăsus, soortnaam eener Prunus: bedrieglijk gelijkend op de soort (Prunus) cerăsus (kerseboom).

pseudochamaedrys       pseudochamáédrys, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam chamaedrys (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort chamaedrys.

pseudochavica       pseudochávica, – van Gr. pseudein, bedriegen; Chavĭca, (voormalig) plantengesl. (Piperacĕae): bedreiglijk op een Chavĭca gelijkend(e plant).

pseudochina       pseudochína, – van Gr. pseudein, bedriegen; Nieuwlat. china, kina: onechte kina.

Pseudochrosia       Pseudochrósia Bl. [C. L. Blume], – van Gr. pseudein, bedriegen; Ochrosĭa, plantengesl. (Apocynacĕae): bedrieglijk op Ochrosĭa gelijkend gesl.

pseudoclathratus       pseudoclathrátus (-a, -um), – zie pseudoclatrātus.

pseudoclatratus       pseudoclatrátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; clatrātus, getralied: 1. schijnbaar getralied. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort clatrātus.

pseudoclethra       pseudocléthra, – van Gr. pseudein, bedriegen; Clēthra, plantengesl. (Clethracĕae): bedrieglijk op een Clethra gelijkend(e plant).

pseudococcineus       pseudococcíneus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam coccinĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort coccinĕus.

pseudocolonus       pseudocolónus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam colōnus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort colōnus.

pseudocommunis       pseudocommúnis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam commūnis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort commūnis.

pseudoconanthus       pseudoconánthus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam conanthus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort conanthus.

pseudoconnatus       pseudoconnátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam connātus, verbonden, vergroeid: 1. schijnbaar verbonden, schijnbaar vergroeid. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort connātus.

pseudocuneatus       pseudocuneátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam cuneātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort cuneātus.

pseudo-cyperus       pseudo-cypérus, – van Gr. pseudein, bedriegen; Cypērus, plantengesl. (Cyperacĕae): bedrieglijk op een Cypērus gelijkende plant.

Pseudodatura       Pseudodatúra Van Zijp [Coenraad van Zijp (1879, Tandjoeng Pinang (Riouw); X), apotheker, van 1904-06 verbonden aan het Algemeen Proefstation voor Bergcultures te Salatiga (Java), van 1906-18 apotheker te Malang, van 1918-21 verbonden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, van 1922-26 aan het Rijks-Instituut voor pharmaco-therapeutisch onderzoek te Leiden, sinds 1927 apotheker te Oegstgeest], – van Gr. pseudein, bedriegen; Datūra, plantengesl. (Solanacĕae): bedrieglijk op Datūra gelijkend gesl.

pseudodecumanus       pseudodecumánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam decumānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort decumānus.

pseudodensiflorus       pseudodensiflórus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam densiflōrus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort densiflōrus.

pseudodichaea       pseudodicháéa, – van Gr. pseudein, bedriegen; Dichaea, plantengesl. (Orchidacĕae): bedrieglijk op een Dichaea gelijkend(e plant).

pseudodistichus       pseudodístichus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam distĭchus, tweerijig. 1. schijnbaar tweerijig. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort distĭchus.

pseudodrymoglossum       pseudodrymoglóssum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Drymoglossum, plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Drymoglossum gelijkend(e plant).

pseudodumosus       pseudodumósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam dumōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort dumōsus.

pseudoebena       pseudoébena, – zie pseudoëbĕnus.

pseudoebenum       pseudoébenum (znw.), – van Gr. pseudein, bedriegen; Nieuwlat. ebĕnum, ebbenhout: onecht ebbenhout.

pseudoebenus       pseudoébenus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam ebĕnus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ebĕnus.

Pseudoeugenia       Pseudoëugénia Scort. [B. Scortechini], – van Gr. pseudein, bedriegen; Eugenĭa, plantengesl. (Myrtacĕae): bedrieglijk op Eugenĭa gelijkend gesl.

pseudofalcatus       pseudofalcátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam falcātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort falcātus.

pseudofilicaulis       pseudofilicáúlis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam filicaulis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort filicaulis.

[pagina 468]
[p. 468]

pseudofoetens       pseudofóétens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam foetens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort foetens.

pseudoformosus       pseudoformósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam formōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort formōsus.

pseudofrigidus       pseudofrígidus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam frigĭdus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort frigĭdus.

pseudogangeticus       pseudogangéticus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam gangetĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort gangetĭcus.

pseudogermanicus       pseudogermánicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam germanĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort germanĭcus.

pseudoglobosus       pseudoglobósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam globōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort globōsus.

pseudograya       pseudográýa, – van Gr. pseudein, bedriegen; Graya, (voormalig) plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op een Graya gelijkend(e plant).

pseudoguestphalicus       pseudoguestphálicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam guestphalĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort guestphalĭcus.

Pseudogunnera       Pseudogunnéra Oerst. [A. S. Oersted (1816-73), hoogleeraar te Kopenhagen], – van Gr. pseudein, bedriegen; Gunnēra plantengesl. (Halorrhagidacĕae): bedrieglijk op Gunnēra gelijkend gesl.

pseudogyrans       pseudogýrans, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam gȳrans (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort gȳrans.

pseudogyroides       pseudogyroídes, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam gyroīdes (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort gyroīdes.

pseudoheliotropium       pseudoheliotrópium, – van Gr. pseudein, bedriegen; Heliotropĭum, plantengesl. (Borraginacĕae): bedrieglijk op een Heliotropĭum gelijkend(e plant).

pseudohemipterus       pseudohemípterus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam hemiptĕrus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort hemiptĕrus.

pseudohenrici       pseudohenríci, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam henrīci (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort henrīci.

pseudohermaphroditus       pseudohermaphrodítus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; hermaphrodītus, tweeslachtig: schijnbaar tweeslachtig.

pseudohirsutus       pseudohirsútus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; hirsūtus, borstelig behaard: 1. schijnbaar borstelig behaard. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort hirsūtus.

pseudohirtus       pseudohírtus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam hirtus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort hirtus.

pseudoinconspicuus       pseudoïnconspícuus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam inconspicŭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort inconspicŭus.

pseudoinsulanus       pseudoïnsulánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam insulānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort insulānus.

pseudointsia       pseudoíntsia, – van Gr. pseudein, bedriegen; Intsĭa, plantengesl. (Leguminōsae) of soortnaam intsĭa (zie aldaar): 1. bedrieglijk op een Intsĭa gelijkend(e plant). 2. bedrieglijk gelijkend op de soort intsĭa.

pseudoischaemum       pseudoïscháémum, – van Gr. pseudein, bedriegen; Ischaemum, plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op een Ischaemum gelijkend(e plant).

pseudojambolana       pseudojambolána, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam jambolāna (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort jambolāna.

pseudojavanicus       pseudojavánicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam javanĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort javanĭcus.

pseudolaciniatus       pseudolaciniátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam laciniātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort laciniātus.

pseudolais       pseudoláïs, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam lāïs (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort laïs.

Pseudolarix       Pseudólarix Gord. [G. Gordon (1806-79), Iersch plantkundige], – van Gr. pseudein, bedriegen; Lărix, plantengesl. (Pinacĕae): bedrieglijk op Larix gelijkend gesl.

pseudolateralis       pseudolaterális (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; laterālis, zijdelingsch, zijdelings geplaatst: schijnbaar zijdelingsch.

pseudolingua       pseudolíngua, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam lingŭa (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort lingŭa.

Pseudoliparis       Pseudolíparis Finet [E. Achille Finet (1863, Argenteuil bij Parijs; 1913, Parijs)], – van Gr. pseudein, bedriegen; Lipăris, plantengesl. (Orchidacĕae): bedrieglijk op Lipăris gelijkend gesl.

pseudololiaceus       pseudololiáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam loliacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort loliacĕus.

pseudoloxogramma / pseudoloxogramme       pseudoloxográmma / pseudoloxográmme, – van Gr. pseudein, bedriegen; Loxogramma (Loxogramme), plantengesl. (Polypodiacĕae): bedrieglijk op een Loxogramma (Loxogramme) gelijkend.

pseudolycopersicum       pseudolycopérsicum, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam lycopersĭcum (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort lycopersĭcum.

pseudomacroglossus       pseudomacroglóssus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam macroglossus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort macroglossus.

pseudomalabaricus       pseudomalabáricus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam malabarĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort malabarĭcus.

pseudomaximus       pseudomáximus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam maxĭmus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort maxĭmus.

pseudomegaphyllus       pseudomegaphýllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam megaphyllus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort megaphyllus.

pseudomelamiris       pseudomelamíris, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam melamīris (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort melamīris.

pseudomohlianus       pseudomohliánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam mohliānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort mohliānus.

pseudomollis       pseudomóllis (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam mollis (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort mollis.

pseudomolucca       pseudomolúcca, – zie pseudomoluccus.

pseudomoluccanus       pseudomoluccánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam moluccānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort moluccānus.

pseudomoluccus       pseudomolúccus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam moluccus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort moluccus.

pseudomontanus       pseudomontánus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam montānus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort montānus.

Pseudomorus       Pseudomórus Bur. [E. Bureau], – van Gr. pseudein, bedriegen; Mōrus, plantengesl. (Moracĕae): bedrieglijk op Morus gelijkend gesl.

pseudomungos       pseudomúngos, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam mungos (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort mungos.

pseudomuricatus       pseudomuricátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; muricātus, zachtstekelig: 1. schijnbaar zachtstekelig. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort muricātus.

[pagina 469]
[p. 469]

pseudomyrobalanus       pseudomyrobálanus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam myrobalănus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort myrobalănus.

pseudonarcissus       pseudonarcíssus, – van Gr. pseudein, bedriegen; narcissus, naam, waarmede in de Oudheid eenige Narcissus-soorten (Narcissus poëtĭcus L. [C. Linnaeus] en Narcissus serotĭnus L. [C. Linnaeus], doch niet Narcissus pseudo-narcissus L. [C. Linnaeus]) werden aangeduid: bedrieglijk gelijkend op een der narcissussoorten der Ouden; onechte narcissus.

Pseudonephelium       Pseudonephélium Radlk. [L. Radlkofer], – van Gr. pseudein, bedriegen; Nephelĭum, plantengesl. (Sapindacĕae): bedrieglijk op Nephelĭum gelijkend gesl.

pseudonigrescens       pseudonigréscens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam nigrescens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort nigrescens.

pseudopallidus       pseudopállidus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam pallĭdus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort pallĭdus.

pseudopalma       pseudopálma, – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. palma, palm: bedrieglijk (in de habitus bv.) op een palm gelijkend.

pseudoparasiticus       pseudoparasíticus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; parasitĭcus (zie aldaar), parasitisch: 1. schijnbaar parasitisch. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort parasitĭcus.

pseudopatentinervius       pseudopatentinérvius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam patentinervĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort patentinervĭus.

pseudopeloricus       pseudopelóricus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; pelorĭcus, pelorisch: schijnbaar pelorisch.

pseudopendulus       pseudopéndulus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam pendŭlus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort pendŭlus.

pseudoperfoliatus       pseudoperfoliátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; perfoliātus, door de bladeren heengegroeid: (met) schijnbaar door de bladeren heengegroeid(en stengel).

pseudophlegmaria       pseudophlegmária, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam phlegmarĭa (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort phlegmarĭa.

pseudophragmites       pseudophragmítes, – van Gr. pseudein, bedriegen; Phragmītes, plantengesl. (Graminĕae), riet: bedrieglijk op een Phragmītes gelijkend.

pseudophrygia       pseudophrýgia, – van Gr. pseudein, bedriegen; phrygĭa (zie aldaar), soortnaam eener Centaurēa: op een Centaurēa phrygĭa L. [C. Linnaeus] gelijkende plant.

pseudoplatanus       pseudoplátanus, – van Gr. pseudein, bedriegen; Platănus, plantengesl. (Platanacĕae): bedrieglijk op een Platănus gelijkend.

pseudopodocarpus       pseudopodocárpus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam podocarpus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort podocarpus.

pseudopopulifolius       pseudopopulifólius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam populifolĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort populifolĭus.

pseudopruinosus       pseudopruinósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam pruinōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort pruinōsus.

pseudopulifolius       pseudopulifólius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam opulifolĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort opulifolĭus.

pseudopungens       pseudopúngens, – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. pungens, stekend, scherp gepunt: 1. schijnbaar scherp gepunt. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort pungens.

Pseudoraphis       Pseudóraphis, – zie Pseudorrhăphis.

pseudoreptans       pseudoréptans, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam reptans (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort reptans.

pseudoretroflexus       pseudoretrofléxus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam retroflexus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort retroflexus.

pseudorevolvens       pseudorevólvens, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam revolvens (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort revolvens.

pseudoribes       pseudoríbes, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rībes (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ribes.

pseudorostratus       pseudorostrátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rostrātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort rostrātus.

pseudorotang       pseudorótang, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rōtang (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort rotang.

Pseudorrhaphis       Pseudórrhaphis Griff. [W. Griffith], – van Gr. pseudein, bedriegen; rhăphis, naald. De spil der aren is boven de inplanting van het hoogste aartje naaldvormig verlengd.

pseudorubellus       pseudorubéllus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam rubellus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort rubellus.

pseudoruber       pseudóruber (-ra, -rum), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam ruber (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ruber.

Pseudoryza       Pseudorýza Griff. [W. Griffith], – van Gr. pseudein, bedriegen; Oryza, plantengesl. (Graminĕae): bedrieglijk op Oryza gelijkend gesl.

pseudosaponaceus       pseudosaponáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam saponacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort saponacĕus.

pseudosaponarius       pseudosaponárius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam saponarĭus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort saponarĭus.

pseudosarsa       pseudosársa, – van Gr. pseudein, bedriegen; sarsa(parilla), een geneeskrachtige plant: surrogaat voor sarsa(parilla).

pseudosassafras       pseudosássafras, – van Gr. pseudein, bedriegen; sassăfras (zie aldaar), een geneeskrachtigeplant, sassefras: onechte sassefras, surrogaat voor sassefras.

pseudoscandens       pseudoscándens, – van Gr. pseudein, bedriegen; scandens, klimmend: 1. schijnbaar klimmend. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort scandens.

pseudoserrulatus       pseudoserrulátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam serrulātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort serrulātus.

pseudosetaceus       pseudosetáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam setacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort setacĕus.

pseudosintok       pseudosíntok, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam sintok (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort sintok.

pseudosissoo       pseudosíssoo, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam sissoo (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort sissoo.

pseudospeciosus       pseudospeciósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam speciōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort speciōsus.

pseudospiralis       pseudospirális (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; spirālis, spiraalvormig (gewrongen): schijnbaar spiraalvormig (gewrongen).

pseudostellatus       pseudostellátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam stellātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort stellātus.

Pseudostenosiphonium       Pseudostenosiphónium Lindau [G. Lindau], – van Gr. pseudein, bedriegen; Stenosiphonĭum, plantengesl. (Acanthacĕae): bedrieglijk op Stenosiphonĭum gelijkend gesl.

Pseudostreblus       Pseudóstreblus Bur. [E. Bureau], – van Gr. pseudein, bedriegen; Strĕblus, plantengesl. (Moracĕae): bedrieglijk op Streblus gelijkend gesl.

pseudostriatus       pseudostriátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen;

[pagina 470]
[p. 470]

soortnaam striātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort striātus.

pseudostrigosus       pseudostrigósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam strigōsus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort strigōsus.

pseudosulcatus       pseudosulcátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; sulcātus (zie aldaar), gevoord: 1. schijnbaar gevoord. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort sulcātus.

pseudoterminalis       pseudoterminális (-is, -e), – van Gr. pseudein, bedriegen; terminālis (zie aldaar), eindelingsch: 1. schijnbaar eindelingsch. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort terminālis.

pseudoternifolius       pseudoternifólius (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; ternifolĭus (zie aldaar), met drie aan drie geplaatste bladeren: 1. met schijnbaar drie aan drie geplaatste bladeren. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort ternifolĭus.

pseudotetrapterus       pseudotetrápterus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam tetraptĕrus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort tetraptĕrus.

pseudotiliaceus       pseudotiliáceus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam tiliacĕus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort tiliacĕus.

pseudotragus       pseudótragus, – van Gr. pseudein, bedriegen; trăgus (zie aldaar), soortnaam eener Salsŏla: bedrieglijk gelijkend op Salsŏla tragus L. [C. Linnaeus].

Pseudotrewia       Pseudotréwia Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pseudein, bedriegen; Trewĭa, plantengesl. (Euphorbiacĕae): bedrieglijk op Trewĭa gelijkend gesl.

pseudotriquetrus / pseudotriquetrus       pseudotríquetrus (-a, -um) / pseudotriquétrus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam triquĕtrus (triquētrus) (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort triquĕtrus (triquētrus).

Pseudotrophis       Pseudótrophis Warb. [O. Warburg], – van Gr. pseudein, bedriegen; Trŏphis, plantengesl. (Moracĕae): bedrieglijk op Trŏphis gelijkend gesl.

Pseudotsuga       Pseudotsúga Carr. [E. A. Carrière], – van Gr. pseudein, bedriegen; Tsūga, plantengesl. (Pinacĕae): bedrieglijk op Tsuga gelijkend gesl.

pseudotuna       pseudotúna, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam tūna (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort tūna.

pseudoturneri       pseudoturnéri, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam turnēri (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort turnēri.

pseudoulur       pseudoúlur, – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam ulur (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort ulur.

pseudoumbellatus       pseudoumbellátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. umbellātus (zie aldaar), tot schermen vereenigd: 1. schijnbaar tot schermen vereenigd. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort umbellātus.

pseudoundatus       pseudoundátus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam undātus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort undātus.

pseudovenulosus       pseudovenulósus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; Lat. venulōsus (zie aldaar), fijn geaderd: 1. schijnbaar fijn geaderd. 2. bedrieglijk gelijkend op de soort venulōsus.

pseudovirginicus       pseudovirgínicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam virginĭcus: bedrieglijk gelijkend op de soort virginĭcus.

pseudovulcanicus       pseudovulcánicus (-a, -um), – van Gr. pseudein, bedriegen; soortnaam vulcanĭcus (zie aldaar): bedrieglijk gelijkend op de soort vulcanĭcus.

Pseuduvaria       Pseuduvária Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. pseudein, bedriegen; Uvarĭa, plantengesl. (Annonacĕae): bedrieglijk op Uvarĭa gelijkend gesl.

Psiadia       Psiádia Jacq. [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. psias (psiădos), droppel. – De stengeltoppen dragen vaak droppeltjes eener kleverige uitscheiding.

Psidium       Psídium L. [C. Linnaeus], – waarschijnlijk een modificatie van Gr. sidĭon (verkleinw. van sidê, granaatappel): plant met op kleine granaatappels gelijkende (evenals deze vol pitten zittende) vruchten.

Psilaea       Psiláéa Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. psilos, kaal: onbehaarde plant.

psilandrus       psilándrus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; anêr (andros), man: met kale mann. organen (meeldraden, helmdraden, helmknoppen).

psilanthus       psilánthus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; anthos, bloem: kaalbloemig.

psilobasis       psilóbasis, – van Gr. psilos, kaal; băsis, voet (fig.): met kalen voet.

Psilobium       Psilóbium Jack [W. Jack], – van Gr. psilos, kaal; lobos, hauw: plant met kale, hauwvormige vruchten. – De naam welke eigenlijk Psilolobĭum had behooren te luiden, is welluidendheidshalve ingekort. – Zie voorts Adenēma.

psilocarpus       psilocárpus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; karpos, vrucht: met kale vruchten.

psilopoda       psilópoda, – zie psilopŏdus.

psilopodius / psilopodus       psilopódius (-a, -um) / psilópodus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; pous (pŏdos), voet, steel: kaalvoetig, kaalstelig.

Psilopogon       Psilopógon Hochst. [Chr. Fr. Hochstetter], – van psilos, kaal; pôgôn, baard. Gras, welks bij baardharen vergeleken naalden in de onderhelft kaal zijn.

psilorhopalos       psilorhópalos (-os, -on), – zie psilorrhopălos.

psilorrhopalos       psilorrhópalos (-os, -on), – van Gr. psilos, kaal; rhopălon, knots: met een of meer kale, knotsvormige organen.

psilostachya       psilostáchya, – zie psilostachўus.

Psilostachys       Psilóstachys Steud. [C. G. Steudel], – van Gr. psilos, kaal; stăchus, aar. – De aarspil en aartjes schijnen kaal te zijn of zijn althans niet opvallend behaard.

psilostachys / psilostachyus       psilóstachys / psilostáchyus (-a, -um), – van Gr. psilos, kaal; stăchus, aar: kaalarig.

Psilotaceae       Psilotáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Psilŏtum geldt.

psilotoides       psilotoídes, – van Psilŏtum, plantengesl. (Psilotacĕae): īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Psilŏtum-achtig.

Psilotrichum       Psilótrichum Bl. [C. L. Blume], – van Gr. psilos, naakt, kaal, ontbloot; thrix (trĭchos), haar: plant, welker bloemdek ontbloot van haren, dus kaal is, in tegenstelling tot dat van het nauwverwante gesl. Ptilōtus.

Psilotum       Psílotum Sw. [O. Schwartz], – van Gr. psilŏtês (van psilos, naakt), naaktheid. De naam zinspeelt op de schijnbaar bladerlooze stengels.

psittacinus       psittacínus (-a, -um), – van Lat. psittăcus (Gr. psittăkos), papegaai: papegaaiachtig; zoo bont als een papegaai.

psittacoides       psittacoídes, – van Lat. psittăcus (Gr. psittăkos), papegaai; īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: papegaaiachtig, op een papegaai (of den kop of eenig ander deel daarvan) gelijkend; zoo bont als een papegaai.

psittacorum       psittacórum, – 2e nv. mv. van Lat. psittăcus (Gr. psittăkos), papegaai: der papegaaien; door papegaaien bezocht (om er uit te drinken of van te eten).

Psophocarpus       Psophocárpus Neck. [N. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige], – van Gr. psophos, gedruisch; karpos, vrucht. De rijpe peul springt met een knal open.

Psoralea       Psorálea L. [C. Linnaeus], – als znw. gebezigde vr. vorm van Gr. psôralêos (van psôra, schurft), schurftig, vol uitslag. De naam zinspeelt op de zittende klieren, waarmede de Europ. Psorálea bituminōsa L. [C. Linnaeus] is bedekt.

psoraleoides       psoraleoídes, – van Psoralĕa, plantengesl. (Legu-

[pagina 471]
[p. 471]

minōsae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Psoralëa-achtig.

psoralioides       psoralioídes, – foutief voor psoraleoīdes.

Psychantus       Psychántus K. Schum. [Κ. Μ. Schumann], – van Gr. psuchê, adem, levensadem, ziel, en, wijl deze zinnebeeldig door een vlinder werd voorgesteld, ook vlinder; anthos, bloem: plant met vlindervormige bloemen.

Psychecheilos / Psychechilos       Psychechéílos / Psychechílos, – zie Psychechīlus.

Psychechilus       Psychechīlus Breda [J. G. S. van Breda (1788-1867), Ned. plantkundige], – van Gr. psuchê, adem, levensadem, ziel, en, wijl deze zinnebeeldig door een vlinder werd voorgesteld, ook vlinder; cheilos, lip: orchidee met vlindervormige lip.

Psychopsis       Psychópsis Rafin. [C. S. Rafinesque-Schmaltz], van Gr. psuchê, adem, levensadem, ziel, en, wijl deze zinnebeeldig door een vlinder werd voorgesteld, ook vlinder; opsis, voorkomen, uiterlijk. – Orchidacĕa met vlindervormige bloemen.

Psychotria       Psychótria L. [C. Linnaeus], – willekeurige vervorming van den oorspronkelijk door Browne (zie Brownĕa) aan het gesl. gegeven naam Psychotrŏphum (van Gr. psuchê, ziel; trŏphê, voedsel), zielevoedsel. De naam zinspeelt op de gelijkenis der steenkernen met die der koffie (waaruit een opwekkende drank bereid wordt).

psychotriifolius       psychotriifólius (-a, -um), – van Psychotrĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Psychotrĭa.

psychotrioides       psychotrioídes, – van Psychotrĭa, plantengesl. (Rubiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Psychotrĭa-achtig.

psychrophilus       psychróphilus (-a, -um), – van Gr. psuchros, koud; phĭlein, beminnen: koude beminnend, in koude streken groeiend.

Psydrax       Psydrax Gaertn. [J. Gärtner], – Lat. transcr. van Gr. psudrax (van psudros, leugenachtig, en dit weer van pseudein, bedriegen), puistje of blaasje, dat, naar men geloofde, op iemands tong ontstond, als hij gelogen had. – De naam zinspeelt op de zeer knobbelige steenkern der vruchten.

psyllium       psýllium, – van Gr. psulla, vloo: vlooienzaad. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e dr. (1563), 94, 95: “(Het saet es) cleyn, castaniebruyn, glattich, van grootte coluere ende fatsoene, den vloeyen seer ghelyck…Men schrijft oock van Vloycruyt dat gheen vloyen in die huysen en comen oft en wassen daer dit cruyt noch gruen wesende, in ghebracht ende gheleyt wordt.”

Psyllophora       Psyllóphora Ehrh. [J. Fr. Ehrhart], – van Gr. psulla, vloo; pherein, dragen: vlooien dragende plant. – De aartjes doen aan vlooien denken.

psyllophorus       psyllóphorus (-a, -um), – van Gr. psulla, vloo; pherein, dragen: vlooien dragend, op vlooien gelijkende organen, aartjes bv., dragend.

Ptarmica / ptarmica       Ptármica Neck. [Ν. J. de Necker (1729-93), D. plantkundige] / ptármica, – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam ptarmĭkê [van ptarnusthai (stam ptar), niezen], een plant, welke deed niezen, nieskruid. De huidige ptarmĭca is echter niet de ptarmĭkê der Ouden. Dit was een sterk vertakte berg- en rotsplant, welker bladeren op die van den olijfboom geleken.

ptarmicaeflorus       ptarmicaeflórus (-a, -um), – zie ptarmicaeflōrus.

ptarmiciflorus       ptarmiciflórus (-a, -um), – van ptarmĭca, soortnaam eener Achillēa; Lat. flos (floris), bloem: met bloemen als die van Achillēa ptarmĭca L. [C. Linnaeus].

ptarmicoides       ptarmicoídes, – van Ptarmĭca, (voormalig) plantengesl. (Composĭtae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Ptarmĭca-achtig.

Ptelea       Ptélea L. [C. Linnaeus], – oude Gr. naam voor den olm of iep. De vruchten van het tegenwoordige gesl. Ptelĕa vertoonen een oppervlakkige overeenkomst met die van den iep: evenals bij dezen zijn zij rondom breed gevleugeld.

pteleifolius       pteleifólius (-a, -um), – van Ptelĕa, plantengesl. (Rutacĕae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die eener Ptelĕa.

Pteleocarpa       Pteleocárpa Oliv. [D. Oliver], – van Ptelĕa, plantengesl. (Rutacĕae) of van Gr. ptelĕa, olm, iep: met rondom gevleugelde vruchten als die van Ptelĕa of van een iep.

pteracanthus       pteracánthus (-a, -um), – van Gr. pteron, vleugel; akantha, stekel, doorn: met vleugelachtig verbreede stekels of doornen.

Pteranthera       Pteranthéra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ptĕron, vleugel; anthêra, (als bot. term) helmknop: plant met gevleugelde helmknoppen.

pteridifolius       pteridifólius (-a, -um), – van Lat. pteris (pterĭdis), een soort varen; folĭum, blad: met varenachtige bladeren.

pteridiformis       pteridifórmis (-is, -e), – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae) of van Lat. pteris (pterĭdis), (een soort) varen; Lat. forma, gedaante: 1. op een Pteris gelijkend. 2. op een varen gelijkend, varenachtig.

pteridioides       pteridioídes, – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pteris-achtig.

Pteridium       Pterídium Gled. [J. G. Gleditsch], – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae): aan Pteris verwant gesl.

pteridoides       pteridoídes, – van Pteris (Pterĭdis), plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pteris-achtig.

Pteridophyllum       Pteridophýllum Thw. [G. H. Kendrick Thwaites], – van Gr. pteris (pterĭdos), varen; phullon, blad. De bladeren doen, vooral bij jonge individuen, aan die van varens denken.

Pterigium       Pterígium Corr. [J. Fr. Correa da Serra], – zie Pterygĭum.

Pterilema       Pteriléma Reinw. [C. (K.) G. C. (K.) Reinwardt], – van Gr. ptĕron, vleugel; eilêma, omhulsel. De naam zinspeelt op het vleugelvormige schutblad, welks voet het nootje omvat.

Pteris       Pteris L. [C. Linnaeus], – (Gr.) varen.

pterisantha       pterisántha, – zie pterisanthus.

Pterisanthes       Pterisánthes Bl. [C. L. Blume], – van Gr. ptĕron, vleugel; anthos of anthê, bloem. De bloemen worden gedragen door de vleugelachtig verbreede as der bloeiwijze.

pterisanthus       pterisánthus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; anthos, bloem: met op een vleugelachtig verbreede bloeiwijze-as geplaatste bloemen.

pteritus       pterítus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel: gevleugeld.

Pternandra       Pternándra Jack [W. Jack], – van Gr. pterna, hiel; anêr (andres), man. Het helmbindsel (deel van het mann, orgaan, den meeldraad) is aan den voet verlengd in den vorm van een hiel.

pterocalyx       pterócalyx, – van Gr. pteron, vleugel; kălux, kelk: met gevleugelden kelk.

pterocarpa / pterocarpum       pterocárpa / pterocárpum, – zie pterocarpus.

Pterocarpus       Pterocárpus L. [C. Linnaeus], – van Gr. ptĕron, vleugel; karpos, vrucht: boom met gevleugelde vruchten.

pterocarpus       pterocárpus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; karpos, vrucht: met gevleugelde vruchten.

Pterocarya       Pterocárya Kth [K. S. Kunth], – van Gr. ptĕron, vleugel; karŭon, noot. De nootachtige vrucht is gevleugeld door de ermede vergroeide schutblaadjes.

pterocaryus       pterocáryus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; karŭon, noot: met gevleugelde noten.

pterocaula       pterocáúla, – zie pterocaulus.

pterocaulis       pterocáúlis (-is, -e), – van Gr. ptĕron, vleugel; kaulos, stengel, steel: met gevleugelde stengels of stelen.

Pterocaulon       Pterocáúlon Ell. [St. Elliott (1771-1830), Amer. plantkundige], – van Gr. ptĕron, vleugel; kaulos, stengel. De stengels en takken zijn gevleugeld.

pterocaulos / pterocaulus       pterocáúlos (-os, -on) / pterocáúlus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; kaulos, stengel, steel: met gevleugelde stengels of stelen.

Pteroceras       Pteróceras Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. ptĕron, vleugel; kĕras, hoorn: plant met hoornvormige vleugels.- De naam

[pagina 472]
[p. 472]

zinspeelt op den vorm van de zijlobben der lip.

Pterochilus       Pterochílus Hook. et Arn. [W. J. Hooker en G. A. Walker Arnott], – van Gr. ptĕron, vleugel; cheilos, lip. De lip draagt twee vleugelachtige oortjes.

pteroclada       pteróclada, – zie pteroclădus.

pteroclados / pterocladus       pteróclados (-os, -on) / pterócladus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; klădos, twijg: met gevleugelde twijgen.

pterococca / pterococcum       pterocócca / pterocóccum, zie pterococcus.

Pterococcus       Pterocóccus Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. ptĕron, vleugel; kokkos, vruchtnootje: plant met gevleugelde vruchtnootjes.

pterococcus       pterocóccus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; kokkos, vruchtnootje: met gevleugelde vruchtnootjes.

Pterocoelion       Pterocóélion Turcz. [N. St. Turczaninow], – van Gr. ptĕron, vleugel; koilĭa, buik. – De vruchtkleppen zijn gewelfd (buikig) en gevleugeld.

Pterocymbium       Pterocýmbium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ptĕron, vleugel; kumbĭon (verkleinw. van kumbos, nap, schaal), napje, schaaltje. – De opengesprongen vrucht doet aan een gevleugeld napje denken.

pterodontus       pterodóntus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; odous (odontos), tand: met getande vleugels.

pteroides       pteroídes, – van Ptĕris, plantengesl. (Polypodiacĕae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pteris-achtig.

pteroleptus       pteroléptus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; leptos, dun, fijn: met een dunnen vleugel, smal gevleugeld.

Pterolobium       Pterolóbium R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ptĕron, vleugel; lŏbos, peul. Plant met gevleugelde peulen.

Pteroloma       Pterolóma A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. ptĕron, vleugel; lôma, zoom. De bladsteel draagt aan weerszijden een vleugelachtigen rand of zoom.

pteroneura       pteronéúra, – zie pteroneurus.

Pteroneuron / Pteroneurum       Pteronéúron A. P. DC. [A. P. de Candolle] / Pteronéúrum A. P. DC. [A. P. de Candolle], – van Gr. ptĕron, vleugel; neuron, nerf. De (hier bij nerven vergeleken) zaadlijsten zijn aan de rugzijde gevleugeld.

pteroneurus       pteronéúrus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; neuron, nerf: met gevleugelde nerven.

Pteronia       Pterónia L. [C. Linnaeus], – van Gr. ptĕron, vleugel. – Bij de eerstbeschreven soort, Pterónia camphorāta L. [C. Linnaeus], worden de dopvruchten gekroond door vleugelachtige strooschubben.

pteropetalus       pteropétalus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; petălon, kroonblad: met vleugelachtige kroonbladen.

pterophorus       pteróphorus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; pherein, dragen: een of meer vleugels dragend, gevleugeld.

Pterophylla       Pterophýlla D. Don. [David Don], – van Gr. ptĕron, vleugel; phullon, blad. De steunbladen zijn zeer groot, vleugelachtig.

pteropodus       pterópodus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; pous (pŏdos), voet, steel: met gevleugelden voet of steel.

Pteropsis       Pterópsis Desv. [A. N. Desvaux (1784-1856), hoogleeraar te Angers], – van Pteris, plantengesl. (Polypodiacĕae); opsis, voorkomen, uiterlijk: op Pteris gelijkend gesl.

pteropus       ptéropus, – van Gr. ptĕron, vleugel; pous, voet, steel: met gevleugelden voet of steel, bij uitbreiding: met gevleugelde algemeene bladspil (als de gemeenschappelijke steel der blaadjes beschouwd).

pterosperma       pterospérma, – zie pterospermus.

Pterospermum       Pterospérmum Schreb. [J. Chr. D. von Schreber], – van Gr. ptĕron, vleugel; sperma, zaad. De zaden zijn gevleugeld.

pterospermus       pterospérmus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; sperma, zaad: met gevleugelde zaden.

pterosporus       pterósporus (-a, -um), – van Gr. ptĕron, vleugel; spŏra, zaad, spore: met gevleugelde zaden of sporen.

Pterostelma       Pterostélma Wight [R. Wight], – van Gr. ptĕron, vleugel; stelma, gordel. De bijkroonschubben vormen een gordel om de stempelzuil; zij zijn vliezig met omlaag gebogen randen en doen denken aan een vlinder met neergeslagen vleugels.

Pterostigma       Pterostígma Bth. [G. Bentham], – van Gr. ptĕron, vleugel; stigma, (als bot. term) stempel. De stijl is onder den stempel gevleugeld.

pterostyle       pterostýle, – zie pterostȳlis.

Pterostylis       Pterostýlis R. Br. [Robert Brown], – van Gr. ptĕron, vleugel; stūlis (verkleinw. van stūlos, zuil), zuiltje. De stempelzuil is gevleugeld.

pterostylis       pterostýlis (-is, -e), – van Gr. ptĕron, vleugel; stūlis (verkleinwoord van stūlos, zuil), zuiltje, stijl: met gevleugelde stempelzuil; met gevleugelden stijl.

Pterostyrax       Pteróstyrax Sieb. et Zucc. [Ph. Fr. von Siebold en J. G. Zuccarini], – van Gr. ptĕron, vleugel; Stўrax, gesl., dat als type geldt van de fam. der Styracacĕae: Styracacĕa met (overlangs) gevleugelde vruchten.

pterota       pteróta, – zie pterōtus.

Pterotheca       Pterothéca Cass. [A. H. G. graaf van Cassini], – van Gr. ptĕron, vleugel; thêkê, doos: plant met gevleugelde, hier als zaaddoozen beschouwde dopvruchten.

pterotus       pterótus (-a, -um), – Lat. transcr. van Gr. ptĕrôtos (van ptĕron, vleugel), gevleugeld.

Pterygium       Pterýgium Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. pterux (pterŭgos), vleugel: plant met vleugelachtig uitgroeiende kelkslippen.

pterygocalyx       pterygócalyx, – van Gr. pterux (pterŭgos), vleugel; kălux, kelk: met gevleugelden kelk.

Pterygodium       Pterygódium Sw. [O. Swartz], – van Gr. pterugôdês [van pterux (pterŭgos), vleugel], gevleugeld. De naam zinspeelt op de beide wijd afstaande, zijdelingsche kelkbladen.

pterygospermus       pterygospérmus (-a, -um), – van Gr. pterux (pterŭgos), vleugel; sperma, zaad: met gevleugelde zaden.

Pterygota       Pterygóta Schott et Endl. [H. W. Schott en St. L. Endlicher], – van Gr. pterugôtos [van pterux (pterŭgos), vleugel, veder], gevleugeld, gevederd. – De zaden zijn gevleugeld.

Ptilocnema       Ptilocnéma D. Don [David Don], – van Gr. ptilon, vleugel; knêmê, scheenbeen. De bij een scheenbeen vergeleken stempelzuil is gevleugeld.

Ptilophylum       Ptilophýllum v. d. Bosch [R. B. van den Bosch], – van Gr. ptilon, vleugel; phullon, blad. De algemeene bladspil is gevleugeld

ptilotes       ptilótes (-es, -es), – van Gr. ptilôtos (van ptilon, veer, donsveer), gevederd: gevederd, veerachtig.

Ptilotus       Ptilótus R. Br. [Robert Brown], – Lat. transcr. van Gr. ptilôtos (van ptilon, veer, donsveer), gevederd, in dons gehuld. Bij vele soorten van het gesl. is het bloemdek wollig behaard.

Ptychandra       Ptychándra Scheff. [R. H. C. C. Scheffer], – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; anêr (andros), man. De helmdraden (mann, organen) zijn in den knop binnenwaarts omgeslagen.

ptychantherus       ptychanthérus (-a, -um), – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; anthêra, (als bot. term) helmknop: met geplooide helmknoppen.

ptychocalyx       ptychócalyx, – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; kălux, kelk: met geplooiden kelk.

Ptychococcus       Ptychocóccus Becc. [Odoardo Beccaria], – van Gr. ptux (ptuchos), dal, klove; kokkos, vrucht (kern). De zaden zijn gevoord.

Ptychogyne       Ptychógyne Pfitz. [E. H. H. Pfitzer (1846-1906), hoogleeraar en directeur van den bot. tuin te Heidelberg], – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; tweede helft van den naam Coelogўne: nauw aan Coelogўne verwant gesl., daarvan verschillend, doordat de lip boven den voet een dwarse plooi draagt.

Ptychopyxis       Ptychopýxis Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. ptux (ptuchos), vouw, plooi; puxis, doos. De doosvrucht is sterk geribd-geplooid.

Ptychorhaphis       Ptychórhaphis, – zie Ptychorrhăphis.

Ptychorrhaphis       Ptychórrhaphis Becc. [Odoardo Beccaria], – van Gr. ptux (ptuchos), dal, kloof; rhăphê, naad, zaadnerf (het met het eitje vergroeide deel der zaadstreng, dat een ribbe op het zaad vormt). Palm, welks zaden naast de zaadnerf aan weerszijden een groeve vertoonen.

[pagina 473]
[p. 473]

Ptychosperma       Ptychospérma Labill. [J. J. Houtou de Labillardière], – van Gr. ptux (ptuchos), dal, kloof; sperma, zaad. Vele soorten van het gesl. hebben gevoorde zaden.

ptychospermus       ptychospérmus (-a, -um), – van Gr. ptux (ptuchos), dal, kloof, plooi; sperma, zaad: met gevoorde of gerimpelde zaden.

ptychostomus       ptychóstomus (-a, -um), – van Gr. ptux (ptuchos), plooi; stŏma, mond: met geplooiden mond; met plooien op den toegangsweg tot den mond der kroonbuis.

Ptychotis       Ptychótis W. D. J. Koch [W. D. J. Koch], – van Gr. ptux (ptuchos), plooi; ous (ôtos), oor. – De kroonbladen vertoonen een dwarse plooi, waarop de beide kroonslippen als het ware oortjes vormen.

Ptyssiglottis       Ptyssiglóttis Th. Anders. [Th. Anderson], – van Gr. ptussein, vouwen, plooien; glôtta, tong. De bij een tong vergeleken onderlip is rimpelig-geplooid.

pubens       pubens, – van Lat. pubēre, geslachtsrijp zijn: geslachtsrijp, bij uitbreiding: de teekenen der geslachtsrijpheid dragend, behaard, zachtharig.

puber       puber (-er, -er), – (Lat.) geslachtsrijp; bij uitbreiding de teekenen der geslachtsrijpheid dragend, behaard, zachtharig.

pubera       púbera, – (als vr. enkv.) foutief voor puber.

puberula       pubérula, – zie puberŭlus.

puberulantherus       puberulanthérus (-a, -um), – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; Nieuwlat. anthēra, helmknop: met ijl en kort zachtharige helmknoppen.

puberulilinguis       puberulilínguis (-is, -e), – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; lingŭa, tong of (bij orchideeën) lip: op de lip ij1 bezet met korte, zachte haren.

puberulipes       puberúlipes, – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; pes, voet, steel: met ijl en kort zachtharigen voet of steel.

puberulispicus       puberulispícus (-a, -um), – van Lat. puberŭlus, ijl bezet met korte, zachte haren; spīca, aar: met ijl en kort zachtharige aren.

puberulus       pubérulus, (-a, -um), – verkleinw. van Lat. puber, behaard, zachtharig: ijl zachtharig, ijl bezet met korte, zachte haren, fijn zachtharig.

puberum / puberus       púberum / púberus, – foutief voor puber.

pubes       pubes (-es, -es), – (Lat.) geslachtsrijp; bij uitbreiding de teekenen der geslachtsrijpheid dragend, behaard, zachtharig.

pubescens       pubéscens, – van Lat. pubescĕre, geslachtsrijp worden: teekenen der geslachtsrijpheid krijgend, behaard, zachtharig.

pubesquamus       pubesquámus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; squāma, schub: met zachtharige schubben of kafjes.

pubicalix       pubícalix, – van Lat. pubes, zachtharig; călix, kelk: met zachtharigen kelk.

pubicallosus       pubicallósus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; callum of callus, (eelt)knobbel: met een of meer zachtharige knobbels.

pubicalyx       pubícalyx, – van Lat. pubes, zachtharig; călyx, kelk: met zachtharigen kelk.

pubicarpus       pubicárpus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; Gr. karpos, vrucht: met zachtharige vruchten. – Deze samenkoppeling van Lat. en Gr. is niet fraai; hebecarpus is beter.

pubicaulis       pubicáúlis (-is, -e), – van Lat. pubes, zachtharig; caulis, stengel, steel: met zachtharige stengels of stelen.

pubicosta       pubicósta, – van Lat. pubes, zachtharig; costa, (als bot. term) middennerf: met zachtharige middennerf.

pubiculmis       pubicúlmis (-is, -e), – van Lat. pubes, zachtharig; culmus, halm: met zachtharige halmen.

pubiflorus       pubiflórus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; flos (flōris), bloem: met zachtharige bloemen.

pubifolius       pubifólius (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; folĭum, blad: met zachtharige bladeren.

pubiger       púbiger (pubígera, pubígerum), – van Lat. pubes, beharing; gĕrĕre, dragen: een beharing dragend, behaard.

pubigermen       pubigérmen, – van Lat. pubes, zachtharig; germen, kiem, bij uitbreiding vruchtbeginsel: met zachtharig vruchtbeginsel.

pubigerus       pubígerus (-a, -um), – van Lat. pubes, beharing; gĕrĕre, dragen: een beharing dragend, behaard.

pubinerve       pubinérve, – zie pubinervis.

pubinervia       pubinérvia, – zie pubinervĭus.

pubinervis / pubinervius       pubinérvis (-is, -e) / pubinérvius (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; nervus, nerf: met zachtharige nerven.

pubinodis       pubinódis (-is, -e), – van Lat. pubes, zachtharig; nōdus, knoop: met zachtharige knoopen.

pubipaniculatus       pubipaniculátus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; panicŭla, (als bot. term) bloempluim: met zachtharige bloempluimen.

pubipedunculus       pubipedúnculus, (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; peduncŭlus, steel eener bloeiwijze: met zachtharige stelen der bloeiwijze.

pubipes       púbipes, – van Lat. pubes, zachtharig; pes, voet, steel: met zachtharigen voet of steel.

pubipetalus       pubipétalus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; Nieuwlat. petălum, kroonblad: met zachtharige kroonbladen.

pubisepalus       pubisépalus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; Nieuwlat. sepălum, kelkblad: met zachtharige kelkbladen.

pubisquamus       pubisquámus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; squāma, schub: met zachtharige schubben of kafjes.

pubistylus       pubístylus (-a, -um), – van Lat. pubes, zachtharig; stўlus stijl: met zachtharigen stijl; met zachtharige stijlen.

Puccinella       Puccinélla Parl. [F. Parlatore (1816-77), hoogleeraar te Florence], – genoemd naar B. Puccinelli (1808, Coreglia bij Lucca; 1850, Lucca), leeraar in de nat. historie te Lucca, schrijver eener bot. publicatie.

Puccinia       Puccínia Pers. [Chr. H. Persoon (1755, in Z.-Afrika; 1837, Parijs), beroemd mykoloog], genoemd naar T. Puccini (?, ?; ±1735, Florence), uit een patricisch gesl. te Pistoja (N.W. van Florence) stammend, hoogleeraar in de anatomie aan het hospitaal van Santa Maria Nuova te Florence.

Pucciniaceae       Pucciniáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Puccinĭa geldt.

pudibundus       pudibúndus (-a, -um), – van Lat. pudēre, beschaamd zijn: beschaamd, vol schaamte, bij uitbreiding: (van schaamte) blozend.

pudicus       pudícus (-a, -um), – van Lat. pudēre, zich schamen: licht beschaamd, zedig, preutsch, zich bij aanraking terugtrekkend.

puelii       puélii, – 2e nv. van Puelĭus, Latinizeering van Puel: van Puel, gevonden door Puel, genoemd naar Puel. – Anthoxanthum – Lecoq et Lamotte [H. Lecoq (1802-71), plantkundige te Clermont, en M. Lamotte] is genoemd naar Timothée Puel (1812, ?; 1889, Parijs), arts te Parijs, schrijver eener bot. publicatie en uitgever van verzamelingen gedroogde planten.

puella       puélla, – zie puellus.

puellarum       puellárum, – 2e nv. mv. van Lat. puella (vr. vorm van puellus, jongetje), meisje: der meisjes, door meisjes (als speelgoed of sieraad) gebruikt.

puellus       puéllus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde Lat. substantief puellus (verkleinw. van puer, knaap), jongetje. Bedoeld wordt: klein.

Pueraria       Puerária A. P. DC. [A. P. de Candolle], – in 1825 genoemd naar M. N. Puerari (1765, volgens sommigen 1766, volgens anderen 1768, Genève; 1845, Genève), van 1794-1819 hoogleeraar in de plantkunde te Kopenhagen, daarna weer te Genève gevestigd, schrijver van onuitgegeven Adversarĭa Botanĭca (Botanische Aanteekeningen), bevriend met A. P. de Candolle (zie Candollĕa), den auteur van het gesl., wien hij in 1827

[pagina 474]
[p. 474]

zijn mikroskoop en zijn boeken ten geschenke gaf.

pugerensis       pugerénsis (-is, -e), – afkomstig van Poeger (koelon), kustplaats in Ζ.Ο.-Java, of daar het eerst gevonden.

pugioniformis       pugionifórmis (-is, -e), – van Lat. pugĭo (pugiōnis), dolk; forma, vorm: dolkvormig.

pugmaeus       pugmáéus (-a, -um), – zie pygmaeus.

pulchellus       pulchéllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pulcher, fraai: fraai.

pulcher       pulcher (-ra, -rum), – (Lat.) fraai.

pulcherrimus       pulchérrimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. pulcher, fraai: zeer fraai.

pulchra       pulchra, – zie pulcher.

pulchrinervius       pulchrinérvius (-a, -um), – van Lat. pulcher (pulchri), fraai; nervus, nerf: met fraaie nerven; opvallend generfd.

pulchrivenius       pulchrivénius (-a, -um), – van Lat. pulcher (pulchri), fraai; vena, ader: fraai geaderd.

pulchrum       pulchrum, – zie pulcher.

pulegiifolius       pulegiifólius (-a, -um), – van Pulegĭum, plantengesl. (Labiātae), polei; Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van Pulegĭum.

Pulegium / pulegium       Pulégium / pulégium Mill. [Ph. Miller (1691-1771), Eng. tuinbouwkundige], – van Lat. pulex, vloo: vlooienkruid, polei. Vgl. Dodoens, Cruydeboeck, 2e druk (1563), 199: “Die bloemen van Poleye noch versch wesende gebrant veriaghen die vloyen”. Nog ten huidigen dage wordt de plant in Duitschland op het platteland voor dit doel aangewend.

pulgarensis       pulgarénsis (-is, -e), – afkomstig van den berg Pulgar op Palawan (het zuidwestelijkste van de grootere eilanden der Philippijnen, bij de N. punt van Borneo) of daar het eerst gevonden.

pulicare       pulicáre, – zie pulicāris.

Pulicaria       Pulicária Gaertn. [J. Gärtner], – van Lat. pulex (pulicis), vloo: vlooienkruid. – Gedroogde planten der sterk riekende Pulicária dysenterĭca Gaertn. [J. Gärtner] werden vroeger wel gebezigd om vlooien uit bedden te verdrijven.

pulicaris       pulicáris (-is, -e), – van Lat. pulex (pulĭcis), vloo: bij een vloo behoorend, op een vloo gelijkend, met op vlooien gelijkende organen (aartjes bv.), vlooien-.

pulla       pulla, – zie pullus.

Pullea       Púllea Schltr [F. R. Rudolf Schlechter], – genoemd naar A. A. Pulle (1878, Arnhem; X), van 1906-14 lector in de systematische en pharmaceutische botanie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, sedert 1914 hoogleeraar in de bijzondere plantkunde en de plantengeographie aldaar, tevens directeur van het bot. museum en herbarium, daarnaast sinds 1920 directeur van het Cantonspark te Baarn. In 1902/03 nam hij als botanicus deel aan de Saramacca-expeditie in Suriname, in 1912/13 aan de door Franssen Herderschee (zie fransseniānus) geleide expeditie naar Z.W. Nieuw-Guinea. Hij schreef een aantal publicaties over de flora van Suriname en van Nieuw-Guinea.

pulleanus       pulleánus (-a, -um), – planten van dezen naam zijn genoemd naar A. A. Pulle (zie Pullĕa).

pullei       púllei, – 2e nv. van Pullĕus, Latinizeering van Pulle: van Pulle, gevonden door Pulle, genoemd naar Pulle. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar A. A. Pulle (zie Pullĕa).

pulloides       pulloídes, – van den soortnaam pullus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pullus gelijkend.

pullulus       púllulus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. pullus, donker van kleur, zwart: zwartachtig.

pullus       pullus (-a, -um), – (Lat.) donker van kleur, zwart.

Pulmonaria       Pulmonária L. [C. Linnaeus], – van Lat. pulmo (pulmōnis), long: voor de longen heilzame plant, long(en)kruid. In de vlekken op de bladeren van Pulmonária officinālis L. [C. Linnaeus] zag men in de Middeleeuwen gelijkenis met longweefsel, in de kleur der bloemen gelijkenis met die der longen. Daaruit leidde men af (signatuurleer), dat de plant een geneesmiddel tegen longziekten zou zijn.

pulmonarioides       pulmonarioídes, – van Pulmonarĭa, plantengesl. (Borraginacëae); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: Pulmonarĭa-achtig.

pulogensis       pulogénsis (-is, -e), – afkomstig van den Pulog (een bijna 3000 M. hoogen berg ±225 K.M. N. van Manila, op Luzon, het noordelijkste van de groote eilanden der Philippijnen) of daar het eerst gevonden.

Pulsatilla / pulsatilla       Pulsatílla Adans. [M. Adanson] / pulsatílla, – in het Lat. overgenomen Ital. volksnaam van Anemōne – L. [C. Linnaeus] De naam wordt beschouwd als te zijn afgeleid van Ital. (en Lat.) pulsāre, kloppen, stooten, slaan. Waarop hij zinspeelt, is niet duidelijk.

pulutimbeo       pulutímbeo, – als wetensch. soortnaam overgenomen, verkeerd gelezen volksnaam van Canarium Engl. [H. G. A. Engler] in de Minahasa (ten rechte toeloe-timbeo).

pulverula       pulvérula, – zie pulverŭlus.

pulverulentus       pulveruléntus (-a, -um), – van Lat. pulvis (pulvĕris), stof: bedekt met stof of daarop gelijkende haren of klierstippels.

pulverulus       pulvérulus (-a, -um), – van Lat. pulvis (pulvĕris), stof: stoffig, als het ware met stof bedekt.

pulvillifer / pulvilliferus       pulvíllifer (pulvillífera, pulvillíferum) / pulvillíferus (-a, -um), – van Lat. pulvillus (verkleinw. van pulvīnus, kussen), kussentje; ferre, dragen: een of meer kussentjes of iets daarop gelijkends dragend.

pulvinaris       pulvináris (-is, -e), – van Lat. pulvīnus, kussen: op een kussen geplaatst (de bloemen bv.), kussenvormig.

pulvinatus       pulvinátus (-a, -um), – van Lat. pulvīnus, kussen: kussens of iets daarop gelijkends (zooals dichte bossen verwarde haren) dragend, kussenvormig.

pulvinifer / pulviniferus       pulvinífer (pulvinífera, pulviníferum) / pulviníferus (-a, -um), – Lat. pulvīnus, kussen;; ferre, dragen: een of meer kleine, kussenvormige organen dragend.

pulvinulifer / pulvinuliferus       pulvinúlifer (pulvinulífera, pulvinulíferum) / pulvinulíferus (-a, -um), – Lat. pulvinŭlus (verkleinw. van pulvīnus, kussen), kussentje; ferre, dragen: een of meer kleine, kussenvormige organen dragend.

pumila       púmila, – zie pumĭlus.

pumilio       pumílio, – (Lat.) dwerg.

pumilus       púmilus (-a, -um), – het bijvoeglijk gebezigde Lat. substantief pumĭlus, dwerg: dwergachtig.

punamensis       punaménsis (-is, -e), – afkomstig van Punam (in Nieuw-Ierland = Nieuw-Mecklenburg, een eiland O. van Nieuw-Guinea; ruim 151 tot ruim 153° O.L.; ruim 2 1/2 tot ±5° Z.B.) of daar het eerst gevonden.

punctatus       punctátus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip: gestippeld, fijn geknobbeld.

puncticaulis       puncticáúlis (-is, -e), – van Lat. punctum, stip, punt; caulis, stengel, steel: met gestippelden of fijn geknobbelden stengel of steel.

puncticulatus       puncticulátus (-a, -um), – van Lat. puncticŭlum (verkleinw. van punctum, punt, stip), puntje, stipje: fijn gestippeld, fijn geknobbeld.

puncticulosus       puncticulósus (-a, -um), – van Lat. puncticŭlum (verkleinw. van punctum, punt, stip), puntje, stipje: vol puntjes, vol stipjes, dicht en fijn geknobbeld.

punctifer / punctiferus       púnctifer (punctífera, punctíferum) / punctíferus (-a, -um), – van Lat. punctum, punt, stip; ferre, dragen: puntjes dragend, gestippeld, fijn geknobbeld.

punctiformis       pinctifórmis (-is, -e), – van Lat. punctum, punt, stip; forma, vorm: stipvormig.

punctiloba       punctíloba, – zie punctilŏbus.

punctilobulus       punctilóbulus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip; lobŭlus (verkleinw. van lobus, lob), lobje: met een of meer stippen (of stipvormige sori) op de lobjes.

punctilobus       punctílobus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip; lŏbus,

[pagina 475]
[p. 475]

lob: met een of meer stippen (of stipvormige sori) op de lobben.

punctipetalus       punctipétalus (-a, -um), – van Lat. punctum, stip; petălum, kroonblad: met gestippelde kroonbladen.

punctulatus       punctulátus (-a, -um), – van Lat. punctŭlum (verkleinw. van Lat. punctum, punt, stip), puntje, stippeltje: met puntjes bezet, gestippeld, fijn wrattig.

pungam       pungam, – Philipp. plantennaam.

pungens       pungens, – van Lat. pungĕre, steken: stekend, scherp gepunt, met scherpe haren bezet.

pungentifolius       pungentifólius (-a, -um), – van Lat. pungens (pungentis), stekend, scherp gepunt; folĭum, blad: met scherp gepunte bladeren.

Punica       Púnica L. [C. Linnaeus], – van Lat. punĭcus, Punisch, Phoenicisch. – De granaatappels heetten bij de oude Romeinen poma punĭca, Punisch ooft, omdat de beste werden ingevoerd uit de Punische (Phoenicische) kolonie Carthāgo.

punica       púnica, – zie punĭcus.

Punicaceae       Punicáceae, – plantenfam. als type waarvan het gesl. Punĭca geldt.

puniceus       puníceus (-a, -um), – Latinizeering van Gr. phoinikĕos [van phoinix (phoinīkos), de purperkleurige verfstof, welke door de Phoeniciërs was uitgevonden], purperrood.

punicus       púnicus (-a, -um), – (Lat.) Phoenicisch, overdrachtelijk: purperkleurig, naar de purperkleurige verfstof, welke door de Phoeniciërs was uitgevonden.

puntjakensis       puntjakénsis (-is, -e), – van Soend. poentjak, dat eigenlijk heuvel- of bergtop beteekent, doch hier als eigennaam is gebezigd voor den ±1480 Μ. hoogen top van den bergpas tusschen den Pangerango en den Megamendoeng, Z.O. van Buitenzorg, op de grens der residenties Batavia en Preanger-Regentschappen: afkomstig van den Poentjak of daar het eerst gevonden.

Pupalia       Pupália A. L. Juss. [A. L. de Jussieu (1748-1836), hoogleeraar te Parijs], – Latinizeering van den Engelschind. plantennaam pupali.

pupilla       pupílla, – (Lat.) oogappel, pupil. – Bij Nephelĭum – Wight [R. Wight] zinspeelt de soortnaam op het donkerkleurige zaad in den bleeken zaadrok.

pupillum       pupíllum (Nephelĭum – Wight [R. Wight]), – foutief voor pupilla.

pura       pura, – zie purus.

purdomi       purdómi, – 2e nv. van Purdōmus, Latinizeering van Purdom: van Purdom, gevonden door Purdom, genoemd naar Purdom. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar William Purdom (1880, Heversham, N. van Lancaster, Engeland; 1921, Peking), van 1902-08 tuinman van den bot. tuin te Kew, van 1909-11 verzamelaar in N.W. China voor de firma Veitch (zie Veitchĭa) en voor het Arnold Arboretum te Boston, van 1914-15 metgezel van R. J. Farrer (zie farrēri) in China, van 1915 tot aan zijn dood boschbouwkundig adviseur der Chin, regeering. Hij illustreerde en schreef eenige publicaties.

purdyi       púrdyi, – 2e nv. van Purdўus, Latinizeering van Purdy: van Purdy, gevonden door Purdy, genoemd naar Purdy. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar haar ontdekker, Carlton Elmer Purdy (1864, in Michigan; X), gedurende vele jaren bloemkweeker te Ukiah (Californië), die zich vooral toelegde op het kweeken van in Amerika inheemsche bolgewassen, waarover hij vele publicaties geschreven heeft.

purga       purga, – van Lat. purgāre (van purus, rein; agĕre, maken), rein maken, reinigen: reinigende, dwz. darmreinigende, als purgeermiddel gebezigde plant.

purgans       purgans, – van Lat. purgāre (van purus, rein; agĕre, maken), rein maken, reinigen: reinigend, darmreinigend, purgeerend. Vgl. cathartĭcus.

purissimus       puríssimus (-a, -um), – overtr. trap van Lat. purus, zuiver, rein: zeer zuiver, zeer rein, bij uitbreiding: helderwit.

purpurascens       purpuráscens, – van Lat. purpurascĕre (van purpurāre, purperrood zijn, en dit weer van purpŭra, purper), purperkleurig worden: purperkleurig wordend, dwz. licht purper of ten deele purperkleurig.

purpuratus       purpurátus (-a, -um), – van Lat. purpurāre (van purpŭra, purper), purperkleurig maken: purperkleurig.

purpurea       purpúrea, – zie purpurĕus.

purpureiflórus       purpureiflórus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; flos (flōris), bloem: met purperkleurige bloemen.

purpureifolius       purpureifólius (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; folĭum, blad: met purperkleurige bladeren.

purpurellus       purpuréllus (-a, -um), – verkleinw. van Lat. purpurĕus, purperkleurig: licht purperkleurig.

purpureocentrus       purpureocéntrus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; centrum, midden: met purperkleurig middendeel, met purperkleurig hart.

purpureocoeruleus       purpureocoerúleus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; coerulĕus, (donker)blauw: purperkleurig met (donker)blauw; blauwpurper.

purpureofuscus       purpureofúscus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; fuscus, donkerbruin: tusschen purperkleurig en donkerbruin in; purperkleurig met donkerbruin.

purpureomarginatus       purpureomarginátus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; margo (margĭnis), rand: purper gerand, purper omrand.

purpureonervósus       purpureonervósus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; nervus, nerf: met purperkleurige nerven.

purpureorachis       purpureórachis, – zie purpureorhăchis.

purpureorhachis       purpureórhachis, – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; Nieuwlat. (eiglijk Gr.) rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met purperkleurige spil(len).

purpureovaginatus       purpureovaginátus (-a, -um), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; vagīna, scheede: met purperkleurige scheeden.

purpureoviridis       purpureovíiridis (-is, -e), – van Lat. purpurĕus, purperkleurig; virĭdis, groen: purperachtig groen; groen met purperkleurig.

purpureus       purpúreus (-a, -um), (Lat.) purperkleurig. – Omtrent de kleur van purper bestaan bij de systematici zeer uiteenloopende opvattingen. Alle tinten van bleekrose tot donkerblauwrood zijn met den naam purpurĕus aangeduid.

purpusii       purpúsii, – 2e nv. van Purpusĭus, Latinizeering van Purpus: van Purpus, gevonden door Purpus, genoemd naar Purpus. – Cornus – E. Koehne [B. A. E. Koehne (1848-1918), gymnasiumleeraar-dendroloog te Berlijn] is genoemd naar J. A. Purpus (1860, Hanneleshof, gemeente Bürrstad, Beiersche Pfalz; 1932, Darmstadt), parkinspecteur te Darmstadt, die de plant in 1887 in den staat Ohio, W. van Tolédo (aan Lake Erie) ontdekt had. Zijn broeder, K. A. Purpus (1853, Hanneleshof; ?, ?) heeft in het W. van N.-Amerika (voornamelijk in de Rocky Mountains) en voorts in Mexico tal van planten verzameld.

pursaetha       pursáétha, – Ceylonsche plantennnaam (pusaetha).

purshianus       purshiánus (-a, -um), – (Artemisia – Besser [W. S. J. G. von Besser]), – genoemd naar Fr. Tr. Pursh (eigenlijk Pursch) (1774, Grossenhagen, Saksen; 1820, Montreal, Canada), die in 1799 naar Báltimore (U.S.A.) ging om daar een grooten tuin aanteleggen en van 1802-05 te Philadelphia belast was met het toezicht op een groot park als opvolger van J. Lyon (zie Lyonĭa). Hij legde zich met ijver op de plantkunde toe en bereisde van 1805-06 voor bot. doeleinden een deel van N.-Amerika. In 1807 werd hij benoemd tot

[pagina 476]
[p. 476]

directeur van den bot. tuin van New York; van 1810-11 bereisde hij W.-Indië; in 1811 vertrok hij naar Engeland, waar hij in 1814 een flora van N.-Amerika het licht deed zien. In 1814 ging hij terug naar Amerika; hij vestigde zich in Cánada, waar hij tot aan zijn dood zijn bot. studiën voortzette.

purshii       púrshii, – 2e nv. van Purshĭus, Latinizeering van Pursh: van Pursh, gevonden door Pursh, genoemd naar Pursh. – Planten van dezen naam zijn genoemd naar Fr. Tr. Pursh (zie purshiānus).

purus       purus (-a, -um), – (Lat.) zuiver, rein.

Puschkinia       Puschkínia Adans. [M. Adanson], – genoemd naar graaf A. A. Mussin-Puschkin (zie mussinĭi).

pusilla       pusílla, – zie pusillus.

pusilliflorus       pusilliflórus (-a, -um), – van Lat. pusillus, zeer klein; flos (flōris), bloem: met zeer kleine bloemen.

pusilloides       pusilloídes, – van den soortnaam pusillus (zie aldaar); īdes (Gr. eidês), uitgang, welke gelijkenis uitdrukt: op de soort pusillus gelijkend.

pusillus       pusíllus (-a, -um), – bijvoeglijk gebezigd verkleinw. van Lat. pusus, jongetje: zeer klein.

pustulatus       pustulátus (-a, -um), – van Lat. pustŭla, puist: puisten dragend, puisterig, geknobbeld.

pustulosus       pustulósus (-a, -um), – van Lat. pustŭla, puist: vol puisten, vol knobbels.

putidus       pútidus (-a, -um), – van Lat. putēre, kwalijk rieken, stinken: onaangenaam riekend, muf, stinkend.

Putranjiva       Putranjíva Wall. [Nathan Wolff, zich later noemende Nathaniel Wallich, 1786-1854], – Beng. plantennaam.

Putterlickia       Putterlíckia Endl. [St. L. Endlicher], – genoemd naar A. Putterlick (1810, Iglau, Mähren; 1845, Weenen), adjunct-custos van het bot. museum te Weenen, schrijver over Pittosporacěae.

Puya / puya       Púya Molina [J. I. Molina] / púya, – (Sp.) lanspunt, stekel, voorts een in Chili gebruikelijke volksnaam van Puўa chilensis Molina [J. I. Molina], welker bladeren in een stekel eindigen. Als soortnaam gebezigd voor een Maoutĭa met spits toegespitste bladeren.

pycnantha       pycnantha, – zie pycnanthus.

Pycnanthemum       Pycnánthemum L. Cl. M. Rich. [L. Cl. M. Richard], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; anthěmon, bloem: dichtbloemige plant.

pycnanthus       pycnánthus (-a -um), – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; anthos, bloem: dichtbloemig.

Pycnarrhena       Pycnárrhena Miers [J. Miers, Eng. plantkundige], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; arrhên (arrhěnos), mannelijk. – Bij ♂ zijn de helmknoppen (mann. organen) dicht opeengedrongen.

pycnocarpus       pycnocárpus (-a, -um), – van Gr. puknos, stevig, vast, dicht opeengedrongen; karpos, vrucht: met stevige of dicht opeengedrongen vruchten, sori of sporangiën.

pycnocephalus       pycnocéphalus (-a, -um), – van Gr. puknos, stevig, vast, dicht opeengedrongen; kephălê, hoofd: met dichte hoofdjes; met dicht opeengedrongen hoofdjes.

Pycnoloma       Pycnolóma Christensen [C. Fr. A. Christensen], – van Gr. puknos, stevig; lôma, zoom. Varen met dik leerachtige bladeren.

pycnophyllus       pycnophýllus (-a, -um), – van Gr. puknos, stevig, dicht opeengedrongen; phullon, blad: met stevige bladeren; met dicht opeengedrongen bladeren, bladslippen of blaadjes.

Pycnosandra       Pycnosándra Bl. [C. L. Blume], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; anêr (andros), man. De meeldraden (mann. organen) zijn dicht opeengedrongen.

Pycnospora       Pycnóspora R. Br. [Robert Brown], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; spŏra, zaad. – De zaden zitten dicht opeen.

pycnostachya       pycnostáchya, – zie pycnostachўus

Pycnostachys       Pycnóstachys W. J. Hook. [W. J. Hooker], – van Gr. puknos, dicht opeengedrongen; stăchus, aar. De bloeiwijze is dicht aarvormig.

pycnostachys / pycnostachyus       pycnóstachys / pycnostáchys (-a, -um), – van Gr. puknos, dicht, dicht opeengedrongen; stăchus, aar: met dichte aren;

Pycreus       Pycréus P. B. [A. Μ. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], – anagram van Cypērus.

pygeifolius       pygeifólius (-a, -um), – van Pygēum, plantengesl. (Rosacěae); Lat. folĭum, blad: met bladeren als die van een Pygēum.

Pygeum       Pygéum Gaertn. [J. Gärtner], – van Gr. pugê, bil. De dwars ovale, in het midden ingesnoerde steenkern der eerstbeschreven soort doet aan een paar billen denken.

pygmaea       pygmáéa, – zie pygmaeus.

pygmaeopsis       pygmaeópsis, – van Gr. pugmaios (van pugmê, vuist), een vuist hoog, dwergachtig; opsis, voorkomen, uiterlijk: het voorkomen van een dwerg hebbend, dwergachtig.

pygmaeus       pygmáéus (-a -um), – Lat. transcr. van Gr. pugmaios (van pugmê, vuist), een vuist hoog. De pugmaioi (pygmeeën) waren een mythisch dwergvolk van die hoogte, dat in voortdurenden strijd leefde met kraanvogels. Zij waagden het zelfs Hêrăklês (Hercŭles) aantevallen, die een geheel leger ervan in zijn leeuwenhuid wikkelde. – Tegenwoordig als soortnaam gebezigd in de beteekenis van dwergachtig.

pylzowianus       pylzowiánus (-a, -um) (Geranĭum – Maxim. [K. J. Maximowicz]), – in 1880 genoemd naar Pylzow, een officier van den Russ. Generalen staf, die belast was met het doen van landopmetingen in Russ. Azië. – Overigens is mij van hem niets bekend.

Pyracantha       Pyracántha M. J. Roem. [M. J. Roemer, D. plantkundige van het 2de vierendeel der 19de eeuw], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam purakantha [van Gr. pur (puros), vuur; akantha, doorn], vuurdoorn, plant met vuurroode doornen.

pyracánthus       pyracánthus (-a, -um), – van Gr. pur (puros), vuur; akantha, doorn, stekel: met vuurroode doornen of stekels.

pyramidális       pyramidális (-is, -e), – van Lat. pyrămis (pyramĭdis), pyramide: pyramidaal.

Pyramidanthe       Pyramidánthe Miq. [F. A. W. Miquel], – van Gr. purămis (puramĭdos), pyramide; anthê, bloem. De bloemen zijn pyramidevormig.

pyramidatus       pyramidátus (-a, -um), – van Lat. pyrămis (pyramĭdis), pyramide: pyramidevormig, pyramidaal.

pyramidosphaerus       pyramidospháérus (-a, -um), – van Gr. purămis (puramĭdos), pyramide; sphaira, bol: (met) bol-pyramidevormig(e bloeiwijzen).

pyrenaicus       pyrenáicus (-a -um), – van Lat. (montes) Pyrenaei, het Pyrenaeische gebergte op de grens van Frankrijk en Spanje, de Pyreneeën: afkomstig van de Pyreneeën of daar het eerst gevonden. – Volgens de sage is het gebergte genoemd naar Pyrēnē (Gr. Purênê), een minnares van Hercules (Hêrăklês); zij zou daar begraven zijn.

Pyrenária       Pyrenária Bl. [C. L. Blume], – van Lat. pyrēna [van Gr. purên (purênos), steen of kern eener vrucht], steenkern. De naam zinspeelt op de harde zaden.

Pyrethrum       Pýrethrum Scop. [J. A. Scopoli], – Lat. transcr. van den ouden Gr. plantennaam purěthron, waarmede een scherp smakende plant werd aangeduid, welker identiteit niet vast staat.

pyri-       pyri-, – zie piri-

Pyrol- / pyrol-       Pyrol- / pyrol-, – zie Pirol- / pirol-

pyropaeus       pyropáéus (-a, -um), – van Gr. purôpos [van pur, vuur; ôps (ôpos), voorkomen, uiterlijk], goudbrons, een alliage van drie deelen rood koper en één deel goud: goudbronskleurig, oranjerood.

pyrophilus       pyróphilus (-a, -um), – van Gr. pur (puros), vuur; phĭlein, beminnen: vuurbeminnend; op vuurspuwende bergen groeiend; op plaatsen groeiend, waar vulkanische werking te bespeuren valt (bij heete bronnen bv.); op plaatsen opslaand, waar een bosch- of grasbrand heeft gewoed.

pyrophyllus       pyrophýllus (-a, -um), – foutief voor pyrophĭlus.

[pagina 477]
[p. 477]

Pyrostegia       Pyrostégia K. Β. Presl [K. B. Presl], – van Gr. pur (puros), vuur; stegê, dak, bedekking: een vurige (vuurroode, oranjeroode) bedekking vormende plant; rijk bloeiende klimplant met oranjeroode bloemen.

Pyrostria       Pyróstria, – zie Pirostrĭa.

Pyrranthus       Pyrránthus, – zie Pyrrhanthus.

pyrrhacantus       pyrrhacántus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; akantha, stekel, doorn: met vuurroode stekels of doornen.

pyrrhaneurus       pyrrhanéurus (-a, -um), – zie pyrrhoneurus.

Pyrrhanthus       Pyrrhánthus Jack [N. J. baron Von Jacquin], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; anthos, bloem: met vuurroode bloemen.

Pyrrheima       Pyrrhéima Hassk. [J. K. Hasskarl], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; heima, gewaad: plant met een vuurroode bekleeding. – De geheele plant is bezet met lange, afstaande, bruine haren.

pyrrhobotryus       pyrrhobótryus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; botrus, (als bot. term) tros: met vuurrood behaarde trossen.

pyrrhocarpus       pyrrhocárpus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; karpos, vrucht: met vuurroode of vuurrood behaarde vruchten.

pyrrhodasya       pyrrhodásya, – zie pyrrhodasўus.

pyrrhodasys / pyrrhodasyus       pyrrhódasys / pyrrhodásyus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; dăsus, dicht behaard, ruig: met een dichte, vuurroode beharing.

pyrrholepis       pyrrhólepis, – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; lěpis, schub: met vuurroode of vuurrood behaarde schubben.

pyrrhoneurus       pyrrhonéúrus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; neuron, nerf: met vuurroode of vuurrood behaarde nerven.

pyrrhopappus       pyrrhopáppus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; pappos, vruchtpluis der Composĭtae: met vuurrood vruchtpluis.

pyrrhopodus       pyrrhópodus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; pous (pŏdos), voet, steel: met vuurrooden of vuurrood behaarden voet of steel.

pyrrhorhachis       pyrrhórhachis, – zie pyrrhorrhăchis.

pyrrhorrhachis       pyrrhórrhachis, – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; rhăchis, spil van een bloeiwijze of van een gevind tot meervoudig gevind blad: met vuurroode of vuurrood behaarde spillen.

Pyrrhosa       Pyrrhósa Endl. [St. L. Endlicher], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood. Plant met vuurroode beharing.

pyrrhothyrsus       pyrrhothýrsus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; thursos, (als bot. term) bloempluim: met vuurroode of vuurrood behaarde bloempluimen.

pyrrhotricha       pyrrhótricha, – zie pyrrhotrĭchus.

Pyrrhotrichia       Pyrrhótrichia, W. et A. [R. Wight en G. A. Walker Arnott], – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; thrix (trĭchos), haar: roodbehaarde plant.

pyrrhotrichus       pyrrhótrichus (-a, -um), – van Gr. purrhos (van pur, vuur), vuurrood; thrix (trĭchos), haar: met vuurroode beharing.

Pyrrotrichia       Pyrrotríchia, – zie Pyrrhotrĭchia.

Pyrsonota       Pyrsonóta, Ridl. [H. N. Ridley], – van Gr. pursos, vuur; nôtos, rug. – De rugzijde (onderzijde) der bladeren draagt vuurkleurige (geelroode) haren.

Pyru-       Pyru-, – zie Piru-

pyxidarius       pyxidárius (-a, -um), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout): doosjes, dwz. doosvruchten dragend.

pyxidatus       pyxidátus (-a, -um), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout): doosvormig, doozen of iets daarop gelijkends dragend.

pyxidifer / pyxidiferus       pyxídifer (pyxidífera, pyxidíferum) / pyxidíferus (-a, -um), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout); Lat. ferre, dragen: doozen of iets daarop gelijkends dragend. Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: pyxidophŏrus en capsulĭfěr(us) zijn beter.

pyxidiformis       pyxidifórmis (-is, -e), – van Gr. puxis (puxĭdos), doos (van Buxus-hout); Lat. forma, vorm: den vorm eener doos hebbend, doosvormig, op een doos gelijkend. – Deze samenkoppeling van Gr. en Lat. is niet fraai: pyxidomorphus en capsuliformis zijn beter.

Pyxidium       Pyxídium Miq. [F. A. W. Miquel], – Lat. transcr. van Gr. puxidĭon [verkleinw. van puxis (puxĭdos), doos (van Buxushout)], doosje. De naam zinspeelt op de met een deksel openspringende vrucht.

Pyxipoma       Pyxipóma Fenzl [E. Fenzl], – van Gr. puxis, doos (van Buxushout); pôma, deksel: doos met deksel. – De naam zinspeelt op den bouw der vrucht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken