Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De idealisten (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van De idealisten
Afbeelding van De idealistenToon afbeelding van titelpagina van De idealisten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.94 MB)

Scans (2.31 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De idealisten

(1919)–Lode Baekelmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 38]
[p. 38]

Eenzamen.

Aber ich habe auch ein Verlan-
gen gehabt und darüber alles ver-
säumt und verloren.
   H. Hesse.

DE oude heer Konstantijn zat voor zijn lessenaar in zijn bibliotheekkamer. Hij was zeer spichtig en had scherpe jukbeenderen onder de lichte oogen in het gladgeschoren gelaat. Zijn huisjasje was ros verkleurd en de kwispel van zijn kalotje rafelde uit.

Konstantijn was triestig. Ik ben een oud man en zit alleen tusschen mijn boeken, dacht hij... Overal zag hij boeken in rekken langs de muren, op de stoelen en op den vloer. Boeken verzamelen was zijn eenige hartstocht geweest en in zijn eenzaam leven waren zij een troost. Maar de leeslust nam af met zijn ouderdom, de boeken verloren de verrassing en de aantrekkingskracht en hij kocht nog maar uit louter gewoonte. De meid mocht geen stof afnemen, hij zelf blies het weg wanneer hij een boek te voorschijn haalde... En nu hij weinig boeken opnam, kreeg alles het uitzicht van verwaarloosd te zijn, de groen trijpen venstergordijnen, de stores, het behangselpapier door de zon ontkleurd.

De droomer Konstantijn, prevelde hij. Ik heb heel mijn leven gedroomd, mijn tijd verdroomd en nu zit ik hier eenzaam te wachten op het einde...

Hij stak een sigaar op en dacht aan een vers van Anna Bijns: Nae een eerlyc leven volcht een salige doot...

Even stond hij op om het vers op te zoeken, las een paar bladzijden, lei het boekje neer en ging weer zitten suffen tot hij naar een kast trok waarin stapels paperassen, oude dossiers, bundels brieven en oude herinneringen geborgen lagen. Telkens had hij nieuwe banen bewandeld en andere betrachtingen gevonden. Al zijn probeerselen lagen daar bijeen. Niemand wist

[pagina 39]
[p. 39]

wat hij gedroomd had, men kende hem maar als boekenliefhebber die op veilingen zat, aan boekenstalletjes snuffelde en een zeldzame verzameling bijeen gebracht had van boeken met opdrachten.

Wanneer ik dood ben gaan die papieren naar het voddenhuis, besefte Konstantijn bitter, en al mijn boeken komen onder den hamer, worden aan de vier hoeken van het land verspreid.

Dat is nu mijn leven geweest. Ik heb materiaal voor studies en boeken bijeengebracht en niemand zal het gebruiken. Niemand stelt belang in wat ik gedaan heb, ik ben maar een oud zonderling die tusschen oude boeken leeft... Vrienden heb ik niet, amper een paar kennissen... Ik ben maar een oude dwaze droomer... en de boeken vervelen mij! Als jongen heb ik eens een albumversje gelezen in het dichtboek van een meisken dat ik toen boven boeken verkoos, het was onnoozel en nu peins ik er aan:

 
La vie est brève...
 
Un peu de rêve,
 
Un peu d'amour,
 
Et puis bonjour!

Van droomerijen had hij ruim zijn deel gehad maar liefde, een beetje liefde had hem ontbroken.

Vandaag plaagde hem de ontgoocheling in de stille kamer tusschen de stofferige boeken.

Voor hem hing de kopie van een oud landschap, waarop een herder op zijn staf geleund en in rooden mantel gehuld te staren stond.

Deze herder was hem zoo dikwijls een vertrouwd vriend geweest, die had hem verstaan wanneer hij hem aankeek, die droomde zoo ook maar in zijn berglandschap. Het scheen alsof zij samen met de menschen uit de boeken hadden rondgezworven tot hun voeten gekneusd waren en nog wat anders ook. Dat hart, dat jammerlijk menschenhart!

Herder, wij hebben steeds een glimlach om den mond! Herder, ik haat geen menschen, maar ik kan er ook

[pagina 40]
[p. 40]

geen liefhebben! Ik ben maar een oud man, en zit eenzaam tusschen mijn boeken!

Konstantijn sloot even de oogen. Zoo deed hij wel spoedig voor altijd... Het was zoo simpel... Maar het leven was toch te vluchtig geweest, hij had te weinig geproefd, te weinig zijn herinnering kunnen stoffeeren, hij had te veel gedroomd en zijn verbeelding had het weefsel der dagen gesponnen tot ijdele uren. Konstantijn oordeelde zich te kort gedaan.

Van ergernis lachte hij en terwijl hij lachte volgden zijn overwegingen een ander spoor, hij dacht aan wat Schopenhauer over den mensch als eenig lachend wezen schrijft. Hij stak zijn lamp op, haalde een bankje te voorschijn en zocht naar het boek.

Ingenomen begon hij te lezen, knikte goedkeurend, afgeleid uit zijn bitterheid:

‘Zooals alleen de mensch een redelijk wezen is, zóo kan ook hij alleen lachen. En de aanleiding is steeds dat een begrip niet past bij de dingen der werkelijkheid, welke er in zeker opzicht door gedacht worden’...

Toen werd er gebeld.

Het was Rubens, een oude liefhebber-kunstschilder. Zijn gelaat was rood en zijn oogen waren levendig bruin, zijn haar was grijs en kortgeknipt. Luidruchtig groette hij, streek zijn witte snor omhoog, nam plaats tegenover Konstantijn, ging op zijn ellebogen leunen op den lessenaar en misprees:

- Ongelukkige boekenwurm!

Konstantijn zei niks maar keek naar den lavallière van Rubens. Die soort dasstrikken had hij heel zijn leven gedragen, blauw met witte bollekens.

- Ik heb hoofdpijn, Rubens...

- Och kom, gij peinst te veel, gij zit daar alleen te tobben in plaats van te genieten van Gods wondere wereld...

- Wat zal ik mij inspannen om lange wandelingen te doen door regen en wind?...

- En de zon, Konstantijn, ge vergeet de zon en den hemel!

[pagina 41]
[p. 41]

- Ach ja, de zon... ik heb de zon reeds zoo dikwijls gezien en aan de menschen heb ik ook niets... de menschen zijn wat ze waren... Met jonge menschen kan ik toch niet spreken... wij verstaan elkaar niet... ik kan zelfs hun boeken niet lezen... En toch zijn de menschen dezelfde menschen op wat uiterlijkheid en wat mode na... Ik ben een oud man en amuseer mij maar alleen tusschen mijn boeken!

- Tusschen verstorven dingen droogt men uit, Konstantijn, spiegel u aan mij... ik kweek mijn eigen levenslust... ik heb het nooit breed gehad, ik heb nooit geld noch talent gehad en toch geniet ik van het leven...

- Gij zijt een gelukkig mensch!

- Och de kunst stemt mij geestdriftig... ik bewonder alles en ken geen kritiek... Ik schilder zoo maar wat, knoei zoo maar wat met verf, ik weet zelf wel dat het niks beteekent, maar het amuseert mij... Verder smoor ik zoo maar wat, declameer uit mijn oude poëten, uit Hugo, uit Béranger, uit Lamartine, uit Van Beers... Ik pink nog tegen de meiskens, vooral als ik een schilderijtje verkocht heb... Weet ge wat ge doen moet?

- Wat?

- Uitgaan, naar de herberg, onder de menschen komen...

- De menschen! De boeken zijn gezelliger dan de menschen.

- Mogelijk, maar ge verveelt u nu eenmaal in hun gezelschap!...

- Niet waar, Rubens.

- Wel waar, Konstantijn... Wij hebben maar te denken om best te profiteeren van wat het leven ons nog geven kan...

- Mijn leven is gevuld, Rubens, ik kan gerust het einde op mijn kamer afwachten...

- Ik wacht het liever af in een kinema tusschen jolige vrouwkens... Ik drink liever wijn dan water...

- Het geeft maar ontgoocheling, alles is in de wereld misschien nog slechter geworden!...

[pagina 42]
[p. 42]

- Overdrijf niet, Konstantijn, wij doen als allen, vinden ons eigen persoonlijkheid zoo goddelijk veel beter... Laat ons genieten, ouwe jongen, tot het laatste toe...

Konstantijn voelde zijn wrange ontstemming wijken onder het dispuut. Hij kreeg plots lust een partijtje dam te spelen en met een glas wijn te tracteeren. Rubens was toch een gezellige kameraad in zijn levensavond, een onverstoorbaar humeur had hij. Hij verdiepte zich niet in levensvragen maar kon iemand opmonteren met zijn luchthartigheid of zijn kwinkslagen.

Voorzichtig schoof hij boeken en papieren weg, haalde het dambord, belde de meid om een flesch wijn te brengen. Rubens loerde naar zijn bewegingen, dacht aan den wijn, stak een sigaar op en zei achteloos:

- Als het mijn boeken waren...

- Wat dan?

- Dan verkocht ik heel den rommel!... Het zou een net stuivertje opbrengen... Maar elk zijn goesting...

- Ja, zei Konstantijn toonloos, mij zijn ze mijn vrienden.

- Vrienden? Tusschen uw vrienden staan er veel die elkander niet kunnen luchten!...

- Daarom vormen zij een wereld, Rubens!... Elk boek heeft een geschiedenis en ik herinner mij hoe het in mijn bezit kwam... En mijn boeken met opdrachten die ik bijeen gebracht heb... Elke opdracht is iets, is een moment uit het leven van een schrijver en hoe het boek op een boekenkraam terecht kwam snuffelde ik steeds na...

- Ik houd niet van verzamelen, Konstantijn, ik blijf bij 't leven en bij de kunst!... Prosit!... Dat zit mij zoo in het bloed... Mijn vader was ook zoo'n levenslustige... Verbeeld u dat die man 's middags gewoon was zijn middagdutje te doen... Hij wou echter nooit op zijn bed of op zetel gaan liggen... hij hield zoo zeer van het leven dat hij zijn dutje rechtstaande tusschen de schouw en de keukenkast deed... Veertig jaar lang heeft hij dat volgehouden... Als men neerligt is men

[pagina 43]
[p. 43]

zoo goed als dood... maar ik ben nu zoo streng niet in de leer... ik doe mijn slaapje in mijn zetel.

Rubens bemerkte dat hij uit verstrooidheid zijn zwarte damschijf verkeerd had opgeschoven, zag Konstantijn profiteeren van zijn verzuim, en hij zweeg nu om geen vergissing meer te begaan.

De droomer en de genieter zaten te dammen tot negen uur. Dan was de flesch leeg, dan had Rubens veertig centiemen gewonnen en ging de meid slapen.

- Ik kom u morgen halen om te wandelen...

- Ja, antwoordde Konstantijn zonder overtuiging.

Hij was weer in zijn droomen verward, deed vreemde terugtochten in zijn geheugen om den ontsnapten draad van den gedachtengang te zoeken door een verloren woord bij hem opgeroepen.

- Slaap wel, Konstantijn, en denk er aan: liefde, wijn en gezang!... Ik ga naar mijn zwartje!

Terug op zijn kamer scheen het hem dat de vroolijke snaak al de gezelligheid had meegenomen. Hij was weer de oude snuffelaar midden van zijn stofferigen rommel. Het dambord en de glazen schoof hij terzijde, nam weer zijn Schopenhauer op. Maar het lezen wou niet vlotten.

Konstantijn ging aan het raam kijken, in de verlaten straat waar, op den hoek, een lantaarn brandde. Onder de lantaarn stond een eenzaam politieagent. Aan wat mocht zoo'n agent wel denken? Bah! Die had het ook al niet erg prettig!

Een doos met portretten gevuld haalde hij daarna te voorschijn, portretten van ouders en vrienden, en verder van half onbekenden... De kleur was vervaagd en de gezichten als weggetrokken... Zij waren allen dood en begraven, hadden hem alleen gelaten met zijn boeken. Nu vroeg hij zich haast af of zij wel ooit geleefd hadden, hij moest woorden, die zij gesproken hadden, te voorschijn roepen, zich hun lach en hun wrevel herinneren!

Weer schoof hij door zijn kamer om een boekje te zoeken, een Werther-uitgave in een verbleekt blauwen

[pagina 44]
[p. 44]

band. Daarin lagen drie gedroogde viooltjes, zij lagen er haast een halve eeuw als herinnering aan iets wat had kunnen zijn... Een kaartje lag er bij waarop een onhandige meisjeshand geschreven had:

 
Bloemen verwelken,
 
jaren vergaan...
 
maar trouwe vriendschap
 
blijft eeuwig bestaan...

Oude dwaze droomer, verweet zich Konstantijn, ga liever slapen. Ik lig toch maar te woelen, troostte hij zich, en 'k heb hier zooveel nachten vreugde gevonden wanneer ik wakker gehouden werd door een prachtig boek.

Zou Rubens zich nooit eenzaam voelen?... Hij heeft voorzeker geen tijd om zich daarom te bekreunen! Wij moeten het einde op onze kamer niet afwachten, zei hij... Hij zou mijn boeken verkoopen!... Ik gun mijn boeken aan niemand! Maar...

Met een beetje minachting en wat heimelijke bewondering dacht Konstantijn aan hem, nam pen en papier en begon te schrijven.

Het was zijn testament.

's Anderendaags ging hij niet met Rubens wandelen.

Een week later was Konstantijn dood.

- 'k Heb het voorspeld, zei Rubens ontstemd, zijn hart moest verlammen vermits hij nooit wou wandelen! Hij heeft nimmer van het leven weten te profiteeren... Konstantijn was geleerd... dat zal ik niet ontkennen, maar 't was een boekenwurm en zijn kop zat vol muizenissen... Voor hem is de dood niks... hij hield toch niet aan het leven... Hij heeft nu rust...

Na de begrafenis vernam pas Rubens dat hij algemeen erfgenaam was.

- Notaris, zei Rubens, Konstantijn was een vriend uit de duizend, een man van ongemeene waarde, maar wiens aangeboren nederigheid hem belet heeft op het voorplan te treden... Ik wil niet eens tegen zijn verlangen iets van hem uitgeven... Zijn wil is mij heilig...

[pagina 45]
[p. 45]

Notaris, hij heeft u steeds met zijn vertrouwen vereerd... ik doe als hij... zorg voor de rente voor de meid... Ik zal wat herinneringen uit het huis halen en de rest laten verkoopen, de meubels en de boeken... ik kan den rommel niet bergen... Maar zijn wijn, Notaris, zijn wijn laat ik morgen reeds voorzichtig Overbrengen...

De zeldzame uitgaven werden de prooi van hunkerende liefhebbers die jaren lang den ouden man uit louter afgunst zijn bezit hadden misgund.

Rubens liet de boeken in veiling brengen. Ook dronk Rubens de wijnkelder van den ouden kameraad leeg in de twee laatste jaren die het milde leven hem nog gunde. Hij dronk in gezelschap van toevallige kennissen die hij meetroonde naar zijn woning om Konstantijns wijn te proeven.

- Het is wijn van mijn vriend Konstantijn, verklaarde hij telkens, dat was een zwaarmoedig man die weinig te genieten wist... Hij kloeg altijd over eenzaamheid en verdorde tusschen de boeken... Ik heb ze direct laten verkoopen... ik had het hem in zijn leven reeds voorspeld... Ik zei dikwijls wanneer het mijn boeken waren, dan verkocht ik ze... Eenzaam... eenzaam zij wij immers allemaal... maar dat is nog geen reden om den wijn niet te proeven en niet tegen de meiskens te pinken!...

Na dezen uitleg dronk hij altijd zijn glas leeg en streek zijn witte knevels recht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken