Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De idealisten (1919)

Informatie terzijde

Titelpagina van De idealisten
Afbeelding van De idealistenToon afbeelding van titelpagina van De idealisten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.94 MB)

Scans (2.31 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De idealisten

(1919)–Lode Baekelmans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 181]
[p. 181]

Vrijbuiters.

En onder dit alles smelt goed en kwaad te zamen tot een zacht clairobscure, recht en onrecht balanceeren, deugd en zonde blijken zeer nauw aan elkaar verwant te zijn...
     Per Hallström.

TOEN Wagner voor de derde maal te Antwerpen afmonsterde was hij het beu in de koolbunkers te werken en besloot hij aan wal te blijven. De dertigjarige trimmer, die overal had rondgezworven, wou het hier probeeren. Naar zijn slaapstee bracht hij zijn matrozenzak, liet zich haar en baard een beetje knippen, nam een bad en in zijn proper plunje ging hij naar het consulaat om zijn gage te ontvangen. Het was een lichtwazige zomermorgen.

Vier dagen en vier nachten bleef hij op zwier, leerde Katinka kennen, en werd nuchter wakker op een bank van het Noorderterras. Zonder een penny op zak kon hij naar de slaapstee niet gaan!... Hij streek door zijn haar en kuierde op goed geluk langs den havenkant. Aan de ‘Sailorsrest’ kreeg hij de ingeving daar zijn ontbijt te winnen. Een paar dagen hakte hij hier hout, kreeg zijn kost, slappen thee en wijzen raad. 's Avonds zong hij deemoedig mee met andere zondaars. De psalmen stegen door de open ramen, het harmonium kreunde en de oudste zendelinge vertoonde zeer groote tanden. De jongste zendelinge, een kleine, Deensche vrouw, had medelijden met den bleeken man wiens bruine oogen zoo levendig konden kijken. Zij wist zijn matrozenzak te lossen, een paar centen voor hem samen te bedelen en zoo kon Wagner zijn intrek nemen op een zolderkamerken in het Spanjaardstraatje en zich als schoenpoetser uitrusten. 's Morgens stond hij niet ver van het Consulaat en 's middags was zijn kostje verdiend. Soms liet hij zijn voetbankje en zijn borstels in

[pagina 182]
[p. 182]

steek, fuifde rumoerig en als de centjes verteerd waren keerde hij ootmoedig tot zijn beroep terug. Na enkele maanden gaf hij zijn zaak over aan een neger en begon een nieuw geschäft in kramerijen, briefpapier, hemdsknoopjes, pommade, boksijzers, pijpen en smokkelwaar van verboden postkaarten en ander gerief. Nu kwam Katinka bij hem wonen, zorgde voor zijn eten en zijn onderhoud maar bleef in bediening. Waarom zij hun lot aan elkaar verbonden? Omdat de eenzaamheid zoo zwaar weegt, dat de armste mannen nog een hond houden en de ongelukkigste vrouwen nog trachten naar een kat of een vogel.

Katinka vond het gezellig thuis, in de kamer waar het huurbed stond en haar kleederen hingen, waar een bleeke geranium voor het raam verkwijnde, ook een man te hebben om op te schelden of haar gemoed bij uit te storten.

Wagner kon de dikke Katinka best lijden. Het verhief hem in zijn eigen oogen een dame in zijn bed te mogen ontvangen. Zijn leven was nu gekeerd. 's Morgens sliep hij een gat in den dag en pas na den middag ging hij er met zijn leurberd op uit tot soms laat in den nacht. Kwam er een kink in den kabel en ging hij op schok, dan leurde hij een paar dagen later zoo ingetogen als te voren maar zijn gelaat vertoonde krabben of zijn oog was paars geslagen. Maar de krachtdadige Katinka kon wel remmen en straffen, maar beletten dat Wagner loskwam kon zij niet.

Had hij een vrouw gevonden, hij won ook een vriend. Zekeren avond trof hij in ‘De gevonden Heilige’ op den Driesch een gezelschap kaartspelers bijeen. Terwijl zij speelden en krakeelden stond een langharig artist met pofbroek hun silhouetten op te teekenen. In een vloek en een zucht waren de portretten klaar, de snelteekenaar streek zegevierend zijn snor op en zag het viertal en de herbergier puur stil van verbauwereerdheid.

- Awel, Van Dijck, dat is fijn, jongen!

- Dat kost een half franksken, zei Van Dijck.

- 't Is voor niet...

[pagina 183]
[p. 183]

De kunstminnaars betaalden hun portret, plooiden het netjes in vieren en borgen het in hun zak. De kunstenaar sloot zijn teekenkrijt en zijn papier in een gehavende schilderdoos en wou plaats ruimen voor den leurder. Maar de dikke beenhouwer kreeg een gedacht!

- Artist, zei hij, ik geloof dat gij zoo wat van alles kent...

- Jawel, zei de Artist zonder verpinken.

- Kunt gij de kaart leggen?

- Dat heb ik te Parijs geleerd, blufte Van Dijck, maar dan moet ik een nieuw spel kaarten hebben...

- Hier, presenteerde Wagner en streek de centen op.

Van Dijck bestelde een borreltje, streek de mouwen op, verkocht wat babbelguigjes, bedacht zich meteen.

- Eerst betalen, Heeren, het kost niet duurder dan uw portret, een half franksken per kop.

Terwijl hij de cens opstreek, fluisterde iemand hem wat in het oor. En met zelfvertrouwen vroeg hij wie eerst zijn toekomst wou voorspeld hebben.

- Ikke, zei de Beenhouwer.

De kaarten vlogen dooreen, gleden neer op de tafel, vielen in grillige hoopjes.

- Mijnheer, orakelde Van Dijck plechtig, u is weduwnaar...

- Ja, begot, erkende de man.

- U verdient veel centen... de rijkdom staat u te wachten... en een aardig blondje heeft een oogsken op u... maar ge moet oppassen voor uw familie, want ge wordt bestolen...

Van Dijck kon niet verder de kaart lezen, want de Beenhouwer was vloekend overeind gesprongen en gaf zijn broer, die tegenover hem zat, een vuistslag dat hij achterover tuimelde. Maar deze was in een oogwenk zijn bedwelming meester, sprong vooruit naar zijn aanvaller, veranderde van voornemen en bedreigde de kaartlegger met een stoel.

Wagner, die heel het avontuur had bijgewoond, wist plots wat hem te doen stond. Niemand lette op

[pagina 184]
[p. 184]

hem, hij wenkte Van Dijck, nam zelf de schildersdoos op zijn berd, toog stillekens achteruit tot aan den gasmeter terzijde van de deur geplaatst. Het lichte flapte uit, glazen rinkelden op den vloer, de stoel kwam krakend neer, maar Wagner en Van Dijck stonden veilig buiten te luisteren naar het gevloek en getier.

- Een van de mannen heeft het mij opgestookt!...

- Laat ze maar vechten, zei Wagner, ze zijn niet wijzer!... Wij, menschen, moeten elkaar maar helpen.

- Ik inviteer u, achtbare vriend, sprak de snelteekenaar, om morgen met mij uit rijden te gaan... Zoo wil ik u mijn dankbaarheid betuigen.

- Om wat uur, informeerde Wagner even ernstig.

- Ik kom u afhalen, waarde, maar mag ik uw adres kennen?

- Ik ben Wagner en woon in de Spanjaardstraat.

- Vereerd, zeer vereerd... Ik vlei mij uw portret te mogen maken, dat van uw vrouw en dat van uw zalig kroost... Tot morgen, dappere kameraad...

's Anderendaags, Wagner lag nog onder de dekens maar Katinka zorgde voor de koffie, klopte Van Dijck aan.

- Frisschen morgen. Mevrouw, boog de kunstenaar en kneep zijn flambard tegen zijn hart, is mijn hoogedele vriend bekomen van de ontroering?

- Och Jezus, schrikte Katinka, wat komt gij doen?

- Wagner heeft mij het leven gered, Mevrouw, hij is nu meer dan mijn vleeschelijke broeder, ik zwoer hem eeuwige vriendschap.

Zoo, knikte Katinka, dat is voor lang... Wagner sta op... de koffie is klaar en uw vriend zal een kommetje lusten...

- Ja, en dan gaan we uit rijden... 't is tijd. Wagner, de koetsier kan niet wachten...

- Ja, ik kom, riep Wagner.

Aan tafel zat Van Dijck en vertelde Katinka zeer breedsprakig het avontuur. Maar de vrouw scheen onaardig van humeur, en Wagner keek maar oplettend naar zijn boterhammen en zei niks.

De voorjaarszon poeierde gouden stuiflicht in de

[pagina 185]
[p. 185]

gore straten, en de lucht was mistig teer en klaar.

- 't Is uitgelezen weer om uit rijden te gaan, overwoog Van Dijck.

- Laat ons dan den tram nemen, stelde Wagner voor.

- Mijn vriend, in geval ge prijs hecht aan onze vriendschap kom dan nooit meer met zoo'n proletenvoorstel op de proppen.

- Maar een rijtuig is te duur, stamelde Wagner, die aan de hardhandige Katinka dacht.

- Wat wij verkwisten is voor mijn rekening, verklaarde Van Dijck terwijl hij een sigaret presenteerde.

Op de Conscienceplein, voor de Jezuietenkerk, stond een goudgesmukte lijkwagen en een heel rij voituren. Van Dijck keek verteederd naar de klad duiven die in de nissen van den kerkgevel hokten, en tammetjes tusschen de keien graan en broodkruimels kwamen zoeken.

- Wie geeft die beesten eten, vroeg Wagner.

- Och, de geburen, zei Van Dijck, de kerkmeesters hebben geen tijd om zich met wilde duiven bezig te houden...

- Fijne dierkens, prees Wagner, lekker eten!

- Nu moeten wij toch eventjes in de kerk gaan...

- Ach, waarom?

- Kom, Wagner.

De priester kwispelde juist het wijwater langs de baar toen zij binnen kwamen. Spoedig schoven de lijkbidders het baarkleed samen, drukten de schouders onder de kist, en de begrafenisgangers kwamen in beweging om voorbij de familie te defileeren. Aan den staart van den stoet liepen van Dijck en Wagner naar buiten.

De rijtuigdeuren ploften dicht en de voituur rolde vooruit. Van Dijck telde nog twee rijtuigen en zag nog enkele aarzelende mannen staan. Zoohaast de man met den hoogen hoed tot instappen praamde, schoof een oud heerken vooruit, een manneken met grijze bakkebaarden. Van Dijck stapte hem zelfbewust na en Wagner volgde gedwee.

- 't Is compleet, zei dan het oude Rentenierken.

[pagina 186]
[p. 186]

De deur sloeg toe en de voituur schommelde de anderen na.

- Rijden wij of rijden wij niet, fluisterde Van Dijck zegevierend.

- Ja, erkende Wagner en vleide zich behagelijk tegen de kussens aan.

- De Heeren zijn familie, informeerde de oude.

- Neen, Edele Heer, zei hoffelijk Van Dijck en streek door zijn haren.

- Vrienden van de familie?

- Ja, Edele Heer, antwoordde hij genadig.

- Mijnheer ís zeker geen sinjoor, vischte de nieuwsgierige uit, wij kennen geen Edele Heeren!...

- Dat is jammer, Edele Heer...

- Ik ben niks edel, zei de oude gemoedelijk, noem mij maar Rik... Van waar zijt gij?...

- Mijn vriend komt uit Riga en ik uit De Poort van Cleef...

- Zoo, zoo, sufte de oude, en ge zijt zoo allebei in Antwerpen verzeild... Een plezante stad, he? De plezantste stad van de wereld... Ik ga naar al de begrafenissen van mijn parochie... 't is een tijdpasseering...

- Och, zuchtte Wagner die nog geen gebenedijd woord gesproken had, 't is toch erg zoo te moeten sterven!...

Hij zei het zoo meewarig dat de oude er van schrok en Van Dijck hem aankeek.

- En zoo'n jong meisken nog, betreurde hij met een krop in de keel en een traan aan de wimpers.

- Wat een jong meisken, riep de Oude vol verbazing uit.

- Ja, een kind nog dat liefde en levensvreugde genieten ging, dweepte Van Dijck op zijn beurt.

- Maar 't is begot 'n vent van acht-en-zestig jaar, gilde de Oude.

- Dat kan niet, ontkende Wagner.

- Zijt ge wel zeker twijfelde Van Dijck.

- Het is een man, hield de oude vol, 'k heb hem jaren voorbij mijn deur zien gaan...

[pagina 187]
[p. 187]

- Dan hebben wij ons vergist, jammerde Van Dijck met een grafstem.

- Zij werd misschien een half uur vroeger begraven, snikte Wagner, en wij waren er niet bij...

- Ge moet mis zijn, Heeren troostte de Oude, er werd geen jong meisken begraven... ik lees alle dagen de gazet... en zou het weten... Men heeft u verkeerd ingelicht... dat is meer gebeurd... wie weet... de juffrouw leeft misschien nog...

- Mocht God het zoo gewild hebben, bad Van Dijck vurig... mogen wij den Edelen Heer een pintje aanbieden voor zijn troostrijke woorden?...

- Liever een borreltje, zei de Oude.

- En dan rijden wij terug naar de stad om direct te hooren of Johanna nog leeft...

- Zij leeft nog, verzekerde de Oude.

Tusschen paarlen rouwkronen en immortellen dronken zij, en elk betaalde een rondeken.

- Op de gezondheid van Johanna, toastte Wagner melancholisch.

- Is het een pront meisken, pinkte de Oude, ik zie gaarne pronte meiskens...

- Oude snoeper, verweet Van Dijck en porde de oude in de heup.

De koetsier stond aan den toog en dronk zijn rantsoen. Hij kwam hen waarschuwen dat de andere rijtuigen vertrokken waren.

- Dan moeten wij ook gaan, besefte de Oude.

Met een zware sigaar in den mond trok het trio in het rijtuig.

- Rijden is toch plezant, bedacht Wagner.

Aan het Groenkerkhof stapten Van Dijck en Wagner af. De oude lag uit het raamken gebogen en zei tot Wagner:

- En vooral vergeet niet mijn complimenten aan Johanna te doen.

- Ge kunt er op rekenen, beloofde Wagner.

- De oude Heer heeft ook ons drinkgeld, fluisterde Van Dijck tot den koetsier, 't is daarbij een joviale vent...

[pagina 188]
[p. 188]

De koetsier knikte en reed weg. De oude wuifde nog even met zijn hoed en schoot dan naar binnen.

De twee vrienden gingen naar de havenbuurt.

- Kom dat avontuur moet ge aan Katinka vertellen, verzocht Wagner die haar liefst niet alleen onder de oogen kwam.

- Ik vergezel u, mijn dierbare vriend!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken