Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden
Afbeelding van Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en hedenToon afbeelding van titelpagina van Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.16 MB)

Scans (36.68 MB)

XML (0.82 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/architectuur


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden

(2003)–Koen van Balen, Bert van Bommel, Rob van Hees, Michiel van Hunen, Jeroen van Rhijn, Matth van Rooden–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]


illustratie

[pagina 15]
[p. 15]

1
Kalk, ethiek en ecologie

1 Kalkmortels

Het laatste decennium raakt kalk als bindmiddel voor mortel stilaan uit de vergetelheid. Na ook daar vrijwel geheel verdwenen te zijn, zien we met name in de restauratie- en de renovatiesector het gebruik van deze mortel tegenwoordig weer langzaamaan toenemen. Door deze belangstelling komt ook aan het licht, dat er nogal wat verwarring heerst in het woordgebruik rond kalk. Het is daarom nuttig om aan het begin van dit boek met enkele definities duidelijkheid te scheppen. Daarbij plaatsen we kalk tegenover andere bindmiddelen, zoals het tegenwoordig veel bekendere portlandcement.

Hoewel vandaag de dag de gemiddelde bouwvakker kalk nauwelijks meer kent, is kalk gedurende lange tijd het belangrijkste bindmiddel in de bouw geweest. Ons culturele erfgoed is er grotendeels mee opgetrokken. Door kalk te situeren ten opzichte van de bindmiddelen die thans meer gangbaar zijn kunnen we beter ingaan op het gebruik van kalk vroeger en nu.

1.1 Bindmiddelen voor mortel

Voor de aanmaak van mortel wordt een bindmiddel vermengd met een granulaat en eventuele toeslagstoffen. In de meeste gevallen is dat granulaat een inert materiaal dat niet reageert met het bindmiddel en de rol heeft van skelet. Puzzolane toeslagstoffen zoals tras (zie hoofdstuk 3 § 2.3 en § 2.4) zijn niet inert en kunnen reageren met kalk. Daarom moet men onderscheid maken tussen de eigenschappen van het bindmiddel en de eigenschappen van de mortel. In wat hier volgt zullen we het hebben over de eigenschappen van bindmiddelen, in hoofdstuk 3 zullen ook de puzzolane toeslagstoffen aan de orde worden gesteld.

De belangrijkste bindmiddelen voor metsel- en voegmortel zijn kalk en cement. Tegenwoordig is cement het bekendst en wordt het ook het meeste gebruikt. Kalk werd in België nog tot vlak na de laatste wereldoorlog voor metselmortel gebruikt, soms in de vorm van luchthardende kalk en meestal in de vorm van hydrau-

[pagina 16]
[p. 16]

lische kalk. Thans wordt kalkhydraat daar soms nog gebruikt in bastaardmortels (mortels die verschillende bindmiddelen, bijvoorbeeld zowel kalk als cement, bevatten). Een onderzoek heeft aangetoond dat deze bastaardmortels in veel gevallen voor duurzamer metselwerk garant staan dan zuivere cementmortels omdat het metselwerk meer vervormbaar is. De verbeterde verwerkbaarheid van de mortel zorgt voor een grotere waterdichtheid van het voegwerk en voorts verleent kalk de mortel zekere zelfhelende eigenschappen.Ga naar voetnoot1

Ook in Nederland is thans bij gebruik van kalk doorgaans sprake van bastaardmortels. Dat kalk in Nederland ruimer toepassing vindt dan in België komt vooral omdat men ook in de nieuwbouw vaak kalk toevoegt aan cementmortel. Dit heeft onder andere te maken met de grovere korrelverdeling van het zand dat in Nederland wordt gebruikt voor het metselen. Grovere zandsoorten hebben de neiging de mortel snel te laten segregeren, waardoor de verwerkbaarheid sterk vermindert. Dat kan verholpen worden door het toevoegen van fijne deeltjes met een grote specifieke oppervlakte zoals bijvoorbeeld kalk (zie tabel 1). De kalk fungeert dus vooral als leverancier van fijne deeltjes ten behoeve van de verwerkbaarheid. In België is het metselzand in het algemeen veel fijner. Bovendien bevat het veelal kleideeltjes. Daar is het toevoegen van kalk als supplement voor de ontbrekende fijne fractie dus niet nodig.

Wanneer in Nederland kalkmortels worden voorgeschreven (vooral bij restauraties), wordt men haast gedwongen om tenminste een mespuntje cement aan de mortel toe te (laten) voegen (en dat mespuntje blijkt vaak tamelijk groot te zijn). Haast niemand lijkt meer te geloven dat met alleen kalk, zand en water ook een goede mortel gemaakt kan worden, ook al hebben we eeuwen lang niets anders gedaan.

In de in Nederland gebruikte pleistermortel werd luchthardende kalk toegepast tot in de jaren zestig van de vorige eeuw. Daarna werd de kalkpleister verdrongen door de modernere kant-en-klaar (gips)pleisters. Voor sommige toepassingen, zoals in vochtige ruimten, wordt evenwel vandaag de dag nog steeds pleistermortel op basis van kalk aangeraden, aangezien de mortel die ermee wordt vervaardigd veel minder hygroscopisch is dan de hedendaagse gipspleisters.

[pagina 17]
[p. 17]

Verschillende kalksoorten

Er bestaan verschillende soorten kalk: vette (of zuivere) en magere (of onzuivere) luchthardende kalk en daarnaast sterker of zwakker hydraulische kalk.

Zuivere luchthardende kalk (kalkhydraat of calciumhydroxide) wordt gemaakt uit nagenoeg zuivere kalksteen of een schelpenmassa (calciumcarbonaat) die in een kalkoven wordt gebrand. Daardoor wordt deze grondstof omgezet in ongebluste kalk (calciumoxide). Daarna wordt dit product geblust en zo omgezet in gebluste kalk (calciumhydroxide).

De kalk vervaardigd uit zeer zuivere kalksteen noemt men vette kalk. Deze vette kalk bestaat voornamelijk uit calciumhydroxide. Onzuivere luchthardende kalk bevat meer dan 8% gebrande onzuiverheden afkomstig van verontreinigingen in de kalksteen. Op dezelfde wijze geblust verkrijgt men magere kalk.

De begrippen vette kalk en magere (of schrale) kalk leiden overigens nogal eens tot verwarring. Ze werden bijvoorbeeld ook aan de uitlevering (de mate waarin men zand aan kalk kan toevoegen waarbij de verse mortel nog een samenhangend en plastisch geheel blijft) van kluitkalk gekoppeld (hoe meer uitlevering, hoe vetter; dit houdt verband met de zuiverheid van de kalk en de grootte en vorm van de kristallen) of aan de fijnheid van het product (hoe fijner, hoe vetter de kalk aanvoelt).

Deze twee soorten kalk noemen we luchthardende bindmiddelen omdat ze uitharden onder invloed van een reactie van het bindmiddel met koolzuurgas in de lucht. Deze reactie wordt carbonatatie genoemd. We zullen daar later dieper op ingaan.

 

Hydraulische kalk heeft hydraulische eigenschappen, dit wil zeggen dat een dergelijke kalk voor een belangrijk deel kan uitharden door vermenging met water, zonder dat er andere reactieve bestanddelen aan toegevoegd moeten worden en zonder dat er koolzuurgas moet kunnen toetreden. De tweede betekenis van hydraulisch is: kunnen uitharden onder water.Ga naar voetnoot2

 

De kalksteen waarmee hydraulische kalk wordt vervaardigd bevat minstens 9 tot 12% kleiachtige elementen. Voor de bereiding van hydraulische kalk wordt de (kleirijke) kalksteen of het mengsel van kalksteen en kleiachtige bestanddelen verhit tot een temperatuur, hoger dan 900 °C (thans vaak 1000 tot 1100 °C). De hoeveelheid

[pagina 18]
[p. 18]

water die vervolgens nodig is voor het blussen is afhankelijk van het gehalte aan vrije kalk (calciumoxide). Bij het blussen moet men die hoeveelheid nauwkeurig afpassen. De hydraulische componenten mogen immers nog niet met het water reageren, terwijl het calciumoxide moet worden geblust tot calciumhydroxide. Typisch voor hydraulische kalk is dat de mortel die ermee wordt vervaardigd sneller uithardt dan die met luchtkalk.

De huidige Europese norm EN 459-1 voorziet in de definitie van verschillende soorten luchtkalk en hydraulische kalk. De definities zijn echter onvoldoende genuanceerd. Er wordt bijvoorbeeld onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten hydraulisch verhardende verbindingen. Het verschil tussen hydraulische kalk en cement wordt nu juist voor een belangrijk deel bepaald door verschillen tussen de hydraulisch verhardende verbindingen in deze bindmiddelen.

Het verschil tussen kalk en cement

De binding van hydraulische kalk verloopt veel sneller dan die van luchtkalk, maar toch (veel) trager dan de binding van portlandcement. De belangrijkste hydraulisch reactieve component van hydraulische kalk is C2S (dicalciumsilicaat). Die vorm reageert trager dan C3S (tricalciumsilicaat) en C3A, (tricalciumalluminaat), de voornaamste componenten van portlandcement. Bovendien bevat elke hydraulische kalk meer of minder (luchthardende) calciumhydroxide. Portlandcement wordt verkregen door het branden van een mengsel van kalksteen en klei bij temperaturen van minimaal 1250 °C, in de praktijk van 1450 °C als het om grijze portlandcement gaat en 1600 °C in het geval van wit portlandcement.

De formules C2S, C3S en C3A zijn overigens geen echte chemische formules, maar typische verkorte aanduidingen uit de morteltechnologie. In werkelijkheid zijn de chemische aanduidingen van deze calciumverbindingen veel complexer. In hoofdstuk 3 worden de volledige formules weergegeven.

Er bestaan verschillende soorten cement en ze kunnen ook op verschillende wijzen worden ingedeeld. We geven in dit boek over kalk als referentie enige informatie over cement en wel met name over portlandcement.

 

In 1824 werd een patent verleend voor portlandcement. Dit bindmiddel is ontstaan uit de ontdekking en de ontwikkeling van Parker's cement, ook wel Romeins cement genoemd (zie hoofdstuk 2 § 2.8), vanaf 1796 in Engeland en Frankrijk. Voor de bereiding van portlandcement worden hogere gehalten aan kleiachtige bestanddelen gebruikt en wordt het mengsel tot sinteren gebrand op temperaturen die hoger liggen dan 1250 °C. Het product dat door het branden ontstaat noemen we de klinker. Deze klinker moet worden gemalen om te kunnen reageren met het

[pagina 19]
[p. 19]

water en te zorgen voor de binding in de mortel. Daarin ligt een groot verschil met het Romeinse cement uit de klassieke oudheid, dat de inspiratiebron voor de ontwikkeling van portlandcement vormde.

 

Naar mate de klinker fijner wordt gemalen zal het cement dat daaruit ontstaat ook sneller verharden. Dat heeft te maken met het oppervlak van de cementdeeltjes. Het totale oppervlak van alle cementdeeltjes in één kilogram fijngemalen cement is immers hoger dan het totale oppervlak van alle cementdeeltjes in één kilogram grofgemalen cement. De verharding vangt aan op het oppervlak van de cementdeeltjes en zal daarom bij fijngemalen cement sneller verlopen dan bij grofgemalen cement. Het onderscheid in cementklasse heeft onder andere hiermee te maken. Overigens is het voor een goed begrip nodig om er op te wijzen dat kalk uit nog veel kleinere deeltjes bestaat dan cement. In tabel 1 is dit weergegeven. Daarin is ook het stortgewicht vermeld. Dat is vooral van belang als men recepten in volumedelen wil omrekenen naar recepten in gewichtshoeveelheden. Wij hanteren hier de traditioneel gebruikte volumeverhoudingen, in de moderne morteltechnologie rekent men doorgaans met gewichtsverhoudingen. Kalk is in dergelijke recepten doorgaans aangegeven in de vorm van kalkdeeg: kalkhydraatpoeder met 40 tot 50% water. De volumieke massa daarvan bedraagt circa 1 200 tot 1 400 kg/m3.

In de rechter kolom van tabel 1 zijn de blainegetallen aangegeven. Het blainegetal is het gezamenlijke oppervlak van de korrels in vierkante meter per kilogram materiaal. Hoe groter het blainegetal is, des te kleiner is de gemiddelde korrel.

Tabel 1

Stortgewicht en blainegetal van kalk, cement, zand en tras
Materiaal Stortgewicht
kg/m3
Specifiek oppervlak
(Blainegetal)
m2/kg
Kalkhydraatpoeder 500-600 1000-5000Ga naar voetnoot**)
Cement 1100-1200 270-550
Zand 1450 (1300-1500) Ga naar voetnoot***)
Tras 900Ga naar voetnoot*) 500-800
Bron: Schiele 1972  

[pagina 20]
[p. 20]

1.2 Van kalkhydraat tot klei: een waaier aan bindmiddelen

Men kan de grondstoffen voor de bindmiddelproductie ordenen in een reeks met een afnemend gehalte aan calciumoxide en een toenemend gehalte aan klei. Zo ontstaat een waaier die verloopt van 100% zuivere kalksteen (zuiver calciumcarbonaat) tot een kleimergel met slechts 25% kalk en wel 75% klei. Voor de volledigheid kan die waaier doorgetrokken worden tot een 100% zuivere klei, al kan men van dat laatste geen bindmiddel meer maken. Figuur 1 bovenaan is een voorstelling van deze waaier van grondstoffen. Onder in deze figuur zijn de ermee corresponderende producten weergegeven. Naar de kalk-kleiverhouding verloopt deze waaier van zuivere luchtkalk, via hydraulische kalk naar portlandcement (voor de volledigheid aangevuld met grondstoffen voor producten van gebakken klei). Het komt overeen met een ordening van de bindmiddelen van een zuiver luchthardend, relatief traag reagerend bindmiddel naar een volledig hydraulisch en snel verhardend bindmiddel. Toename van hydrauliciteit en snelheid van de reactie hangt dus samen met een stijgend aandeel hydraulische componenten in de vorm van kleiachtige bestanddelen tegenover een dalend aandeel kalkhydraat.

Maakt men onderscheid tussen de concentratie siliciumoxide (SiO2) enerzijds en aluminiumoxide (Al2O3) en ijzeroxide (Fe2O3) anderzijds (de hydraulische componenten in het bindmiddel) en neemt men de concentratie kalk als derde grootheid, dan kan men een driehoekig diagram opstellen waarin de verschillende bindmiddelen voor mortel staan afgebeeld. Uit deze voorstelling wordt ook duidelijk dat

illustratie
Figuur 1
De verschillende typen grondstoffen en in vergelijking daarmee de verschillende typen bindmiddelen naar hun samenstelling in schema weergegeven.


[pagina 21]
[p. 21]

het vermengen van bepaalde componenten kan leiden tot een mortel met een zekere graad aan hydrauliciteit. Zo kan men zuivere luchtkalk vermengen met een in onze streken vaak gebruikt puzzolaan als tras. Dit leidt tot een chemische samenstelling die zeer nauw aansluit bij die van bijvoorbeeld hydraulische kalk. Op dezelfde wijze wordt duidelijk dat men een hydraulische kalk kan bereiden door kalksteen en kleiachtige bestanddelen te mengen en samen te branden (bij een temperatuur, lager dan 1250 °C) (figuur 2).

Hydraulische kalk onderscheidt zich van andere hydraulische bindmiddelen zoals cement niet alleen door de chemische samenstelling van de grondstof maar vooral door de overheersende aanwezigheid van dicalciumsilicaat (C2S). Bij cement is het overheersende bindmiddel tricalciumsilicaat (C3S). Hoewel dat niet als zodanig in de definitieve uitgave van de Europese Norm wordt vermeld, is ook de brandtemperatuur en de daarmee gepaard gaande overheersende vorm van de calciumsilicaatverbindingen bepalend voor het onderscheid tussen hydraulische kalk en cement. (Zie de voorafgaande paragraaf verschil tussen kalk en cement.)

Andere kalkvarianten

In sommige publicaties worden steenkalk en schelpkalk als kalkvarianten beschreven. Wij gaan ervan uit dat het telkens om kalk gaat maar dat de grondstof waaruit de kalk wordt geproduceerd in het ene geval kalksteen is en in het andere geval bestaat uit schelpen die men uit zee wint. Qua eigenschappen zijn dit feitelijk geen kalkvarianten, aangezien er chemisch geen fundamentele verschillen tussen de materialen bestaan. De productiewijze en de samenstelling en kristalgrafische eigenschappen van de grondstoffen hebben een invloed op de uiteindelijke eigenschappen van de kalk. Diverse publicaties wijzen op dit verschil waardoor mortelsamenstellingen afhankelijk worden

illustratie
Figuur 2
De waaier aan bindmiddelen. Schema van de verschillende bindmiddelen naar hun gehalte aan calcium- en magnesiumoxide, siliciumoxide en aluminium- en ijzeroxide.
1 =Puzzolanen
2 =Hoogovenslakken
3 =Hoogovencement
4 =IJzer portlandcement
5 =Portlandcement
6 =Kalk


[pagina 22]
[p. 22]

gesteld van de kalksoort en bepaalde kalksoorten niet geschikt bevonden worden voor een of andere toepassing.Ga naar voetnoot3

In mineralogisch opzicht is er zeker sprake van een belangrijk verschil, aangezien kalksteen bestaat uit het mineraal calciet en schelpen uit aragoniet. Eenmaal gebrand kan men dit onderscheid tussen steenkalk en schelpkalk echter nauwelijks maken, omdat zowel calciet als aragoniet dan zijn omgezet in het amorfe calciumoxide. De verschillen in eigenschappen (verwerkbaarheid, de tijd nodig voor verharding) worden niet zozeer bepaald door het gegeven of sprake is van schelpkalk of van steenkalk, maar vooral door factoren als de zuiverheid en met name ook de mate van fijnheid. Hiervoor werd over cement al opgemerkt dat een fijngemalen cement sneller zal reageren dan een grofgemalen cement; dezelfde redenering gaat onverkort op voor kalk. Een fijne kalk reageert sneller dan een grove. Dit maakt voor een deel ook het onderscheid uit tussen de kalk die vroeger in de bouw werd toegepast en de kalk die tegenwoordig beschikbaar is. De laatste is aanmerkelijk fijner. Overigens lijken er wel geringe verschillen te zijn tussen schelpkalk en steenkalk, die mogelijk zijn terug te voeren op de verschillende grondstoffen. Bij gebruik in onder andere gaswasinstallaties neemt schelpkalk een groter volume zure gassen op en ontstaat minder snel verstopping, dan wanneer steenkalk wordt gebruikt. Dit komt, zo wordt gezegd, omdat de kalkdeeltjes van schelpkalk na het branden wat poreuzer en meer bolvormig zijn dan die van steenkalk.Ga naar voetnoot4 Of die wat andere eigenschappen ook van invloed zijn bij de toepassing in metsel- of voegmortels is echter nog niet vastgesteld.

 

Waar we hier over kalk spreken bedoelen we steeds kalk die bestaat uit calciumoxide en (bij hydraulische kalk) calciumsilicaat. Afhankelijk van de chemische samenstelling van de grondstof (kalksteen) kunnen ook andere kalksoorten onderscheiden worden. Wanneer een natuursteen ook magnesiumcarbonaat bevat, spreken we over magnesiumkalk of dolomietkalk. Het zijn grondstoffen met een andere kristalstructuur en een andere chemische samenstelling en de daaruit geproduceerde bouwkalk heeft andere eigenschappen. Het gaat in dit geval dus om een kalkvariant.

Magnesium- en dolomietkalk worden in België en Nederland relatief weinig verhandeld voor bouwtoepassingen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Italië en de Verenigde Staten van Amerika, waar dolomietkalk ruim op de bouwmarkt be-

[pagina 23]
[p. 23]

schikbaar is. Dat heeft wellicht te maken met de grotere voorraad aan dolomietsteen in die landen. Een belangrijk verschil tussen de kalk uit onze streken en dolomietkalk is dat magnesiumhydroxide trager verhardt dan calciumhydroxide.

2 Restauratie met kalkmortel

Denken en discussiëren over de instandhouding van erfgoed (instandhoudingsfilosofie)Ga naar voetnoot5 stelt ons in staat om beter te begrijpen waarom we erfgoed in stand willen houden. Voor de praktijk van de monumentenzorg is een specifieke onderdeel hiervan, de ethiek (van de instandhouding), vooral van belang. De ethiek houdt zich immers bezig met de vraag, wanneer we goed doen en wanneer fout. In een boek over metsel- en voegmortels kunnen we niet om de vraag heen, of het goed of fout is, om al dan niet een (bepaalde) kalkmortel toe te passen. Zowel in dit eerste hoofdstuk als in hoofdstuk 5 besteden we daarom ruimschoots aandacht aan de ethiek van de instandhouding.

2.1 Behoud van waarden

Een bekend kinderspelletje is het fluisterend in een kring doorgeven van een zin. Aan het eind van de kring blijkt de tekst steevast grondig af te wijken van de strofe die door het eerste kind is gefluisterd. Door elkaar opvolgende kleine wijzigingen kan een boodschap uiteindelijk volledig worden verbasterd. Toch zijn we ons daar maar zelden van bewust.

Ook bij het onderhoud en herstel van monumenten blijken we maar al te vaak kleine wijzigingen, vaak onbewust, als vanzelfsprekend te accepteren. Daardoor kunnen monumenten ook zonder ingrijpende restauraties in de loop der tijd ingrijpend veranderen.

 

We behouden monumenten, omdat deze een bepaalde waarde voor ons vertegenwoordigen. Het perspectief van waaruit men een monument beschouwt, is in hoge mate bepalend voor de waarde die men aan het monument toekent. Het is evident dat die waarde anders is voor de gemiddelde, door een historische stad wandelende toerist dan voor een in historische materialen geïnteresseerde bouwhistoricus. Voor de een is het monument een fraai onderdeel van een historische en daarom aange-

[pagina 24]
[p. 24]

name omgeving, terwijl de ander een vergrootglas pakt om een voegje of steen te bestuderen. Een geïnteresseerde in architectuurgeschiedenis kan vooral belangstelling hebben voor het gave (oorspronkelijke) beeld dat door de ontwerper is bedoeld. Anderen zullen juist het historische document waarderen, dat het gebouw door alle aanpassingen in de loop der tijd is geworden. Aan een monument kunnen daarom vele verschillende waarden worden toegekend. Al deze waarden verdienen erkenning als aspecten van de authenticiteit.Ga naar voetnoot6 Die authenticiteit strekt zich - zo leren we uit de recente discussies - bovendien verder uit dan alleen tot hetgeen, dat door het materiaal wordt vertegenwoordigd. Belangrijk is bijvoorbeeld ook, dat het monument blijft leven en een rol binnen de gemeenschap vervult. Het kan niet bewaard worden als een voorwerp in een museum. Het zal - uiteraard met respect voor en behoud van de monumentale waarden - telkenmale worden aangepast en moeten worden onderhouden. Onvermijdelijk zal daarbij soms authentiek materiaal verloren gaan, bijvoorbeeld door hervoegwerk. De vraag is niet zozeer òf dit acceptabel is (het is vaak onvermijdelijk), maar aan welke condities dergelijke ingrepen moeten voldoen.

Cultuurwaardenonderzoek

Bij elke ingreep aan een monument zal men moeten starten met de waardestelling: een onderzoek naar de waarden die aan het monument kunnen worden toegekend. Behoud van monumenten is immers gericht op het laten voortbestaan van de authenticiteit, die door die waarden wordt bepaald. Elke ingreep (en ook elk onthouden van een ingreep) heeft effect op die waarden en dwingt ons om een keuze te maken waarbij sommige waarden zullen worden gekoesterd terwijl andere daar onvermijdelijk onder te lijden zullen hebben.

In een concreet geval, een met een oude, in kalkmortel opgetrokken muur met in kalkmortel afgewerkte voegen, zit een deel van de waarden opgesloten in dat materiaal. Als we, met een nauwkeurigheid die in de praktijk gebruikelijk noch realiseerbaar is, de mortel en de toepassing ervan zouden analyseren, dan kunnen we met de ons ten dienste staande wetenschappelijke analysetechnieken al veel achterhalen. Zo kunnen we te weten komen wat de receptuur van de mortel en mogelijk wat de herkomst en de bereiding van de toegepaste materiaalcomponenten was. Ook kan de oorspronkelijke bewerking worden geanalyseerd, wat ons inzicht geeft

[pagina 25]
[p. 25]

in de werkwijze van de ambachtslieden. Komende generaties, die wellicht over meer geavanceerde technieken beschikken, zullen er nog meer aan kunnen aflezen. Er zijn derhalve ook gegevens (waarden) in het materiaal opgeslagen, die we thans nog niet kunnen bepalen. Al met al is dit een pleidooi om het authentieke materiaal, zo dit maar enigszins mogelijk is, onaangeroerd te handhaven.

Waarden uit esthetisch perspectief

Een voeg is een belangrijk, maar anderzijds ook ondergeschikt aspect van het metselwerk. Als we ons afvragen wat de waarde is van de mortel die we geheel of gedeeltelijk moeten vervangen, speelt daarom ook het esthetisch perspectief een belangrijke rol. De kleur, textuur en vorm (wijze van afwerking) moeten passen in de gevel of het gedeelte van de gevel waar de mortel toepassing vindt. Elk monumentaal pand werd indertijd in een architectonische stijl en volgens de traditie gemaakt, met toen gebruikelijke bouwtechnieken. De stijl en de varianten die vaak werden toegepast, alsmede de keuze van de materialen en hun kleuren, de kwaliteit van de uitvoering, maar ook de ligging en de omgeving, bepalen de uitstraling van het gebouw. Het gebouw ontleent zijn betekenis voor een belangrijk deel aan die uitstraling,

illustratie
Figuur 3
Het voegwerk op het linker deel van de foto is vervangen. Aan de kwaliteit van het gehandhaafde voegwerk rechts te oordelen, was dit volstrekt overbodig. Het is evident dat het nieuwe voegwerk in elk geval esthetisch volstrekt niet compatibel is.


aan het uiterlijk ervan. Dat is in elk geval het meest openbare kenmerk van een monument. Hoewel de uitspraak dat behouden vóór vernieuwen gaatGa naar voetnoot7 inmiddels algemeen geaccepteerd is, mag authenticiteit tegenwoordig niet meer gelijkgesteld worden met uitsluitend het oude materiaal.Ga naar voetnoot8 Uiteraard zal het conserveren van die materialen de eerste bedoeling moeten zijn. De oorspronkelijke materialen en de daarop uitgevoerde bewerkingen zijn immers belangrijke documenten, die een schat aan kennis en de waarden van het erfgoed in zich houden. Gelijktijdig gaat het echter ook om het behoud van de totale gevel en het totale monument in al hun
[pagina 26]
[p. 26]

betekenissen, dus ook om hun esthetische uitstraling zoals die ooit is bedoeld zowel als hoe die in de loop der tijd tot stand is gekomen.

 

De oorspronkelijke materialen zijn in de loop van de jaren vaak aanmerkelijk veranderd. Die veranderingen zijn het gevolg van aantastings- en verouderingsprocessen. Daarnaast is er ook nogal eens sprake van menselijk ingrijpen, zoals latere afwerking in verf of juist het later verwijderen van oorspronkelijk aanwezige verflagen of van oorspronkelijk kalei- of pleisterwerk en - met name in de recente decennia - van het reinigen van gevels (niet zelden met desastreuze gevolgen voor het materiaal). Behalve de wijziging van het uiterlijk van het gebouw zelf speelt voor het uiterlijk dat we met een ingreep willen realiseren ook de omgeving van het monument een rol. Die zal in de loop der tijd immers ook een geheel andere geworden zijn, vooral in steden, waar veel interactie is tussen samenleving en het architectonisch erfgoed. Zo is er - om maar één voorbeeld te noemen - vanuit het oogpunt van monumentenzorg veel voor te zeggen om het patina van een vergrijsde gevel te respecteren, maar wanneer alle overige gevels in de directe omgeving in de loop der tijd zijn gereinigd, zou een niet-gereinigde - in zijn ouderdom gerespecteerde - gevel wel eens een in negatieve zin opvallende vreemde eend in de bijt kunnen zijn.

 

Om een nieuwe voeg te laten passen in het gevelbeeld (hem esthetisch compatibel te doen zijn) kan het nodig zijn om de voegmortel of de door te strijken metselmortel op kleur te brengen met pigmenten zoals rode en gele oker en het voegof doorstrijkwerk op historisch verantwoorde en objectspecifieke wijze aan te brengen en af te werken. Hierbij rijst de vraag of de kleur van de restauratiemortel voor het doorstrijk- of het voegwerk met die van het verouderde materiaal overeen moet komen, of dat deze gelijk moet zijn aan de oorspronkelijke (niet verouderde) kleur. Er is veel te zeggen voor het laatste. Ook de nieuwe voeg zal na verloop van een aantal jaren verkleuren. De relatief korte tijd dat de reparaties opvallen is op het nagestreefde eeuwige leven van het monument maar een peulenschil. Kiezen we voor de kleur van de verouderde voeg, dan leggen we een claim op het werk van toekomstige restauratoren. Mochten deze bijvoorbeeld besluiten om de gevel te reinigen, dan zullen onze nieuwe voegen als storende elementen gaan opvallen. Het is daarom beter om zo nodig de nieuwe voegen achteraf iets bij te kleuren om ze beter te laten passen binnen het totaal van de vergrijsde gevel. Daarbij moeten we er uiteraard op letten, dat toekomstige restauratoren die behandeling desgewenst

[pagina 27]
[p. 27]

weer ongedaan moeten kunnen maken. Voor het naderhand op kleur brengen van voegmortels kunnen minerale pigmenten worden gebruikt, opgeroerd in water.

De filologische aanpak

Behalve in concrete zin vertegenwoordigt het materiaal ook in overdrachtelijke zin waarden. Niet alleen het authentieke materiaal zelf heeft waarde, ook het feit dat met een kalkmortel (in engere zin, met een kalkmortel met bepaalde eigenschappen) is gewerkt, is op zichzelf van waarde. De verandering die het monument in de loop der tijd ondergaat is immers, wanneer een voeg in kalkmortel door een andere voeg in kalkmortel wordt vervangen, minder vergaand, dan wanneer een kalkmortel door een cementmortel wordt vervangen.

Op het moment dat de originele voegafwerkingen vervangen zijn, is hun waarde als getuigen van een zekere bouwtijd en situatie weg. Elke restauratie, zelfs indien deze in stijl is uitgevoerd, is het product van een bepaalde restauratieopvatting en een zeker niveau van (technische) kennis. Daarmee is ons nieuwe werk vooral een getuige uit de tijd van onze restauratie en niet uit de tijd van het oorspronkelijke werk. Desondanks gelden er steekhoudende argumenten om voegen bij een restauratie in stijl (als interpretatie van oud werk) uit te voeren. Niet alleen omdat we zo bepaalde aspecten van de authenticiteit kunnen ‘behouden’ (zoals vorm, kleur, textuur en materiaalsoort), maar ook omdat de voeg zijn rol speelt binnen de context van de historische gevel. Als de voeg past in het historische beeld van de gevel, behoudt de gevel als geheel een historisch correct beeld. Omdat restauraties ook aan andere eisen moeten voldoen, zijn compromissen echter niet altijd te vermijden.

Tot op zekere hoogte verdient het aanbeveling om voor het herstel van voegwerk te kiezen voor de zogenaamde filologische aanpak. Dit houdt in dat men de originele uitvoeringswijze en materiaalsamenstelling zo nauwkeurig mogelijk navolgt.Ga naar voetnoot9 Deze aanpak vereist een diepgaande bestudering van het onderhanden zijnde object en - zeker waar dit geen of weinig oorspronkelijk voegwerk meer bevat - van de wijze waarop vergelijkbare panden uit dezelfde tijd en omgeving werden gevoegd. Behalve op de bestudering van gebouwen moet dit onderzoek zo mogelijk ook betrekking hebben op andere bronnen, zoals oude bestekken en andere documenten. Met deze filologische aanpak kan een belangrijke daad worden

[pagina 28]
[p. 28]

gesteld ten aanzien van de instandhouding van de authenticiteit van een monument.

Er is in dit verband nog discussie over het nut van het weer tot leven roepen van originele recepten en de authentieke ambachtelijke werkmethoden. De voorstanders hiervan betogen dat alleen daarmee de homogeniteit van de constructie kan worden bereikt. Maar de mortel moet ook in technisch opzicht passen binnen de gevel. Die is, na een lang life in service, door diverse behandelingen en door later in en op de materialen afgezette stoffen zoals vervuiling en zouten, ook niet meer gelijk aan het oorspronkelijke werk. Daarom hoeft een exacte imitatie van de oorspronkelijke voeg in de huidige situatie helemaal geen duurzame voeg meer op te leveren (hoeft hij technisch niet passend, niet compatibel te zijn).

Een exacte reconstructie kan ook strijdig zijn met de huidige uitstraling van het pand. Neem het geval dat het oorspronkelijk uiterlijk van een gebouw totaal veranderd is, bij voorbeeld vanwege een reconstructie in het verleden. Vaak kan dan beter het meer recente uiterlijk als referentie voor de restauratie gebruikt worden.

Voegen werden soms om esthetische redenen vervangen, bij voorbeeld om een mode te volgen. Waar dit ooit is gebeurd zijn wellicht juist die nieuwe voegen interessante historische documenten. Moet men dergelijke voegen vervangen, dan speelt dus de vraag welke voegen als voorbeeld voor een restauratie zouden moeten dienen: de oorspronkelijke of juist de meer recente voegen. Per geval zal het antwoord gezocht moeten worden. Dit is slechts één voorbeeld van de vele interessante vragen en dilemma's waarvoor men bij een eenvoudig en allerdaags geachte handeling als het vervangen van voegwerk gesteld kan worden.

 

Een strikt filologische aanpak is overigens nauwelijks mogelijk. In het beste geval zijn de oude materialen moeilijk te vinden (althans, niet direct uit de handel te betrekken). Bovendien is het de vraag hoe realistisch het is, om de ooit gebruikte fabricage- en bouwtechnieken weer tot leven te willen roepen.Ga naar voetnoot10

[pagina 29]
[p. 29]

Het dynamische begrip authenticiteit

Aanvankelijk werd met authenticiteit vooral het oorspronkelijke voorkomen bedoeld. In de lange geschiedenis van de monumentenzorg zien we dat dit begrip een steeds ruimere en daarmee ook meer gecompliceerde betekenis heeft gekregen. Een belangrijke constante is echter, dat het steeds blijkbaar de authenticiteit is, die we met onze monumentenzorg willen behouden.Ga naar voetnoot11 Het vakgebied van de monumentenzorg ontleende bij de ontwikkeling van dat begrip veel aan de museumwereld.

Dat kwam al sterk tot uitdrukking in het Charter van Venetië van 1964,Ga naar voetnoot12 waarin werd vastgesteld dat niet alleen het oorspronkelijke zijn waarde heeft, maar ook latere wijzigingen als historisch bewijsmateriaal tot de authenticiteit gerekend moeten worden. Een stap verder ging men bij een congres in Nara (Japan) in 1994. Het Nara-documentGa naar voetnoot13 stelt dat afhankelijk van de aard van het culturele erfgoed, in relatie met zijn culturele context en bepaald door zijn evolutie in de loop der tijd, de evaluatie van de authenticiteit gerelateerd kan worden aan een waaier aan informatiebronnen. Aspecten van deze informatiebronnen kunnen zijn: vorm en ontwerp, materiaal en substantie, gebruik en functie, overleveringen en technieken, locatie en opstelling, geest en gevoel en andere interne en externe factoren. Dit scala aan aspecten appelleert aan de brede betekenis van het cultureel erfgoed in al zijn artistieke, historische, sociale en wetenschappelijke dimensies.

Zonder verder in te gaan op deze discussie is het in dit verband van belang om te onderstrepen dat bijgevolg niet alleen het behoud van origineel materiaal van groot belang is, maar dat dit ook geldt voor de overlevering van het kunnen (savoir-faire) of de overlevering van het overeenkomstig uiterlijk. De overlevering van het kunnen veronderstelt dat er een voldoende werkaanbod moet bestaan om het vakmanschap te kunnen overleveren en dat veel aandacht moet worden besteed aan een goede documentatie van deze praktijk.

Savoir-faire

Het kunnen heeft dus ook zijn waarde en dit dus geldt ook voor het voortzetten van een traditie van uitvoering van kalkmorteltoepassingen. De kennis van kalkmortels en de vaardigheid om daarmee om te gaan zal daarom in stand moeten

[pagina 30]
[p. 30]

worden gehouden en doorgegeven. Dat houdt in dat het mogelijk moet blijven om met kalkmortels te voegen en te metselen.

Vervangen van materiaal is bij monumenten - die aan weer, wind en gebruik zijn overgeleverd - vaak onvermijdelijk. Door het vervangende materiaal naar beste vermogen zo veel mogelijk op het oude te laten lijken en de oorspronkelijke verwerking en bewerking daarbij zo veel mogelijk te imiteren, wordt de verbastering van het totale monument zo veel mogelijk beperkt. Gelijktijdig neemt de mate waarin de savoir-faire wordt overgeleverd toe. Discussie blijft daarbij echter in hoeverre men de ingreep als een (al dan niet verwijderbare) retouche uit zal moeten voeren en in hoeverre de ingreep herkend moet kunnen worden als het gevolg van een restauratie en niet abusievelijk voor origineel werk zal kunnen doorgaan.

In verband met de instandhouding van historische ambachten en technieken moet wel een kanttekening worden gemaakt. Als we thans op achttiende-eeuwse wijze een muur metselen of voegen is en blijft het een interpretatie van een oude techniek vanuit hedendaags perspectief (het zogenaamde Van Meegereneffect).Ga naar voetnoot14 Bovendien is de rol die kalk in de hedendaagse restauratiepraktijk speelt sterk afgenomen, zodat het materiaal en de wijze waarop er mee omgegaan moet worden bij de meeste bouwvakkers niet meer bekend is. Het opnieuw opdoen van ervaringen met dit product is een conditio sine qua non om een vicieuze cirkel te doorbreken: het materiaal wordt nog maar nauwelijks toegepast, dus de kennis erover verdwijnt; men kent het materiaal nauwelijks en past het daarom niet toe. Helaas blijkt dat het aanbod aan werk in kalkmortel zodanig is afgenomen dat al nauwelijks meer sprake kan zijn van het voortzetten van een traditie. Willen we dat het betreffende vakmanschap opnieuw wordt ontwikkeld en er een situatie ontstaat waarin weer sprake kan zijn van de overlevering van het kunnen, dan kunnen we ons niet beperken tot instandhouding van de monumenten, maar zullen we doelbewust ook de traditionele ambachtelijke technieken als in stand te houden erfgoed moeten beschouwen en toepassing ervan moeten bevorderen of waar nodig opnieuw moeten invoeren.Ga naar voetnoot15

[pagina 31]
[p. 31]

2.2 Restaureren met oog op de toekomst

Nadat men in 1964 in Venetië een CharterGa naar voetnoot16 had opgesteld, waarin de belangrijkste uitgangspunten voor het restaureren van monumenten zijn beschreven, is gewerkt aan principes, die daaraan invulling konden geven. Eén van de belangrijkste werd ontleend aan de museumwereld: het principe van de reversibiliteit (omkeerbaarheid). Een restauratie kan immers achteraf op verkeerde keuzen gebaseerd blijken te zijn. Ook is het mogelijk dat een toekomstige generatie niet kan instemmen met onze zienswijze. De ultieme manier om daarmee rekening te houden is een aanpak die door latere generaties eventueel weer volledig ongedaan gemaakt kan worden.

Inmiddels wordt van dit principe in die zin afstand genomen, dat reversibiliteit zondermeer een nastrevenswaardig, maar evenzeer een onbereikbaar ideaal is. Immers, om ons te beperken tot de restauratie van doorstrijk- en voegwerk, hoe zou men een door ons in het kader van herstel vervangen oorspronkelijke mortel weer terug kunnen brengen? Het is evenmin mogelijk als het terugbrengen van een verouderde vernislaag die bij een zogenaamde reversibele restauratie van een schilderij is verwijderd. Dat wil overigens absoluut niet zeggen dat de gedachte achter het principe van de reversibiliteit niet meer geldig zou zijn. Het betekent alleen dat we andere wegen moeten zoeken om desondanks zo veel mogelijk aan de intentie ervan te voldoen. Daarom hanteren we aanvullende eisen. Die eisen zijn geformuleerd vanuit twee gezichtspunten, namelijk de gevolgen voor het authentieke materiaal en de gevolgen voor toekomstige restauratoren (onze ingreep als een erfenis voor latere restauratoren).

Hoewel reversibiliteit nooit volledig is te bereiken, moet dus wel altijd naar een zo veel mogelijk reversibele ingreep worden gestreefd.Ga naar voetnoot17 Daarnaast stellen zich echter ook andere principes, zoals het principe van de minimuminterventie, van de compatibiliteit en van de herbehandelbaarheid (de constructie zal retreatable (opnieuw te behandelen) en reparabel (opnieuw te herstellen) moeten zijn).Ga naar voetnoot18

 

Een reversibele ingreep zou ons, zo wij een fout hebben gemaakt, tot op zekere hoogte van een verantwoordelijkheid ontslaan. Ieder na ons, die het beter meent te weten, kan immers onze ingreep ongedaan maken en het zelf beter doen. In de dagelijkse praktijk, waarbij het over herstel van voegen en inboeten van metselwerk

[pagina 32]
[p. 32]

gaat, zal echter maar in beperkte mate van reversibiliteit sprake kunnen zijn. Immers, hoe verwijderbaar onze ingreep ook zal zijn, het authentieke materiaal dat wij hebben weggenomen zal men nooit terug kunnen brengen. Desondanks zal het in kalkmortel metselen van de oude stenen doorgaans meer reversibel zijn dan het in een cementmortel verwerken van dezelfde stenen. Is het in het eerste geval zeer wel denkbaar het geheel te demonteren en de stenen na afbikken van de mortel opnieuw te gebruiken, in het laatste geval zal dat veel moeilijker, zo niet onmogelijk zijn. Hier ligt een onmiskenbaar verband met thema's uit duurzaam bouwen, die in § 3 aan de orde zullen komen. Het blijkt immers dat tweedehands bakstenen soms wel twee of drie gebouwen kunnen meegaan.

2.3 Gevolgen voor het authentieke materiaal

Het principe van de continue keuze

Om te beginnen zal men zoveel mogelijk moeten uitgaan van het principe van de continue keuze.Ga naar voetnoot19 Op elk moment kan men besluiten om al dan niet in een monument in te grijpen. Of men nu besluit om wel in te grijpen, of men besluit om niet in te grijpen, gevolg van die keuze zal altijd zijn dat een deel van de authenticiteit verloren zal gaan. Bij niet-ingrijpen is dat het gevolg van bijvoorbeeld verdergaande verwering, aantasting of slijtage, bij wel-ingrijpen is het een direct gevolg van ons handelen, waarbij authentiek materiaal verloren zal gaan. Van groot belang is het om het moment van ingrijpen verstandig te kiezen. We moeten daarbij uitgaan van het resultaat dat onze keuze per saldo op de lange duur zal hebben. Te vroeg ingrijpen zal betekenen dat we onnodig authentiek materiaal zullen aantasten, te laat ingrijpen zal betekenen dat als gevolg van degradatie onnodig authentiek materiaal aangetast zal worden.

Minimuminterventie

Indien we tot een ingreep besluiten, dan moeten we ons zo veel mogelijk beperken tot hetgeen echt noodzakelijk is (het principe van de minimuminterventie). Als het bijvoorbeeld om voegwerk gaat, is het verstandig om slechts de voegen te vervangen die ook daadwerkelijk aan vervanging toe zijn. Te vaak blijkt men in de praktijk er voor te kiezen om, indien een deel van de voegen slecht is, de gehele gevel te hervoegen. Daarbij gaat niet alleen onnodig veel authentiek materiaal verloren. Het is bovendien inefficiënt, in de zin dat het veelal beter is de beschikbare middelen te

[pagina 33]
[p. 33]

besteden aan een beperkte hoeveelheid nieuwe voegen, en zo een veel hogere kwaliteit te bereiken dan mogelijk zou zijn wanneer voor dezelfde middelen alle voegen vervangen zouden moeten worden. Vanuit het principe van de minimuminterventie kan men immers niet alleen redeneren dat een zo klein mogelijk gedeelte een behandeling moet ondergaan, maar ook dat het aantal behandelingen in de loop der tijd zo gering mogelijk moet zijn. Hierop wordt hierna, in de paragraaf Duurzaam herstellen, nader ingegaan.

Compatibiliteit

Daarnaast geldt het principe van de compatibiliteit, het vereiste dat de toegepaste materialen en technieken onder de gegeven omstandigheden moeten passen in zowel technisch als esthetisch opzicht.

De eis dat ingrepen technisch passend (compatibel) moeten zijn, houdt in dat men zich ervan zal moeten vergewissen dat de fysische en chemische processen die zich zullen gaan afspelen in de (nieuw te vormen) constructie niet negatief zullen uitpakken voor het authentieke materiaal en het behoud ervan zo min mogelijk zullen hinderen maar juist zo veel mogelijk bevorderen.

Als er in dit verband een keuze gemaakt moet worden tussen de duurzaamheid van het oorspronkelijke werk en de duurzaamheid van het bij de ingreep aangebrachte materiaal, dan prevaleert uiteraard het oorspronkelijke. Concreet betekent dit dat men beter een wat minder duurzame, zachte voeg aanbrengt als men daarmee de omringende oorspronkelijke (bak)steen beter in conditie kan houden dan met een dichtere, hardere en duurzamere voeg die mogelijk tot schade aan de oorspronkelijke (bak)steen kan leiden.

 

Het creëren van technische compatibiliteit stuit op enkele niet op te lossen problemen, waarvan de thermische compatibiliteit de grootste is. De lineaire uitzettingscoëfficiënt van baksteen is voor iedere soort een vaststaand gegeven en deze bedraagt meestal de helft van die van de meeste mortels. De lineaire uitzettingscoefficiënt van mortels is op geen enkele wijze hieraan aan te passen. Het thermische gedrag van baksteen en mortel is derhalve niet identiek. Gelukkig blijkt dat mortel met kalk de vervormingen van de baksteen desondanks redelijk goed kan volgen omdat deze mortel relatief elastisch is en in die zin dus beter presteert dan de minder flexibelere cementmortels. Dit nieuw vastgesteld fenomeen is een belangrijke verklaring voor het verschil in duurzaamheid.

Kalkmortels blijken ook voor wat betreft het hygrisch gedrag veel beter aan te passen te zijn dan cementmortels. Dit komt doordat de mengverhouding van

[pagina 34]
[p. 34]

bindmiddel en zand bij kalkmortels binnen veel ruimere grenzen gevarieerd kan worden. Moet een restauratiemortel (licht) waterdoorlatend zijn, dan impliceert dit de toepassing van een schralere mortel; niet waterdoorlatende mortels zijn anderzijds vette mortels.

Bij drukbelasting wordt het gedrag van metselwerk vooral bepaald door de vervormbaarheid van de mortel en niet door de sterkte ervan. De druksterkte van metselwerk hangt vooral af van de treksterkte van de baksteen. Daarom heeft het gebruik van de wat zwakkere en vervormbare kalkmortel maar zelden een negatieve invloed op het mechanisch gedrag van metselwerk.

De technische compatibiliteit van restauratiemortels wordt niet alleen verkregen door de compatibele samenstelling van de mortels. Tevens dient de verwerking tot compatibiliteit te leiden. De juiste wijze van voorbewerking, mate van verdichting en de juiste nazorg, waaronder het vochtig houden van de mortel, zijn in dit kader belangrijke aspecten.Ga naar voetnoot20

Voor de principes van het samenstellen van technisch compatibele mortels wordt hier verwezen naar § 6 in hoofdstuk 3 en § 3.2 van hoofdstuk 5.

Duurzaam herstellen

Voegwerk vormt een sprekend voerbeeld van een ander aspect van de gevolgen die een ingreep kan hebben voor het authentieke materiaal. Nieuw in te brengen materiaal zal zo duurzaam mogelijk moeten zijn. Brengt men weinig duurzame nieuwe voegen aan, dan zal als gevolg van degradatie van die nieuwe voeg wellicht snel gevolgschade aan het aangrenzende authentieke materiaal ontstaan. Bovendien zullen al vrij snel de voegen opnieuw hersteld moeten worden. Enige mate van aantasting van het oorspronkelijke werk is daarbij nooit uit te sluiten. Hoe voorzichtig men bij het herstel van voegen ook werkt, onvermijdelijk zal bij het uithalen van oud voegwerk de aangrenzende steen enige schade oplopen. Daarom zal in de loop der tijd naar rato van de frequentie van herstelwerkzaamheden meer schade aan het resterende oorspronkelijke werk ontstaan. Met het oog op het voorafgaande kan men daarom als eis stellen dat de mortel die wordt toegepast (binnen de grenzen die daaraan worden gesteld door de compatibiliteit) zo duurzaam mogelijk moet zijn.

[pagina 35]
[p. 35]

2.4 Ingreep als erfenis

Bij een ingreep in een monument gaat het er niet alleen om, wat deze ingreep betekent voor het monument zelf - in de zin dat deze ingreep het monument zo min mogelijk mag aantasten en zo min mogelijk tot aantasting van het monument mag (kunnen) leiden. Na ons zal een komende generatie, volgens haar eigen opvattingen, met dat monument verder moeten kunnen leven. Ruskin betoogde in 1849 - in The seven lamps of architectureGa naar voetnoot21 - al, dat het monument niet van ons is, maar behalve aan haar scheppers toebehoort aan de generaties die na ons komen. Daarom moeten we niet alleen rekening houden met latere ingrepen, maar toekomstige generaties ook zo veel mogelijk de vrijheid geven om zelf de aard en hoedanigheid van die ingrepen te bepalen.

Een minimumeis die men in dit licht aan onze ingrepen zou moeten stellen is dat het mogelijk moet blijven om het monument (met een zo ruim mogelijke keuzevrijheid) te repareren, te behandelen en te onderhouden. Dit principe wordt aangeduid met termen als herbehandelbaarheid en reparabelheid.Ga naar voetnoot22 Verder is het ook nodig om onze ingrepen goed te documenteren (bijvoorbeeld in een verslag van een restauratie), zodat toekomstige restauratoren ook kunnen weten met welke eerdere behandelingen zij rekening moeten houden.

Herbehandelbaarheid

Hoe goed wij thans ook ons werk verrichten, onvermijdelijk komt er het moment dat iemand na ons opnieuw een ingreep zal overwegen. Opnieuw zal dan een waardestelling plaats vinden en ook zal weer naar de gevolgen voor het materiaal en voor toekomstige restauratoren worden gekeken. Het gebeurt dan echter vanuit een ander perspectief, namelijk dat van de dan betrokken beslissers. Ideaal zou het zijn, als een ingreep die in het verleden is gedaan desgewenst ongedaan gemaakt kan worden. Herbehandelbaarheid stelt zich hier in de plaats van het nooit volledig bereikbare ideaal van deze reversibiliteit.

Herbehandelbaarheid houdt feitelijk in, dat we zo veel mogelijk moeten voorkomen dat toekomstige restauratoren door onze ingreep voor problemen geplaatst worden; primair dienen wij met hen rekening te houden. Niet alleen moet een behandeling te herhalen zijn of moet het mogelijk zijn om bij beschadigingen reparaties uit te voeren, de toekomstige restauratoren moeten bovendien daarbij zo

[pagina 36]
[p. 36]

veel mogelijk vrijheid van handelen hebben, dus ook andere methoden kunnen gebruiken dan wij doen of andere beslissingen kunnen nemen, dan die welke wij nu verstandig achten.

Vooral het toepassen van producten zoals hechtemulsies, steenverstevigers en hydrofobeermiddelen is van grote invloed op de vrijheid die de toekomstige restaurateur heeft. In het materiaal opgenomen (resten van) dergelijke producten zijn niet te verwijderen en ze leggen een hypotheek op mogelijke behandelingen achteraf. Men moet daarom zeer terughoudend zijn bij het toepassen van dergelijke materialen. Ook voorbewerkingen van een ondergrond kunnen in deze zin van grote betekenis zijn. Brengt men bijvoorbeeld een pleisterlaag aan op schoon metselwerk door eerst de ondergrond ruw te hakken en er vervolgens een zeer goed hechtende cementpleister op aan te brengen, dan is de mogelijkheid om deze ingreep ongedaan te maken nihil. Wordt in plaats daarvan op een niet voorbehandelde ondergrond een veel minder sterke kalkpleister aangebracht, dan is wel sprake van een belangrijke mate van reversibiliteit.

 

Een vraag die ook met de herbehandelbaarheid samen hangt betreft de kleur, die we aan nieuw voegwerk moeten meegeven. Uit esthetisch oogpunt (zie § 2.1, Waarden uit esthetisch perspectief) willen we de kleur laten passen binnen het geheel van de vergrijsde, verouderde gevel. Als we dat doen door de mortel zelf te kleuren, dan beperken we daarmee de vrijheid van een toekomstige restaurator om een gevel eventueel te reinigen. Zoals in § 2.1 al is betoogd, is het met oog op de herbehandelbaarheid daarom beter, de voegen naderhand bij te kleuren op een wijze die door toekomstige restauratoren ongedaan is te maken.

Duurzaam herstellen

In § 2.3 is al aangegeven dat we, geredeneerd vanuit het principe van de minimuminterventie, moeten streven naar zo duurzaam mogelijk werk binnen de grenzen die daaraan worden gesteld door de compatibiliteit. Ook het werk van de toekomstige restaurator stelt daar echter grenzen aan. Er geldt immers ook, dat de door ons toegepaste mortel door de komende generatie gemakkelijk verwijderd moet kunnen worden, zodat men deze (bijvoorbeeld wanneer ze is beschadigd), zonder schade aan de andere componenten van het metselwerk toe te brengen kan vervangen. Ook vanuit het streven naar behoud van het authentieke materiaal kan worden betoogd dat een toe te passen mortel het zwakste element moet zijn, in de zin dat als er iets kapot gaat of aangetast wordt het niet het authentieke materiaal mag zijn, maar bij voerkeur de door ons later aangebrachte mortel. Dit is overigens absoluut geen vrijbrief voor het toepassen van (al te) zwak voegwerk, omdat hier tegenover

[pagina 37]
[p. 37]

staat dat vanuit het principe van de minimuminterventie onze mortel immers zo duurzaam mogelijk moet zijn. Conclusie is dus dat het nieuwe voegwerk nooit zo sterk mag zijn dat het niet meer zonder schade aan het authentieke materiaal verwijderd kan worden of dat het uit zichzelf leidt tot schade aan het authentieke werk, maar dat de mortel binnen deze randvoorwaarden wel zo duurzaam mogelijk moet zijn.

Duurzaamheid is overigens niet écht een kenmerk van voegwerk. Hoewel er vele voorbeelden zijn van goed en zorvuldig samengesteld en aangebracht voegwerk dat zelfs in weer en wind eeuwen heeft getrotseerd, is bij veel monumenten het voegwerk in de loop der tijden vervangen. Het verschil kan in bepaalde gevallen toegeschreven worden aan de gebruikte materialen maar ook aan het verschil aan vakmanschap. Dat bleek bijvoorbeeld in Kinderdijk. De ernst van huidige vochtproblemen bij een aantal gelijktijdig gebouwde molens bleek daar verband te houden met het vakmanschap van de verschillende aannemers in 1738.Ga naar voetnoot23 Het is zeker mogelijk om tot (behoorlijk) duurzaam voegwerk te komen, maar om dit te bereiken is naast een verstandige keuze van een compatibele mortelsamenstelling vooral ook een zorgvuldige - doch arbeidsintensieve - werkwijze noodzakelijk;Ga naar voetnoot24 de uitvoering zal daarom in handen moeten zijn van vakbekwaam personeel.

Documentatie

Het is natuurlijk mogelijk om, indien men voor een probleem is gesteld, met wetenschappelijk onderzoek te achterhalen of er bepaalde behandelingen hebben plaatsgevonden en wellicht ook met welke middelen, welke mortelsamenstelling is gebruikt, wat de baksteenkwaliteit is enzovoort. Veel van dit onderzoek is echter te voorkomen, door bij een ingreep helder en duidelijk de gegevens over werkwijzen, middelen en materialen vast te leggen.

Waar er een goed bestek van het werk is gemaakt, kan dat al veel informatie bevatten. Maar er staat niet in wat de alternatieven zijn, waarvoor uiteindelijk op de steiger wordt gekozen, net zo min als er iets in staat over vondsten (bijvoorbeeld de aard en staat van de metselmortel die achter voegmortel tevoorschijn komt). Dan zijn er nog leveranciers en uitvoerende bedrijven, die samenstellingen van producten geheim houden. Die samenstelling is overigens niet zo heel erg geheim, want met laboratoriumonderzoek is ze zonder meer te achterhalen. Nu mag men

[pagina 38]
[p. 38]

voor de verantwoordelijke voor een restauratie de geheimen van die samenstelling eigenlijk niet verborgen houden, want hoe kan hij anders besluiten of het middel of materiaal in deze betreffende situatie het meest aangewezen is. Maar ook de noodzaak om al deze gegevens in een heldere documentatie van het uitgevoerde werk vast te leggen, pleit tegen het in stand houden van deze geheimen.

De documentatie zelf vormt aanvullend bewijsmateriaal met betrekking tot het monument en hoort daarmee feitelijk tot de authenticiteit ervan. Dat betekent dat de documentatie recht heeft op dezelfde bescherming als het monument waarop het betrekking heeft. Opname van de documentatie op een wijze waardoor het in de toekomst geraadpleegd kan worden, bij voorkeur in een openbaar bestand, is daarom noodzakelijk. Behalve in de archieven van betrokken restauratoren, bedrijven en eigenaren, zal het daarom ten minste in een documentatiebestand van de verantwoordelijke autoriteit op het gebied van monumenten moeten worden geborgen.

2.5 Van abstractie naar praktijk

Naar zijn aard is een betoog over de ethische kant van het restaureren van een hoger abstractieniveau dan het verhaal dat men tegen de metselaar of voeger op de steiger over zijn werk kan houden. Het perspectief van de ethicus is immers geheel anders dan van de ambachtsman. Toch zit er ook in dat laatste perspectief een aspect waarmee bij het eerste terdege rekening moet worden gehouden: het perspectief van de man of vrouw uit wiens of wier handen het werk uiteindelijk moet (kunnen) komen.

Een in ethisch en technisch opzicht volstrekt perfecte mortel of werkwijze, die de uitvoerende niet wil of kan toepassen (om uiteenlopende redenen, variërend van onwil en strijdigheid met de heersende gewoonte tot onwerkbaarheid of andere praktische bezwaren) zal nooit tot een bevredigend resultaat kunnen leiden. Ook het perspectief van de uitvoerende moet derhalve in de ethische discussie zijn plaats kunnen vinden.

2.6 Kalk en restauratie-ethiek

Het gebruik van kalkmortels kan grote voordelen hebben voor monumenten. Waar die monumenten vanouds in kalkmortels zijn gemetseld en gevoegd passen we ons aan het historische gegeven aan, dat we daardoor zo weinig mogelijk beïnvloeden. Ook het beeld tasten we nauwelijks aan: de kalkmortel zal op dezelfde wijze verouderen als de oude voegen. De chemische en fysische processen die in de muren spelen worden niet of nauwelijks verstoord door het nieuwe materiaal, dat immers zo veel mogelijk op het oorspronkelijke lijkt. De kans dat aangrenzend materiaal,

[pagina 39]
[p. 39]

zoals bakstenen, kapot gaat is door de relatief geringe hechting en beperkte sterkte van de kalkmortel kleiner dan bij toepassing van gebruikelijke cementmortels. Mits we ons terdege rekenschap geven van aantastingsprocessen die spelen, kunnen we met kalk meestal een duurzame mortel maken. Talloze historische gebouwen bewijzen dat. Mocht er toch sprake zijn van aantasting, dan is de kalkmortel veel gemakkelijker te verwijderen dan de meeste moderne mortels. Er zullen natuurlijk altijd gevallen blijven waarin toepassing van kalkmortels niet verstandig is, bijvoorbeeld omdat deze niet zijn opgewassen tegen het aantastingsproces dat gaande is. We zullen dan mortels moeten gebruiken die wel tegen een grote hoeveelheid zouten, extreme vochtbelastingen of bijvoorbeeld specifieke vormen van chemische aantasting bestand zijn. In de meeste gevallen kan echter gebruik makend van luchthardende of hydraulische kalk en rekening houdend met de omstandigheden en de noden een aangepaste samenstelling voor de restauratiemortel worden gevonden.

Op de hier naar voren gebrachte technische en ethische aspecten zal in § 2 van hoofdstuk 5 - binnen het kader van de aan kalkmortel te stellen eisen - nader worden ingegaan.

3 Duurzaam bouwen met kalkmortel

3.1 Bepalen van het effect op het milieu

Voor het onderzoek naar milieueffecten van materiaaltoepassingen staan diverse instrumenten ter beschikking. De invalshoeken ervan zijn verschillend en de laatste discussie over wat nu de meest correcte methode is, is nog lang niet gevoerd. De meeste methoden gaan uit van een milieugerichte analyse van de levenscyclus van een materiaal: LCA (Life Cycle Analysis). Die analyse begint met de grondstoffen (en kijkt onder andere naar uitputting van grondstoffen en energiedragers) en de productie (met als belangrijke facetten de benodigde energie en de emissie van stoffen zoals rookgassen). Ook de verwerking op de bouwplaats en uiteindelijk de reststoffen (afval, herbruikbaarheid van afkomende materialen) spelen een rol in deze analyse.

Voor veel factoren geldt dat deze niet of niet eenvoudig zijn uit te drukken in getallen. Die factoren worden in een LCA buiten beschouwing gelaten. Een LCA lijkt daarom objectief maar onvolledig. Om aan dat laatste tegemoet te komen zijn instrumenten als het TWIN-model in het leven geroepen. Belangrijkst van dat model is dat niet alleen met cijfermatige gegevens wordt gewerkt, maar ook met kwalitatieve informatie.

[pagina 40]
[p. 40]

Om misverstanden te voorkomen is het nodig enige woorden te wijden aan de (vermeende) objectiviteit van LCA en subjectiviteit van het TWIN-model. Bij een LCA worden verschillende milieueffecten beoordeeld. Een objectieve LCA geeft als eindresultaat veertien verschillende scores. Om de resultaten inzichtelijk te maken worden deze effecten vervolgens gewogen bij elkaar opgeteld. In die weging speelt subjectiviteit een rol. Toch wordt dit resultaat (ten onrechte) vaak als een objectieve maatstaf gezien.

In het TWIN-model wordt een aantal milieueffecten waarvoor geen kwantitatieve beoordeling mogelijk is, op kwalitatieve wijze beoordeeld. Met behulp van getrapte schalen met kwalitatieve prestatieniveaus wordt hier een getalsmatige score aan gekoppeld. Deze score wordt opgeteld bij de andere scores. Wat dat betreft vinden er in het TWIN-model geen andere stappen plaats dan in een LCA. Er wordt alleen een aantal aspecten meegewogen dat in LCA buiten beschouwing wordt gelaten.

Noch LCA, noch een analyse volgens het TWIN-model kunnen dus volledig objectieve gegevens aanleveren. In de kwalitatieve in het TWIN-model, zowel als bij de weging van de factoren in beide modellen spelen (vooralsnog niet volledig verifieerbare) beoordelingen van de invloeden op het milieu en de leefomgeving een rol. Nieuwe inzichten zullen hier mettertijd tot meer objectiviteit leiden.

 

Het materiaal kalkmortel is nog lang niet uitputtend aan deze of vergelijkbare analyses onderworpen. Bij de voorbereiding van deze publicatie heeft het Nederlands Instituut voor Bouwbiologie en Ecologie (NIBE) een verkorte analyse (scanning LCA) op basis van het TWIN-model uitgevoerd. Daarbij zijn halfsteens buitenwanden van baksteen gemetseld met mortels op basis van schelpkalk, steenkalk en cement met elkaar vergeleken. Uit deze eerste analyse kan afgeleid worden dat buitenwanden gemetseld met kalkmortel gunstig scoren ten opzichte van buitenwanden gemetseld met portlandcement. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat bij buitenwanden gemetseld met zachte mortels, zoals kalkmortel, hergebruik van de bakstenen na sloop mogelijk is. Bij hardere metselmortels op basis van cement, zullen bij de afbraak de stenen veelal breken, zodat hergebruik van de stenen niet mogelijk is.

Hierna komt eerst de analyse volgens het TWIN-model aan de orde (§ 3.2 en 3.3). Vervolgens worden in § 3.4 deze resultaten besproken en van kanttekeningen voorzien.

[pagina 41]
[p. 41]

3.2 Steenkalk, schelpkalk en cement vergeleken

De in de restauratie toegepaste hoeveelheid kalk is slechts een fractie van de hoeveelheid kalk die wordt geproduceerd. De mondiale hoeveelheid kalksteen is gigantisch en schelpen worden voortdurend door de natuur geproduceerd. Door deze grote voorraden ziet het er niet naar uit dat deze grondstof ooit uitgeput zal raken. Voor het maken van een kilogram portlandcement is overigens ongeveer evenveel kalksteen nodig als voor een kilogram steenkalk. Bij portlandcement bestaat de grondstof weliswaar voor een aanzienlijk deel uit klei, maar omdat in het totaal ook de hoeveelheid kalksteen die wordt gebruikt voor de rookgasontzwaveling opgeteld moet worden, komen we uiteindelijk toch op een vrijwel gelijke hoeveelheid uit.

Voor de vervaardiging van portlandcement zijn nog een aantal andere grondstoffen nodig, zoals klei en gipsgesteente. Ook voor deze stoffen geldt, dat niet voor uitputting gevreesd hoeft te worden. Met de productie ervan hangt uiteraard wel een aantal andere milieufactoren samen.

Winning van de grondstof

Behalve naar de uitputting van natuurlijke grondstoffen moet bij winning ook worden gekeken naar de hoeveelheid brandstof die daarvoor nodig is en naar het effect dat winning heeft op het landschap en de omgeving. Voor wat betreft de hoeveelheid energie die bij de winning wordt verbruikt zijn de verschillen tussen een kilogram portlandcement, schelpkalk of steenkalk niet significant.

Zowel bij de winning van schelpkalk als van steenkalk ontstaat continu aanzienlijke geluidshinder. Bij het winnen van schelpen draaien machines continu door. Voor de winning van steenkalk worden explosieven, bulldozers en vrachtwagens gebruikt. Bij de schelpenwinning is vooral ook de geluidshinder als gevolg van de overslag in de haven een belangrijke factor. Daarnaast wordt bij het winnen van schelpen stank veroorzaakt door dode organismen die tijdens de winning mee naar boven komen. Bij de winning van schelpen vormt het meegekomen materiaal (behalve de rottende planten- en dierenresten ook nogal wat zand en grind) een flinke hoeveelheid afval, die weer verwerkt moet worden.

De landschapsaantasting bij de productie van steenkalk wordt veroorzaakt door het winnen van kalksteen en het oppompen van grondwater. Bij de productie van schelpkalk is dit het gevolg van het winnen van de schelpen en het oppompen van water. Schelpenwinning is een grootschalig proces. Bij het verwijderen van de schelpen treedt aantasting op in de vorm van vertroebeling van het water. Tevens wordt tijdens de winning een gedeelte van de bodem weggezogen, waardoor in en op de bodem levende organismen vernietigd worden. Door de schelpen uit geulen

[pagina 42]
[p. 42]


illustratie
Figuur 4
NV Kalkfabriek ‘Rijnland’ in Katwijk aan Zee, met op de voorgrond een deel van de voorraad schelpen. Opname 1970. Collectie M. Ouwehand.


te halen, probeert men deze aantasting zo klein mogelijk te houden. De schelpenwinning wordt beoordeeld als een ernstige aantasting van het (onderwater)landschap.

De productie

Zowel kalk als cement moeten worden gebrand, maar het branden van kalk gebeurt bij lagere temperaturen. Bij de productie leidt dat tot significante verschillen in de benodigde hoeveelheid brandstof.

Een probleem bij het branden van kalk is dat er een vrij grote hoeveelheid kooldioxide (veel meer dan bij cement) wordt geproduceerd. Die uit kalk vrijgekomen hoeveelheid kooldioxide wordt weliswaar later bij de carbonatatie weer allemaal door de kalk opgenomen, in de praktijk is dat echter een proces dat eeuwen in beslag kan nemen. Bij de berekening is het kooldioxide die later weer wordt gebonden, niet als emissie meegenomen.

3.3 Metselwerk met mortels van steenkalk, schelpkalk en cement

Op basis van alle factoren die hiervoor zijn genoemd, is bepaald wat per kilogram bindmiddel de milieubelasting is. Rekening houdend met de volumieke massa en de gebruikelijke mengverhouding van de verschillende morteltypen en de hoeveelheid mortel die nodig is bij het metselen (inclusief het morsverlies) kan men de milieu-

[pagina 43]
[p. 43]

belasting per vierkante meter metselwerk bepalen. In het rekenmodel is daarvoor uitgegaan van één vierkante meter halfsteens buitenspouwblad in waalformaat baksteen. Dit is een constructie die weliswaar in de restauratie in minderheid voorkomt, maar als het er om gaat om de verhoudingen tussen de milieueffecten van bindmiddelen te vergelijken, is die keuze wel geschikt.

Voor het maken van de mortel zijn behalve kalk of cement ook water en toeslagstof (zand) benodigd. Er is bij de drie bindmiddelsoorten uitgegaan van een mengverhouding van één deel bindmiddel op drie delen zand. Het milieueffect van het zand is daardoor in de vergelijking niet significant. Ook is de hoeveelheid mortel die voor voegen of metselen wordt gebruikt gelijk, ongeacht of de mortelspecie wordt gemaakt met cement of met kalk. Er kan vanuit gezondheidsoogpunt geen onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende bindmiddelen.

Wordt in de gehele redenering tot aan hier een tussenbalans opgemaakt, dan blijkt dat het subtotaal van het milieueffect van het gebruik van de drie verschillende bindmiddelen ongeveer gelijk is.

Hergebruik

Een groot voordeel van kalkmortels ten opzichte van cementmortels betreft iets waar we in de restauratie eigenlijk liever niet mee zouden willen rekenen: het verschil wanneer het gebouw wordt afgebroken. Bij een in cementmortel opgetrokken muur is het nauwelijks mogelijk de mortel en de stenen van elkaar te scheiden. Past men speciale, bindmiddelarme cementmortels toe, dan zou dat overigens wel mogelijk moeten zijn. Bij een kalkmortel is het scheiden van mortel en steen veel minder een probleem. In tegenstelling tot steen gemetseld in (traditionele) cementmortels is het vaak goed mogelijk steen gemetseld in kalkmortels te hergebruiken. In traditionele cementmortels gemetselde muren leveren daarentegen na sloop niet meer op dan puin. Dit is een belangrijk verschil. Ook voor de productie van baksteen is immers veel energie nodig! Bouw- en sloopafval van baksteen wordt meestal gebroken tot metselwerkpuin en veelal vermengd met betongranulaat tot menggranulaat. Menggranulaat wordt voornamelijk toegepast in funderingen van wegen en dijken.

 

Op grond van de verkorte analyse volgens het TWIN-model mag de conclusie worden getrokken dat de mogelijkheid van hergebruik van baksteen na sloop van

[pagina 44]
[p. 44]

het gebouw het belangrijkste verschil is, in de vergelijking van buitenmuren gemetseld met mortels op basis van cement, steenkalk of schelpkalk.Ga naar voetnoot25

3.4 De analyse nader beschouwd

De voorgaande analyse heeft enige tijd geleden plaatsgevonden op grond van literatuurgegevens met betrekking tot de onderzochte materialen. Inmiddels zijn de inzichten al weer iets gewijzigd en is de analysemethode bijgesteld. Ook blijkt dat er vanuit de praktijk enkele kleine kanttekeningen bij de analyse zijn te plaatsen. Hoewel geen dramatische wijzigingen verwacht mogen worden, zal in de toekomst het verschil in milieueffect van de besproken bindmiddelen nog nauwkeuriger en gedetailleerder geanalyseerd kunnen worden.

Zo geldt bijvoorbeeld dat vanuit de milieu- en arbeidswetgeving eisen zijn gesteld en inmiddels ook maatregelen zijn genomen om de geluidsproductie te verminderen. Omdat dit zowel voor de winning van schelpen als voor het delven van de grondstoffen voor steenkalk en cement geldt, zal deze constatering echter niet leiden tot een aanmerkelijk verschil tussen de duurzaamheidsaspecten van de verschillende materialen. Bij de schelpkalkproductie moet men daarbij wel in het oog houden dat het aantal installaties veel minder omvangrijk is dan bij de steenkalk- en cementproductie. Gunstig voor de schelpkalkproductie is bovendien dat tegenwoordig ten behoeve van deze industrie uitsluitend fossiele schelpen worden gebruikt. De hoeveelheden afval en de stank worden significant gereduceerd doordat er slechts weinig organisch materiaal wordt opgezogen en veel zand, grind, plantenresten en dode dieren al op zee uit de schelpenmassa worden verwijderd en met zeewater worden geloosd. De schelpen die worden gewonnen zijn 300 tot 1500 jaar oud en komen uit geulen waarin zij zich door getijdestromen hebben verzameld. Vrij snel na het wegzuigen van de schelpen herstelt het onderwaterlandschap zich, omdat onder invloed van getijdestromen de winputten weer gevuld worden. Bij de winning van kalksteen voor de productie van steenkalk en cement is de verstoring van het landschap daarentegen permanent, ook al wordt het landschap tegenwoordig meestal nadien hersteld. Het aantal locaties waar kalksteen gewonnen kan worden staat ten gevolge van de verstedelijking en de toegenomen aandacht voor natuur- en landschapsbehoud echter onder druk.

Het verschil in ontginning van de grondstoffen voor de productie van schelpkalk versus steenkalk leidt tot verschillende gevolgen voor het milieu. De gevolgen van de ontginning van oude fossiele schelpen is - omdat dit onder water

[pagina 45]
[p. 45]

geschiedt - uiteraard minder zichtbaar dan bij de ontginning van kalksteen of klei (voor cement) die in open groeven gebeurt. Met betrekking tot het morsverlies dient opgemerkt te worden dat (ingedroogde) gemorste specie, mits deze op basis van luchtkalk of zwak hydraulische kalk is gemaakt, na het toevoegen van water weer bruikbaar is. De carbonatatie van luchtkalk neemt immers geruime tijd in beslag. Voor mortels op basis van hydraulische kalk of cement is gebruik van gemorste specie uitgesloten.Ga naar voetnoot26

 

Los van deze vergelijking op het niveau van het materiaal wordt veel meer milieuwinst in het vooruitzicht gesteld, wanneer tenminste de delen van gebouwen waarin veel materiaal en energie is opgeslagen zo veel mogelijk behouden en hergebruikt worden. In die zin is monumentenzorg en hergebruik van gebouwen verre te verkiezen boven de hedendaagse praktijk waarin de levensduur van mortels (vaak gesteld op vijfenzeventig jaar, maar in de praktijk vaak eeuwen langer) maar al te vaak door een gebouw niet wordt gehaald.

Het milieueffect van hergebruik bij restauraties

Hiervoor is al aangegeven dat een belangrijk voordeel van mortels op basis van kalk - vooral van mortels op basis van luchtkalk - is dat bij sloop van het gebouw de steen schoongebikt en hergebruikt kan worden. Dit lijkt een aspect waarmee monumentenzorgers liever geen rekening mee willen houden, omdat de sloop van een monument voor hen geen aantrekkelijke optie is. Toch speelt dit aspect in hun dagelijkse praktijk een belangrijke rol. Niet alleen wordt er bij restauratiewerken veelvuldig gebruik gemaakt van tweedehands stenen, ook de mogelijkheid om stenen uit het onderhanden werk opnieuw te gebruiken is van aanmerkelijk belang. Bij restauratiewerk waarbij een deel van het metselwerk wordt gesloopt (zoals bij inboetwerk ter plaatse van scheuren en bij het opnieuw opmetselen van delen van muren, waarvan de mortel is vergaan) wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van de afkomende steen. Niet alleen hebben zachte mortels op basis van luchtkalk het voordeel dat de afkomende steen hergebruikt kan worden, ze zijn bovendien relatief gemakkelijk te verwijderen, hetgeen positief is met oog op de gezondheid van de betrokken bouwvakkers en de overlast voor de omgeving. Bovendien is de mate

[pagina 46]
[p. 46]

waarin aangrenzend materiaal de kans loopt beschadigd te worden minder groot, naar mate de steen gemakkelijker is te verwijderen.

Het milieueffect van compatibiliteit

We beperken ons in het volgende tot voegmortels (metselmortels worden bij een normaal onderhouden monument zelden vervangen, maar de redenering kan op gelijke wijze ook voor metselmortels worden gevolgd). Als een bepaalde mortelsoort frequenter vervangen moet worden dan een andere, dan scoort deze uit milieuoogpunt ook slechter. Niet alleen is sprake van de vervanging van een materiaal (wat afval oplevert en grondstoffen en energie kost), ook is sprake van werkzaamheden die voor veel overlast zorgen en vaak als tamelijk belastend voor de bouwvakker kunnen worden gekenschetst. Hoe duurzamer een mortel is, des te beter is dat voor het milieu.

Afgaande op de praktijkervaring zou een cementmortel dan slecht scoren. Traditioneel kalkgebonden voegwerk hoeft immers zelden vervangen te worden. Gebeurt dat wel, dan blijkt vaak dat de nieuwe - veelal cementgebonden - mortel na enkele decennia opnieuw aan vervanging toe is. Dit verschijnsel heeft evenwel niets met de kwaliteit van de materialen kalk en cement te maken. Het verschil zit vooral in de degelijkheid van de bewaard gebleven kalkvoegen en de helaas vaak slechte kwaliteit van de uitvoering van de nieuwe cementvoeg. Niet alleen het materiaal maar vooral ook de uitvoering is hierbij bepalend. We moeten ons hierbij rekenschap geven van de feitelijk oneerlijke vergelijking van nieuw te maken voegwerk met oude kalkgebonden voegen met een bewezen degelijkheid die, zo blijkt uit de praktijk, op vele eeuwen gesteld wordt. Een vakkundig aangebrachte voeg op basis van cement zou, mits het materiaal in die situatie compatibel is, gemakkelijk een zelfde levensduur moeten kunnen halen als een nieuw aan te brengen voeg op basis van kalk. De verschillen tussen goede en slechte keuzen (uit oogpunt van milieu) zitten slechts voor een deel in de toepassing van een bepaald type bindmiddel en vooral in de mate waarin we in staat zijn daarmee een duurzame voeg te maken. Een duurzame voeg is een compatibele voeg: één die passend is in de situatie waarin hij wordt aangebracht. Op die compatibiliteit wordt in het vervolg van dit boek nog uitgebreid teruggekomen.

4 Besluit

Lang was er alleen kalkmortel beschikbaar voor het vervaardigen van metselwerk. De mortel was soms (in zekere mate) hydraulisch, wanneer deze mortel moest uitharden in een vochtige omgeving, doch meestal was het belangrijkste bindmiddel de (traag) luchthardende kalk.

[pagina 47]
[p. 47]

Er is vandaag nog kalk op de bouwmarkt maar het is geen vertrouwd en veel toegepast materiaal meer. Voor restauratie blijkt kalk een zeer waardevol bindmiddel te zijn dat binnen het conceptuele kader van de restauratiepraktijk past. Kalk is in vergelijking met de meer gangbare bindmiddelen voor mortel in de renovatie- en restauratiesector een goed alternatief en indien we er meer compatibele mortels mee kunnen maken ook te verkiezen. Zo blijkt dat duurzaam bouwen en duurzame ontwikkeling, waarin ook de monumentenzorg zijn plaats heeft, hun voordeel kunnen doen met het gebruik van kalk. Zoals wel vaker is ook in dit opzicht het verleden een goede leermeester. Daarom lijkt het nuttig in het volgende hoofdstuk eerst even stil te staan bij de geschiedenis van het gebruik van kalk.

voetnoot1
Van Balen 1990. (In de voetnoten zijn bronnen, vermeld in het Aanhangsel, § 6 Geraadpleegde bronnen met een vetgedrukte verkorte weergave opgenomen. De volledige weergave van deze referenties is in die paragraaf opgenomen).

voetnoot2
zie: Duriez 1961, pp. 318-52.

voetnoot**)
Bij recente onderzoeken is vastgesteld dat het Blainegetal van kalkhydraatpoeder, in afwijking van de opgave van Schiele, wel 10.000 tot 40.000 m2/kg kan bedragen. Maakt men van dit poeder een kalkdeeg, dan is na een week het Blainegetal ongeveer 1½ maal toegenomen.
voetnoot***)
Niet op te geven, omdat zand gebruikt voor mortels in het algemeen verdeeld is over fracties van verschillende korreldiameter. Het specifiek oppervlak hangt verder af van zandsoort en vorm van de korrels.
voetnoot*)
Het stortgewicht van tras is een grove inschatting.

voetnoot3
Zie bijvoorbeeld Voorschriften 1882 en NEN-Normblad V 1592. Er is nog discussie over de feitelijke verschillen tussen de kalkhydraat geproduceerd uit schelpen en die geproduceerd uit kalksteen.
voetnoot4
V.m.R. Crèvecoeur.

voetnoot5
Vaak spreekt men van restauratiefilosofie. Dat is echter een te beperkte term, want het gaat immers niet alleen om restauraties, maar ook om bijvoorbeeld bescherming, onderhoud en gebruik. Hier is gekozen voor de term instandhoudingsfilosofie en ethiek van de instandhouding, maar er bestaat nog geen algemeen aanvaarde terminologie. Evengoed zou men dus ook kunnen spreken over bijvoorbeeld erfgoedfilosofie en ethiek van het erfgoed.

voetnoot6
Authenticiteit hier opgevat als de waarde die aan het monument als erfgoed wordt toegekend. Zie Van Bommel 2002. (Dit in tegenstelling tot de betekenis van het begrip authenticiteit als (slechts) dat wat oorspronkelijk is.) Dit is verder uitgewerkt in Van Bommel 2003 I.

voetnoot7
Grondbeginselen 1917 en Wielinga 1990.
voetnoot8
Het gaat in de monumentenzorg om het behoud van wat we de authenticiteit noemen, dus van waarden. Het behoud van materiaal is daarom niet het doel van monumentenzorg; wel is het behoud van materiaal een belangrijk middel om de authenticiteit te behouden.

voetnoot9
Van Hees s.a.; zie verder onder andere: Naldini 2001.
voetnoot10
Torsello 1998.

voetnoot11
Authenticiteit... blijkt de essentiële kwalificerende factor met betrekking tot de waarden te zijn. Slotdocument 1994. Zie ook: D. Bell 1997, p. 27-29.
voetnoot12
Charter 1964.
voetnoot13
Slotdocument 1994, zie ook Van Bommel 2001 I, p. 23-4.

voetnoot14
Dit effect laat zich uitleggen aan de hand van de kwestie Van Meegeren, welke speelde vanaf 1937 toen het Museum Boymans een schilderij kocht van Johannes van Meegeren, in de overtuiging zich een schilderij van Johannes Vermeer te hebben aangeschaft.
Van Meegeren en Boymans keken vanuit hetzelfde perspectief naar schilderijen van Vermeer, zodat Van Meegeren overtuigd was perfect in Vermeers stijl geschilderd te hebben en Boymans overtuigd was van de echtheid van het schilderij. Wie met ander (bijvoorbeeld hedendaags kunsthistorisch) perspectief naar het schilderij kijkt ziet een evidente vervalsing. Zie: Van Bommel 2001 I.
voetnoot15
Ook C. Groot pleit hier indirect voor, maar dan vooral vanuit de overtuiging dat dit de kwaliteit van het restauratiewerk ten goede zal komen. Zie Groot 2002, p. 108.
voetnoot16
Charter 1964.
voetnoot17
Van Bommel 2001 I.
voetnoot18
Zie onder andere: Teutonico 1996.

voetnoot19
Van Bommel 2001 I.

voetnoot20
Van Bommel 2001 II.

voetnoot21
Ruskin 1849
voetnoot22
Van Bommel 2001 I, § 6.6 Schema van de driehoek (pp. 27-8).

voetnoot23
Groot 2002, p. 66.
voetnoot24
Van Bommel 2001 II.

voetnoot25
Van der Loos 2000.

voetnoot26
Wat het gezondheidsaspect betreft zou een nadere analyse dienstig zijn. In steenkalk en (vooral) cement kunnen, afhankelijk van de toegepaste grondstoffen, onder andere zware metalen aanwezig zijn. (V.m. M.L. Ouwehand.) Dit aspect is niet in de hier gepresenteerde analyse in ogenschouw genomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken