Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs) (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)
Afbeelding van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (24.10 MB)

ebook (6.28 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

(1951)–Anton van Duinkerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina VII]
[p. VII]

Voorbericht

DIT NEGENDE DEEL BESCHRIJFT DE LETTERKUNDE van Noord Nederland van 1885 tot heden, voorzover zij als geschiedenis kan worden behandeld. Dit is eerst mogelijk, wanneer door de voldongenheid der feiten de samenhang van de verschijnselen stelselmatig aantoonbaar is en wanneer het oordeel, onbevangen gevormd, geen kwetsing van gemoederen behoeft te schromen.

De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden. Hierin onderscheidt zij zich van de actuele litteratuur-kritiek en van de litteraire polemiek, die zich partij stellen in de strijd om de directe geldigheid van waarden. Wie geschiedenis schrijven wil, moet onbelemmerd de gedragingen, opvattingen en levensomstandigheden van personen in het geding kunnen brengen; hij moet over biografische gegevens beschikken en hij moet persoonlijke verhoudingen objectief kunnen onderzoeken. Zolang gebrek aan documentatie of verzet van de goede smaak zulk onderzoek verhindert, is de vorming van geschiedkundig inzicht uitgesloten.

Ten volle voorwerp van historisch onderzoek werd de zogenaamde beweging van tachtig. Zij wordt hier in haar cultuurhistorische samenhang, echter als letterkundige beweging, geschetst. Haar geschiedenis vult de eerste afdeling van dit boek. Daar het ook bestemd werd voor algemeen belangstellenden in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, splitste ik de beschrijving van leven en werk der hoofdfiguren niet in gescheiden stukken, doch besprak ik de invloed, die kunstenaars als Frederik van Eeden, Herman Gorter of Albert Verwey uitoefenden in de periode na de Nieuwe-Gids-tijd, ter plaatse, waar een volledige schets van hun werkdadigheid mocht worden verwacht. Aldus handhaafde ik de werkwijze, in de voorafgegane delen meestal gevolgd, hoewel zij zich bezwaarlijker houdbaar toonde naarmate de besproken gebeurtenissen en verschijnselen zich nader bij onze eigen waarneming als tijdgenoot voordeden. Ik meende, de overzichtelijkheid van het handboek niet te mogen offeren aan de levendigheid van een kroniek.

Beheerst het debuut der tachtigers het tijdvak tussen 1885 en 1893, minder

[pagina VIII]
[p. VIII]

precies omgrensbaar is de tweede periode. Zij brak aan, toen de redactie van De Nieuwe Gids uiteenviel. Historisch bezien, is De Kroniek van P.L. Tak het hoofdorgaan van deze tweede periode geweest. Over de belangrijkste schrijvers onder degenen, die tussen 1893 en 1907 debuteerden, is de geschiedkundige documentatie begrijpelijkerwijze schaarser dan over het onmiddellijk voorafgegane geslacht. Toch achtte ik het doenlijk, deze figuren in hun ontwikkeling tot heden te schetsen zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen.

Moeilijker is dit met de letterkundige kunstenaars, die debuteerden tussen ongeveer 1907 en ongeveer 1918. Een uitvoerige historische behandeling van hun werk laat de tijd nog niet toe. Het is grotendeels nog object der actuele litteratuurkritiek. Inzicht in de samenhang van stromingen en richtingen kan gegeven worden door een summier en objectief relaas. Zulk een relaas over dit derde tijdvak en over hetgeen daarop volgde, zal worden afgedrukt in het tiende deel. Het zal bondiger zijn dan de hierachter volgende geschiedenis.

Dat met de afsluiting van een tijdperk der letterkunde de werkdadigheid en de invloed der hoofdfiguren uit zulk een tijdperk niet wordt beëindigd, vraagt geen betoog. Een behandeling ‘tot heden’ was dus mogelijk en gewenst.

Bijzondere aandacht vroegen verschijnselen, die vóór 1885 onbekend of weinig opmerkelijk waren, maar die thans onafscheidelijk tot de geschiedenis der letterkunde behoren, zij het als neven-verschijnselen. Terwijl de dramaturgie in vroegere handboeken geschetst werd als een verklarend onderdeel van de ontwikkeling der dramatische litteratuur, verwierf zij in de laatstverlopen halve eeuw een eigenaardige zelfstandigheid. Afgezien van het feit, dat de regisseur aan betekenis won wat de toneelschrijver verloor, zodat het leesdrama het voorkomen kreeg van een letterkundig genre naast het speelbare stuk, ontstonden tal van afzonderlijke studies en enkele goede handboeken over de ontwikkeling van de dramatische kunst. De toneelgeschiedenis, voorheen onderdeel der letterkundige geschiedenis, werd neven-verschijnsel. De tekst van het toneelspel behoort niet meer onvoorwaardelijk tot de fraaie letteren. Slechts toneelspelen, die als leestekst hun waarde behielden of de tijdsproblemen litterair behandelden, bleven hun plaats in de letterkundige geschiedenis opeisen; de andere behoren tot de zelfstandig-geworden geschiedenis der dramatiek, waarin de oprichting van schouwburgen en gezelschappen, de ontwikkeling van speelkunst en decoratie, de verdiensten van regisseurs en spelers uiteengezet worden. Om die reden worden, onder verwijzing naar zelfstandige bibliografie over de toneelkunst, schrijvers van dramatische teksten opgesomd in de derde afdeling, waarin de stromingen der letterkunde bestudeerd zijn, voorzover zij in afzonderlijke bedding golfden.

De invoering van de geschiedenis der Nederlandse litteratuur als leervak

[pagina IX]
[p. IX]

op scholen bracht als gevolg mee, dat de ontwikkeling van het litteratuuronderwijs afzonderlijk moest worden gadegeslagen. Ook het ontstaan en de snelle ontwikkeling der bellettristische journalistiek en der dagbladkritiek vroeg om aparte beschouwing. Deze twee factoren breidden de belangstelling voor de fraaie letteren aanzienlijk uit.

Een vierde nevenverschijnsel is de gewestelijke litteratuur. Wat het regionalisme uitwerken zal in de toekomst, is moeilijk te voorspellen, maar zijn opkomst en bloei in ongeveer alle provinciën van Nederland mocht niet onopgemerkt blijven.

Tenslotte onderscheidde het laatste tijdperk zich door de streving naar regeling van de maatschappelijke bestaansvoorwaarden van de letterkundige kunstenaars. Ook van deze streving is het resultaat zomin te voorspellen als de aanwezigheid te ontveinzen. De betekenis der organen en organismen van het letterkundig leven is voor de tijdgenoot vaak nog moeilijker schatbaar dan de waarde, die kunstwerken zullen behouden voor het nageslacht. In de genoemde vijf verschijnselen openbaart zich een sociologisch-bepaalbare grondtrek. Hoewel het individualisme van het einde der vorige eeuw het letterkundige kuns werk scheen te bevrijden uit iedere afhankelijkheid van collectieve gemoedsbewegingen, bleek het, paradoxaal genoeg, zelf voor snelle verbreiding vatbaar. Schouwburg, school, krant, dorpsverhaal en verenigingsleven ondergingen de invloed der literatuurvernieuwing tot zijzelf invloeds-factoren werden. Dit ontwikkelingsproces veronachtzamen zou tot wanbegrip kunnen leiden. Anderzijds betekent het beschrijven of opsommen van verschijnselen in een handboek niet, dat men er eeuwigheidswaarde aan toekent, maar enkel, dat men het van belang acht voor wie het behandelde tijdperk historisch wil bekijken.

Met aantekeningen over de afzonderlijke onderwerpen meende ik niet te schriel te mogen zijn. Behalve als bronvermelding zijn zij als verwijzing bedoeld. Wie dieper wil ingaan op een onderdeel van de behandelde stof, zal met de genoemde boeken en tijdschriftartikelen zijn voordeel kunnen doen. Het zal hem niet ontgaan, dat ik er mijn voordeel mee deed.

Bijzondere dank zeg ik aan de heren H. Mayer en G.H. 's-Gravesande, te Den Haag, die mij met velerlei inlichtingen hielpen, aan Dr P.J. Meertens te Amsterdam, die mij voorlichtte over de regionale letterkunde, aan Prof. Dr F. Baur te Gent en aan Drs P.J. Vermeeren te Amsterdam, die het gehele werk critisch lazen en mij met hun opmerkingen van dienst waren.

Aantekeningen

Handschriften, brieven en archivalia, de nieuwere Nederlandse letterkunde betreffende, werden stelselmatig verzameld in het Gemeentearchief van 's-Gravenhage. Behalve deze collectie is de nalatenschap van Willem Kloos, waarin zich het archief van De Nieuwe Gids bevindt, van eminent belang. Zij berust in de Koninklijke Biblio-

[pagina X]
[p. X]

theek te 's-Gravenhage. De nalatenschap van Willem Witsen, o.m. ruim 1200 brieven van bevriende kunstenaars bevattende, berust in het Witsenhuis aan het Oosterpark te Amsterdam en wordt beheerd door de Commissie van Beheer van het Witsenfonds. Interessante aanvullingen leveren de handschriftenverzamelingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek en het Museum van de Vlaamse Letterkunde te Antwerpen. Wat uit deze archieven reeds gepubliceerd is, wordt in de aantekeningen bij de afzonderlijke hoofdstukken genoemd. Samenvattende overzichten in handboeken voor schoolgebruik daargelaten, leverde De Nederlandsche Litteratuur na 1880, Amsterdam, 1922, van Herman Robbers, de eerste historische beschouwing in boekvorm over oorsprong en ontwikkeling van de vernieuwing der Nederlandse letterkunde. Ze werd gevolgd door de bundeling der Studiën van de Tachtiger Beweging, Middelburg, 1924, van Frans Coenen. De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Arnhem, 1925, van J. Greshoff en J. de Vries werd geschreven met het besef, dat de tijd gerijpt was voor een wetenschappelijk oordeel over de betekenis van de tachtigers.

In 1929 promoveerde N.A. Donkersloot te Utrecht op een proefschrift over De Episode van de Vernieuwing onzer Poëzie (1880-1894). Dit boek werd in de handel gebracht onder zijn schuilnaam Anthonie Donker. Onder ditzelfde pseudoniem vulde hij het aan met een kleine bloemlezing uit de poëzie der tachtigers, getiteld De Gestalten van Tachtig, Amsterdam, 1935.

De Groningse dissertatie van G. Stuiveling over Versbouw en Ritme in de Tijd van Tachtig, Groningen, 1934, preciseerde het geschiedkundig onderzoek. Ze werd gevolgd door een verhelderende studie over De Nieuwe Gids als geestelijk Brandpunt, Amsterdam, 1935 en door talrijke opstellen van dezelfde schrijver over nieuwere Nederlandse litteratuur. Beknopte beschouwingen over de Nederlandse dichtkunst van na 1918 bracht hij bijeen tot een geordend betoog in Wegen der Poëzie, Amsterdam, 1936, terwijl hij door consequente handhaving der chronologie een helder ontwikkelingsbeeld ontwierp in Een Eeuw Nederlandse Letteren, Amsterdam, 1941.

Voor schoolgebruik stelde W.L.M.E. van Leeuwen een beredeneerde bloemlezing samen uit De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880, Groningen, 1929. Hij plaatste er een bloemlezing uit het proza sinds 1880 naast onder de titel Naturalisme en Romantiek, Groningen, 1935. Hij schreef het overzicht over De laatste Vijftig Jaar in de door hem geredigeerde literatuurgeschiedenis Dichterschap en Werkelijkheid, Utrecht, z.j. Uitvoeriger behandelde hij dezelfde stof in Drift en Bezinning, Amsterdam, 1936, uitgebreid herdrukt in 1950. Deze beknopte geschiedenis der nieuwe Noord-Nederlandse letterkunde registreert ook namen en feiten uit de allernieuwste tijd.

 

Minder opdringerig zegt J.A. Rispens zijn mening over de nieuwere literatuur in Richtingen en Figuren, Kampen, 1938, dat voor een handboek het nadeel vertoont, ontworpen te zijn als een bundel kritieken. Als practische handleiding is hiernaast De Letterkundige Inleiding, Kampen, 1938, van B. van Noort aanbevelenswaardig. Hoewel het slechts een hulpmiddel wil zijn bij het maken van een opstel, bevat dit boekje overzichtelijke bronnenopgaven over een aantal stoffen uit de nieuwere literatuurgeschiedenis. Het is uiteraard onvolledig, doch voor de behandelde onderwerpen bijzonder bruikbaar. De buitenlandse oorsprong der stromingen en verschijnselen, die de atmosfeer vormden, waarin De Nieuwe Gids tot stand kwam, bestudeerde G. Colmjon in De Renaissance der Cultuur in Nederland in het laatste Kwart der negentiende Eeuw, uiteengezet in Oorsprong en Samenhang, Arnhem, 1941. Hij liet dit werk uitgebreid herdrukken onder de titel De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste Kwart der negentiende Eeuw, Arnhem, 1947. Afzonderlijke studies over beïnvloeding door buitenlanders waren tevoren verschenen, namelijk Die Invloed Van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende Eeu (diss. Amsterdam), Groningen, 1926 door G. Dekker;

[pagina XI]
[p. XI]

Dutch Poetry and English door J.A. Russell, Amsterdam, 1939 en Le Réveil littéraire en Hollande et le Naturalisme français (1880-1900), Amsterdam, 1938 door J. de Graaf. Terwijl deze boeken zich bepalen tot de waarneming van tevoren omschreven invloeden, tracht Colmjon de vernieuwing te beoordelen in ruimere samenhang met Europese cultuurverschijnselen en de vertegenwoordigers van de nieuwe letterkunde overeenkomstig dit beginsel te waarderen.

 

In Panorama der Nederlandse Letteren, Amsterdam, 1948, werd de nieuwere tijd onderscheiden in drie perioden. F.W. van Heerikhuizen beschreef de tachtiger beweging onder de titel Het Evangelie der Schoonheid; P. Minderaa behandelt voortzetting en vernieuwing na de tachtiger beweging onder het hoofd Werkelijkheid, Idee en Droom, waarna K. Heeroma het letterkundig leven tussen twee wereldoorlogen schetst als Onvoltooid Verleden.

 

In hoofdzaak voor buitenlanders stelde A. Romein-Verschoor een levendig relaas op, dat in het Nederlands werd uitgegeven onder de titel Slib en Wolken, Amsterdam, 1947. Voor Franse lezers bezorgde J. Tielrooy een Panorama de la Littérature Hollandaise contemporaine, Parijs, 1938, terwijl M. Muuses een overzicht van de nieuwere Nederlandse letterkunde gaf in het Zweeds.

 

Korte resumé's, die om hun overzichtelijkheid vermelding verdienen, zijn de Inleiding tot de hedendaaagsche Nederlandsche Letterkunde, Groningen, 1932 van R. Houwink; twee boekjes van M.H. van der Zeyde, Nederlands Proza van deze Tijd, Arnhem, 1940 en Nederlandse Poëzie van deze Tijd, Arnhem, 1941; Vijf en Twintig Jaar Nederlandsche Dichtkunst 1915-1940, Den Haag, 1940 door G. Knuvelder; Onze Letterkunde in Bezettingstijd, door G.H. 's-Gravesande, tweede druk, Den Haag, 1946 en Een halve Eeuw Nederlandse Poëzie, de slotrede van G. Stuiveling op het XXIe Nederlandse Philologencongres, Groningen, 1950.

 

Talrijk zijn de bloemlezingen uit de nieuwe Nederlandse poëzie. In 1894 gaf J.N. van Hall Dichters van dezen Tijd uit. De verzameling werd herhaaldelijk veranderd, zodat de zeventiende druk, Amsterdam, 1950, samengesteld door D.A.M. Binnendijk, niet meer lijkt op de eerste uitgave. Een vergelijking van de wijzigingen levert opmerkelijk resultaat op.

 

Van bijzonder belang voor de kennis van de opvattingen der tachtigers blijft de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, Amsterdam, 1905 van Albert Verwey, vijfde druk, Amsterdam, 1921. Het is een grondig essay, door goedgekozen teksten toegelicht. De auteur zegt uitdrukkelijk: ‘Dit schrijven is geen bloemlezing’, maar zijn persoonlijke, goedverantwoorde keuze der voorbeelden, geeft aan zijn critische studie tevens de waarde van een goede anthologie.

 

Nieuwe Geluiden, Arnhem, 1924, door Dirk Coster werd de klassieke bloemlezing uit de poëzie van na de eerste wereldoorlog. De vijfde druk, Arnhem, 1941, heeft een bijna verdubbelde omvang. Lyriek, Zwolle, 1928, door J. Greshoff en A.F. Mirande begint bij Guido Gezelle en behelst Nederlandse en Vlaamse poëzie tot de verschijningsdatum toe. Het werk van de tachtigers en van hun onmiddellijke opvolgers is ruim vertegenwoordigd in de Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle Eeuwen, Amsterdam, 1939, van Victor E. van Vriesland. Een vervolgdeel zal poëzie bevatten van dichters, na 1885 geboren. De beredeneerde bloemlezing De Nederlandse Poëzie van haar Oorsprong tot Heden, Amsterdam, 1948, van C.J. Kelk bestaat uit twee delen, waarvan het tweede tot ondertitel draagt: Sinds 1880.

 

De eerste goede bloemlezing uit het proza der tachtigers was Een Pic-nic in Proza, Amsterdam, 1900, van Ch.M. van Deventer. Een omvangrijke keuze uit proza en poëzie brengt deel V van Gouden Aren, Gouda, 1928, door G.A. Brands en R.W. Lieve, alsook deel V van Een Nieuwe Bundel, derde druk, Rotterdam, 1932. Dit deel van deze

[pagina XII]
[p. XII]

bloemlezing van K.H. de Raaf en J.J. Griss was geheel verzorgd door N.A. Donkersloot, voor de herdrukken na 1945 bijgestaan door F.W. van Heerikhuizen.

Speciale bloemlezingen uit de letterkundige kritiek zijn Kunst en Kritiek vóór en uit de Tijd van '80, Groningen, 1939, door W.L. Brandsma en G. Stuiveling en Annalyse en Critiek, Groningen, 1948, door W.J.H. Caron en P. Vink.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken