Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs) (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)
Afbeelding van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (24.10 MB)

ebook (6.28 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 9 (onder de naam W.J.M.A. Asselbergs)

(1951)–Anton van Duinkerken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Eerste deel
Het tijdperk 1885-1893

[pagina 3]
[p. 3]

Begeleidende stromingen

I. De doorwerking van de oudere generatie

DE BEOORDELING DER LETTERKUNDIGE VOORT-brengselen van de jaren, verlopen tussen de uitgave van Multatuli's Max Havelaar (1860) en die van Perk's Gedichten (1882), leed vaak onder een zienswijze, waarbij de waarde-schatting geheel afhing van iemands min of meer duidelijk betuigd gevoel voor het naderende nieuwe. Dit bewijst op zichzelf al, hoe stellig de tachtiger beweging zich als een omwenteling voordeed. Het oordeel van de tachtigers over hun onmiddellijke voorgangers en oudere tijdgenoten behoefde nooit volledig te worden herzien, want voor een groot deel was het juist.

Toch komen er in het werk van gesmaden als Fiora della Neve, Soera Rana, H.J.A.M. Schaepman, Marie Boddaert, C. Honigh, die na 1885 verzen bleven publiceren, stukken voor, mooier of minder potsierlijk dan veel van Hein Boeken of van de latere Kloos. Ook als middel tot de cultuurhistorische doorgronding van het tijdperk verloren die gedichten niet alle belang. Schaepman's opvatting van de geschiedenis als Godsgericht, in zijn verzen beleden, bleef nawerken bij het katholieke publiek en bleek achteraf minder ondichterlijk te zijn dan de tachtigers meenden, toen zij in eerste ijver voor de weergave van het zinnelijk-waarneembare alle abstracte stelselmatigheid wilden buitenbannen uit de dichtkunst.

De gemiddelde nieuwe roman uit die dagen is vergeten, zelfs al werd hij geschreven door Busken Huet of door Vosmaer, maar het publiek, door Van Lennep en Bosboom Toussaint opgevoed, las Schimmel en Cremer, Pieter Heering en Justus van Maurik nog lang met genoegen. Het is gezichtsbedrog, indien een revolutie al het oude schijnt weg te vagen. In getallen uitgedrukt, trekt het nog lange tijd een grotere belangstelling dan het nieuwe. Het oefent alleen op de ontwikkeling van de letterkundige denkbeelden en op de vorming van de letterkundige smaak geen heersende invloed meer uit.

Potgieter mocht ‘wreed ontnuchterd’ zijn door de geringe ontvankelijkheid van de jeugd voor zijn krachtig gegrondvest cultuurideaal: toen hij in 1875 stierf, verscheen in het tweede deel zijner Poëzy de gedichtenreeks De Nalatenschap van den Landjonker, besloten door Gedroomd Paardrijden. Dit blijft veeleisende poëzie, zeker te veel eisend voor een vluchtig-hedonistische

[pagina 4]
[p. 4]

schoonheidsleer, maar in zijn stevige bouw overtreft het werk de vaagsamenhangende rijmverhalen-van-omvang uit de tachtiger school. Naarmate het beeld der omwenteling wijkt voor de gewaarwording ener geleidelijkheid van overgang, komt men er lichter toe, het ouderdoms-gedicht van Potgieter, in het laatste kwart der negentiende eeuw betrekkelijk weinig gewaardeerd, met Gorter's Mei te vergelijken. Potgieter's taal is dan opvallend stroever, zijn natuurverbeelding blijft boekerig en begripmatig romantisch, zijn aandrift geduldiger overwogen, zijn onderwerp misschien te zeer cultuur-historisch om onmiddellijk schoonheidsgenot te geven, doch zijn werk verdraagt logische en aesthetische ontleding tot op de bedoeling van het laatste onderdeel en geeft ook aan het verstandelijke begrip de standvastige voldoening, die van klassieke dichtwerken verwacht wordt. In Mei stemmen de dichterlijke kenmerken meer met de eisen der tachtiger school overeen, zodat dit werk als het programma-epos van de ‘revolutie in de litteratuur’ bewonderd kon worden, toen men het wezen der letterkundige schoonheid met haar vernieuwing vereenzelvigde en de duistere zinnebeeldigheid der optredende gestalten meer aan stemmingen dan aan begrippen toetste. Latere bestudering kan zich van kritiek op ontwerp en samenstelling van het beroemde dichtstuk moeilijk onthouden en dan wordt Mei een verzameling mooie fragmenten, die als boekgeheel maar matig bevredigen.

In 1876 gaf Conrad Busken Huet zijn Nationale Vertoogen uit, toentertijd gewaardeerd als liberale hoofdartikelen uit kranten, maar achteraf in achting gestegen wegens de cultuur-historische verantwoording van het staatkundig inzicht. Huet bewees met zijn volgende cultuur-historische geschriften, het reisverhaal Van Napels naar Amsterdam (1877), Parijs en Omstreken (1878), Het Land van Rubens (1879) en vooral Het Land van Rembrand (1882-1884) bij enkele van zijn tekorten de machtigste van zijn hoedanigheden: het vermogen om geoefende stijlkritiek op geschiedkundige gegevens toe te passen en aldus de waarneming van de samenhang in het historische te verhelderen. Voor onderdeel na onderdeel gecorrigeerd, blijft zijn Land van Rembrand een werk van ruimer uitzicht dan een der eigenlijke tachtigers ooit schrijven zou. Dat hij onderwijl in zijn litterarische Kritiek, die nooit buitengewoon gevoelig voor het eigene der dichtkunst was, wel eens beweringen of waardeschattingen neerschreef, door de tachtigers terecht gelogenstraft, toont slechts, hoezeer gebondenheid aan de eigen levensperiode ieders inzicht beperkt, gelijk ook de kritiek van de scherpzinnigsten onder de tachtigers dit herhaaldelijk toont.

De meest inslaande publicatie uit de zeventiger jaren leverden de voortgaande Ideën (1867-1877) van Multatuli, die in Wiesbaden en vandaar in Nieder-Ingelheim ging wonen. Hij werd hevig omstreden. Vosmaer verheerlijkte hem in 1874 in Een Zaaier en Van Vloten schreef het jaar daarop zijn aanval Onkruid onder de Tarwe. Beschouwde Multatuli's ingeboren streving naar volstrektheid niet iedere matiging van bijval als een verguizing,

[pagina 5]
[p. 5]

dan zou hij de invloed van zijn werk verzekerd hebben geweten. Geen tachtiger minachtte hem en de veel latere kritiek op de tachtiger stijlvormen zou nog bij Multatuli steun zoeken om een natuurlijk, door hartstocht bewogen ‘spreken’ te verdedigen tegen gekunstelde mooischrijverij. Hij bleef met zijn fragmentarische geschriften een toets, waarmee men de rhetoriek van zijn voorgangers en de woordkunst van zijn opvolgers beproeven kon. Gelijk hij een partij op zichzelf was, veroorzaakte hij ook een revolutie op zichzelf, een andere revolutie dan de tachtiger beweging, maar naar hedendaagse schatting zeker geen minder ingrijpende.

Het strikt letterkundige werk van Allard Pierson maakte indruk door de algemene achterlijkheid van het Nederlandse geestesleven te gispen en het stijlonderzoek uit te breiden over brede cultuurkringen. Zijn beste boeken verschenen pas in de tachtiger jaren en ze zouden hem zeker een grotere naam als schrijver hebben bezorgd, wanneer de omwenteling zijn dierbaarste opvatting van de letterkunde als gedachte-beelding niet grotendeels had uitgeschakeld. Zonder volslagen te worden miskend, is hij, door tijdgenoot der tachtigers te zijn, toch bij zijn leven te laag gewaardeerd.

Jozef Alberdingk Thijm dankte het mede aan zijn persoonlijke omgang met enkele vernieuwers, eerst uit de omgeving van Perk, vervolgens uit de vriendenkring van Lodewijk van Deyssel, dat de eerbied voor zijn persoon en zijn beginselvast optreden bewaard bleef. De denkbeelden, die hij gedurende het laatste deel van zijn leven verdedigde, vonden weinig bijval buiten de katholieke bevolkingsgroep, waar hij, gewend aan de omgang met andersdenkende tijdgenoten, veel tegenstand trof en als een aanzienlijk singulier behandeld bleef, soms tot zijn diepe ergernis. De Portretten van Joost van den Vondel, in 1876 gebundeld, legden de grondslag tot het wetenschappelijke werk der roomse Vondelschool. Zodra met het aanbreken der twintigste eeuw het eigenaardig-Nederlandse begrip der confessionele groeperingen van letterkundigen onder de katholieken tot werkelijkheid begon te worden, sloten de schrijvers in Van onzen Tijd zich bij het taalgebruik van de tachtigers enkel aan overeenkomstig schoonheidsbegrippen, door Thijm voorgestreden.

Mevrouw Bosboom-Toussaint, die in 1870 De Delftsche Wonderdokter uitgegeven had, wenste zich niet te laten aanzien voor ‘eene partijgangster der Anti-Revolutionaire richting’ en verwierf in de zeventiger jaren vooral succes met haar romans uit het eigentijdse leven, in het bijzonder met Majoor Frans (1874). De zekerheid, dat zij met het geheel van haar romankunst, als uitbeeldster van levenskrachtige mensen in ernstige conflicten, de beste verhalende kunst van de negentiende eeuw in Nederland op haar naam heeft, verdoezelde enigszins door het ouderwets-worden van haar stijl, maar ging nooit geheel verloren. Dat Marcellus Emants, Louis Couperus en Arthur van Schendel groter romanschrijvers zouden zijn, werd meestal besloten uit de nieuwere stijltechniek, die zij toepasten. Hierom is

[pagina 6]
[p. 6]

de kans niet uitgesloten, dat bij weidser overzicht van het verleden Mevrouw Bosboom het wint. Een schoonheidsleer, voor de protestantse rechtzinnigheid kenmerkend, laat zich uit haar geschriften niet rechtstreeks afleiden, zodat de jongere protestantse litteratuur van de twintigste eeuw zich minder op haar voorbeeld zou beroepen dan het katholieke renouveau zich op Thijm beriep. Maar het publiek der uitleenboekerijen bleef haar trouw en haar verhalen overleefden haar stijl.

Nicolaas Beets, die tot 1903 bleef dichten, ‘heeft het kerkelijke dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen’, zegt Joh. Dyserinck. Schreef hij in zijn ouderdom heus nog wel verzen, die zonder hoog te stijgen, leesbaar bleven, zijn betekenis voor de ontwikkeling der letteren had afgedaan, toen de tachtigers zijn werk nogal luidruchtig laakten.

Aantekeningen

Over het begrip ‘literaire generatie’ leverde J. Kamerbeek Jr. een bijdrage met belangrijke litteratuuropgave aan de Bundel Opstellen, aangeboden aan Prof. Dr C.G.N. de Vooys, Groningen, 1940, 214-235. Zie ook H.P.H. Teesing, Das Problem der Perioden in der Literaturwissenschaft. Groningen, 1948. Hoe een vernieuwing der litteratuur in haar werk gaat, onderzocht G.W. Huygens, De Nederlandse auteur en zijn publiek (diss. Leiden) Amsterdam, 1945. Over de oudere schrijvers in dit hoofdstuk genoemd, handelt het 7e deel dezer uitgave. Sedertdien verscheen G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Derde Deel (1778-1875). 's-Hertogenbosch, 1950.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken