Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De portier van de Langepoort (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De portier van de Langepoort
Afbeelding van De portier van de LangepoortToon afbeelding van titelpagina van De portier van de Langepoort

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.32 MB)

Scans (49.28 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Illustrators

J.G. Kesler

Pol Dom



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De portier van de Langepoort

(1929)–Joh. H. Been–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 168]
[p. 168]

XI.
Het vertrek.

Op een morgen in September vertrokken ze.

Het was nog heel vroeg. De zon was nog niet opgegaan, maar helder was het in de lucht en 't beloofde een van die heerlijke dagen te worden, waarmede de zomer afscheid van ons neemt. Heel de stad was op de been. Jong en oud hadden in de Julidagen, die voor ons onvergetelijk zouden blijven, hen ingehaald; nu wilden ook allen bij het vertrek aanwezig zijn.

Weer stonden al die militairen in het gelid op dezelfde plaats, waar ik ze voor 't eerst had gezien, en waar ze ook hadden gestaan in den nacht van het alarm. De lantaarns voor het Stadhuis waren nog aan, en weer zag men daardoor het roodachtig geflikker op de helder gepoetste wapens. Tegen de schemering van het komende morgenlicht deed dat schijnsel van de lantaarns erg valsch. Ik weet niet waarom, maar ik wou dat ze uit geweest waren. Misschien wel, omdat ik nu vlak voor ons huis te goed de vroolijkheid kon zien op het gezicht der soldaten. Dat kon men hun anders niet kwalijk nemen, want ze

[pagina 169]
[p. 169]

hadden zich voor het meerendeel toch erg moeten behelpen. De tijdelijke kazernes waren wel zoo goed mogelijk ingericht geweest, maar toch waren ze niet zoo ruim en luchtig als de daarvoor expres gebouwde kazernes. Wanneer ik lang bij de soldaten geweest was, zeiden m'n moeder of m'n zusters dikwijls: ‘Jongen, je draagt de lucht van de kazerne aan je kleeren mee!’ Die kwam je tegen, als je van buiten in die overbevolkte verblijven stapte. Nog ruik ik die: of er altijd pas bedden waren afgehaald en daar doorheen een sterke lucht van lederwerk. De soldaten waren daar wel zoo aan gewend geraakt, dat zij er niets meer van merkten, en dat werd bij mij ook haast het geval.

Maar wat hen nu bovenal opgeruimd deed zijn, was dat de meesten van hen weer naar huis gingen, en boer of handwerksman of kantoorklerk werden en sommigen ook schipper, hoewel er van dàt soortje niet veel onder hen was. Daar waren er bij, die veel schade geleden hadden, en thuis een moeder hadden voor wie ze het brood verdienden. Dat wist ik uit de brieven, die ze van huis gekregen hadden, en die ze op zoo'n gezellige manier konden lezen, zittende of liggende op hun krib, in hun trui of boezeroen, waarin zij veel jonger geleken dan in hun soldatenpak. Ze hadden dan wel eens tegen mij gezegd: ‘Jongetje, jongetje!... je wilt zoo graag soldaat worden, maar als je alles wist...’ En ze praatten dan tegen mij van hun moeder, omdat ze mijn moeder kenden, die hun drinken gegeven

[pagina 170]
[p. 170]

had, toen ze dorst leden en de luitenant het niet mocht toestaan, maar, omdat hij een brave kerel was, zich maar even had omgewend.

Mijn moeder was nu ook weer present, en, ach ja, dat waren al de menschen van de stad, en ze hadden wel willen schreien, omdat de soldaten weggingen. Het was den vorigen avond een handen-gegeef geweest en een hoop beloften om elkaar nooit te vergeten, dikwijls te schrijven en over en weer portretten te zenden, Nu - op het eigenlijke oogenblik van scheiden - bleven de burgers van de militairen af. Die stonden daar nu in het gelid, stijf en stram, maar hun oogen lachten van blijdschap, dat ze naar huis gingen... en ook, dat de menschen, die zij nu voor 't laatst zagen, zooveel van hen waren gaan houden...

Weer dat lange uitgehaalde commando. Een zwenking... Een seconde van verwachting... Daar klonk het eindelijk:

‘Voorwaarts... marsch!’

Bij het ‘voorwaarts’ hadden de lichamen zich een weinig voorover gebogen, bij het ‘marsch!’ hieven alle linkervoeten zich tegelijk op, en op hetzelfde oogenblik viel het gerombom van de trommen in.

‘Vaarwel, vaarwel!’ riepen de oudere menschen, die de uittrekkende troepen geen uitgeleide zouden doen. Met handen en zakdoeken werd gewuifd, en menig soldatenhoofd wendde zich toch nog even naar een goeden bekende. ‘Vaarwel!’ spraken hun oogen, ‘jullie bent goeie

[pagina 171]
[p. 171]

menschen voor ons geweest; we zullen u nooit vergeten!’

De jongens trokken mee, en ik was ook van de partij. Zooals dat een hond kan doen, liep ik telkens den stoet heen en weer langs. Van achteren rende ik naar voren, heensluipende door de menschenmassa, en als ik bij den tamboer-majoor gekomen was, klom ik ergens op een bank of op een stoeppaal en liet den stoet voorbij me marcheeren, om mij dan weer naar voren te werken.

Het ging de Zuidpoort door, die nu niet meer gesloten was, de vestingbrug over, die niet meer opgehaald zou worden. Toen de troep op den straatweg gekomen was, werd er even halt gecommandeerd, en aan de soldaten toegestaan zich wat vrijer en meer op hun gemak in te richten. De geweren werden aan den bandelier over den schouder gehangen, en, toen het weder voortging, zag alles er wel los en liber, maar toch niet bandeloos uit.

En daar opeens werd een soldatenlied aangeheven. Het sprak van scheiden, maar toch bleef het opgewekt en vroolijk. Een of twee waren er mee begonnen, anderen hadden 't overgenomen, en bij 't tweede couplet zong de geheele troep, onder flink en opgewekt marcheeren, het luide mee.

En... nu wilde ik afscheid nemen.

Nog eens werkte ik mij naar voren, liep op een drafje den troep een eind vooruit: toen ging ik op den hoogen grasband, vochtig van den

[pagina 172]
[p. 172]

dauw, en dicht bij het kreupelhout staan en in de schemering van dien vroegen Septembermorgen zag ik voor het laatst mijn kameraden voorbijtrekken.

Daar had-je het jonge tamboertje, dat ik bewonderd en benijd had. De trom was naar achteren geschoven, de stokken waren in zijn bandelier, en hij liep los en vrij uit volle borst te zingen, het hoofd achterover, licht wiegend met de schouders op de maat van het soldatenlied. De groote tamboer-majoor zwaaide nog wel met zijn staf, maar hij liet nu zijn jongens in rust en deed het alleen maar om voor het laatst aan ons te laten zien, hoe behendig hij was... Dáár had-je den soldaat, voor wien ik de melkcadetjes gehaald had, en den langen sergeant, die me de centen voor zijn boter had laten houden. Wat al gezichten, die ik kende! Onzen Zeeuw ook. Ik riep hem, maar hij hoorde mij niet. Sergeant Koen liep, helaas, aan den anderen kant. Even moest ik hem toch voor het laatst vaarwel zeggen. Ik sprong van den grasband af en probeerde door den troep heen te dringen, maar dat mocht niet.

Een soldaat herkende mij.

‘Dag Johan!’ zei hij, en stak mij de hand toe.

‘Mag ik er door?’ bad ik, ‘even naar sergeant Koen?’

Hij schudde het hoofd.

‘Ik zal het hem wel zeggen,’ beloofde hij. En hij drukte mij de hand en schudde die hartelijk.

[pagina 173]
[p. 173]

Toen kreeg ik het erg benauwd in m'n keel. Al die soldaten kwamen nu voor mij als in een nevel. Ik bleef staan, waar ik stond, werd geduwd, gestooten, op zij geschoven. Nog een oogenblik ... en de troep was voorbij.

Ik zag ze nog na, m'n kameraden, zoolang ik kon. En ik heb mij goed gehouden, omdat ik soldaat wilde worden, en die moet altijd een vroolijk en opgeruimd hart bewaren, onder àlle omstandigheden, had sergeant Koen gezegd. Mijn tranen slikte ik in, en toen zag ik m'n kameraden verdwijnen in de stofwolk, die ze opjoegen met de voeten.

Niet één van hen heb ik meer teruggezien. Ja, toch één: den Zeeuw, die later, veel later in den Briel kwam. Maar toen was hij toch ànders. Zondags droeg hij een hoed, en door de week een pet, en ik was toen een jongen van een jaar of veertien geworden en hij een heele kerel, een man, die net was als de andere burgermenschen, en de aardigheid van den soldaat was eraf.

Neen, op het oogenblik, toen ik den troep in de schemering en in de stofwolk zag verdwijnen, verloor ik voor altijd m'n prettige, opgeruimde kameraden, bij wie ik in de kazernes had mogen komen en die mij den baas hadden laten spelen, wat een jongen zoo graag doet.

Ik had afscheid genomen van de soldaten van het jaar 1870.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken