Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zwerftochten van Kakkerlak (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak
Afbeelding van De zwerftochten van KakkerlakToon afbeelding van titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (16.13 MB)

ebook (4.38 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Louis Raemaekers



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zwerftochten van Kakkerlak

(1921)–Joh. H. Been–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 167]
[p. 167]


illustratie

Zestiende hoofdstuk.
De voetsporen.

Doordat de Zondag er tusschen viel, duurde het eigenlijk tot Maandag vóór de geheimzinnige verdwijning der twee jongelieden meer algemeen bekend was geworden. Wel was reeds zoo goed als dadelijk de politie hare nasporingen, begonnen, maar eerst op den Maandag kon het onderzoek krachtiger worden aangevat, en hierbij vond de politie een niet gering te schatten steun bij de Padvinders. Na de schooltijden waren zij in de duinen te vinden en niet minder in den omtrek daarvan.

Het had gewaaid en geregend en daardoor waren de sporen zoo goed als uitgewischt. Doch de verkenners, die ze twee dagen te voren zoo opmerkzaam gevolgd hadden, bleken nog zeer goed de richting te weten, en die met de uiterste behoedzaamheid volgende, bleek het, dat er toch nog eenige kenteekenen waren overgebleven. Die verkenners waren des morgens al van school gehaald, om bij den Inspecteur van politie te komen.

‘Je hebt gezegd, dat je de voetsporen der twee knapen tot aan de hut hebt kunnen volgen,’ aldus sprak de Inspecteur.

‘Ja, meneer.’

[pagina 168]
[p. 168]

‘Nu is het vrij waarschijnlijk, dat je hier werkelijk met de voetsporen van je twee makkers te doen hebt gehad. Maar kun-je dat ook bewijzen?’

‘Ja, meneer.’

‘Bedenk wel, wat je zegt. De bewoner van de hut schijnt meer geheimzinnige gasten te ontvangen dan hij voor ons wel weten wil. Die moeten, als we het niet geheel mis hebben, ook van den zeekant komen. Als op het strand een bootje landt, springen de gasten daar blootsvoets uit. Het zou dus ook mogelijk kunnen zijn, dat twee personen op dien middag zich blootsvoets naar de hut begeven hebben. Begrijpt me wel: ik geloof, dat jullie gelijk hebt. Maar met veronderstellingen mogen wij ons niet ophouden. Wij moeten van de getuigen zekerheid hebben. Kun-je die geven?’

De woordvoerder der verkenners knikte.

Hij vertelde toen, hoe het ook een der oefeningen der Padvinders was, om de verschillende voetsporen te leeren onderscheiden. Daartoe hadden nu en dan de jongens blootvoets over het strand moeten marcheeren. Dan was hun aangetoond, hoe bijna elken voet in afdruk verschilt. Men trok, om dit te onderzoeken, een lijn van den grooten teen naar den kleinen, telkens van den top. De sporen der andere teenen, vielen haast bij iederen jongen daar op een andere wijze buiten of binnen. Van die afdrukken waren in een boekje krabbels gemaakt, en zoo wisten zij, bij het ontdekken van een afdruk, spoedig uit de vinden, welke makker dien afdruk veroorzaakt had.

‘Prachtig!’ zei de Inspecteur. ‘Jullie hebt dus de zekerheid, dat de voetsporen van de vermisten zijn. Maar dat is niet genoeg.’

‘Nog niet, meneer?’

‘Neen! De indrukken zijn nu uitgewischt. Hoe zul-je ons de zekerheid geven, dat-je je niet vergist hebt?’

‘Omdat we er dadelijk ook een krabbeltje van gemaakt hebben, meneer.’

[pagina 169]
[p. 169]

‘Heb-je dat gedaan?’ riep de Inspecteur verheugd uit.

Tot eenig antwoord openden zij hun zakboekje, toonden de haastig neergekrabbelde afbeelding, waarover de lijn, tusschen de toppen van grooten en kleinen teen getrokken heenliep, en dit vergeleken met de vroeger gemaakte teekeningen, toonde glashelder aan, dat men hier met de sporen der bloote voeten van Kakkerlak en Zwart-Konijn te doen had.

‘Ik dank-je daar wel voor... Jullie bent kranige jongens!’ zei de Inspecteur.

‘En,’ zoo ging hij voort, ‘zou-je me ook het bewijs kunnen leveren, dat de sporen van de met schoenen voorziene voeten ook van hen waren?’

Ook hierop kreeg hij een bevestigend antwoord.

‘We hebben daar ook gauw een krabbeltje van gemaakt, meneer. Kakkerlak had zijn zolen en zijn hakken met ijzer beslagen. Ziet u wel, dat het uitkomt op de teekening?’

‘Maar op één zool ontbreekt dat.’

‘Juist, meneer; dat hebben we gezien, toen hij bij de oefening vóór de pauze vlak voor ons lag, en meer Padvinders moeten dat gezien hebben.’

‘Waarom?’

‘Wij moeten elkaar van top tot teen leeren bekijken en op alles letten... En zoo weten wij ook, dat Zwart-Konijn op zijn werkschoenen met oud leer een halve zool heeft laten naaien. Het pekdraad kon ieder goed onderscheiden. Het was aan zijn rechtervoet... Ziet u ook op de teekening den indruk daarvan?’

‘Jullie bent pientere jongens, dat moet ik zeggen! Ik dank je wel. Wij hebben nu ook in rechten de volle zekerheid. Jammer alleen, dat je het spoor niet verder gevolgd hebt.’

‘Als we geweten hadden, dat er naar hen gezocht zou moeten worden, dan hadden we dat zeker gedaan, meneer. Wij veronderstelden echter, dat ze naar huis waren gegaan.’

[pagina 170]
[p. 170]

‘Dus tot de begroeide duinen werd het spoor door jullie nagegaan?’

‘Ja, meneer,’

‘En volgens je rapport zijn ze toen er afgegleden?’

De verkenners knikten bevestigend.

‘Heb-je het spoor van hun afglijding ook met de oogen gevolgd?’

‘Natuurlijk, meneer. Maar de zon was al onder en we moesten terug om verslag uit te brengen.’

‘Dus tòch - al is het dan maar even - met de oogen gevolgd?... Denkt er eens over na. Probeert in gedachten het nog even te zien. Was er niets bijzonders aan waar te nemen?’

De beide verkenners keken strak voor zich. Ze trachtten zich het geheele tooneel weer voor de oogen te brengen.

Eensklaps vlamden die van een van hen op.

‘Ja, meneer... daar was iets aan het spoor van die afglijding, dat ik niet begreep.’

‘Wat dan?’ vroeg de Inspecteur haastig.

‘'t Was te smal voor twee jongens.’

‘Hoe bedoel-je dat...?’

De verkenner aarzelde. Hij wist niet goed, hoe hij het uitleggen moest.

‘'t Was, of er één persoon langs gegleden was.’

‘Hé... En er waren toch twee jongens?’

Dat viel niet te ontkennen.

‘Ze kunnen na elkaar afgegleden zijn?’ onderstelde de Inspecteur.

De eene verkenner kon zich hiermede vereenigen.

Doch de andere was niet overtuigd.

‘Dat kan men niet zoo precies op 't zelfde plekje doen, meneer.’

‘Dat weet ik nog niet. Als eerst de eene afglijdt, en daarna de andere...’

[pagina 171]
[p. 171]

‘Ik geloof niet, meneer, dat men dan precies in 't zelfde lijntje blijft.’

‘Zijn ze dan precies in 't zelfde lijntje gebleven?’

‘Och meneer... héél juist weet ik dat niet. Hè, wat vind ik het jammer, dat ik het niet even nagegaan heb!’

‘Ik ook... Maar ik vind je verklaring toch heel belangrijk. Heb-je je fietsen spoedig bij de hand?’

Deze vraag werd bevestigend beantwoord.

‘Haalt ze dan als de drommel zoo gauw. Dan trappen we dadelijk naar de aangeduide plaats.’

Daar werd door hen een uitvoerig en nauwkeurig onderzoek ingesteld. Helaas, was door het verloop van den tijd veel van de duidelijkheid, zoo niet alle aanwijzing, te loor gegaan. Toch kon ook de Inspecteur niet anders vaststellen, dan dat de twee jongens bij het afglijden een spoor hadden gemaakt, alsof er één persoon geweest was.

‘Kunnen-jullie me niet inlichten, of het wellicht Padvindersmanier is om zoo een afdaling te bewerkstelligen?’

‘Neen, meneer, dat zou te onvoorzichtig zijn. Men liep kans op elkaar te vallen en een verwonding op te doen.’

‘Daar heb-je gelijk in... Dus jij en je maat zouden nooit zóó wonderlijk een helling afglijden?’

De verkenner dacht na.

‘Misschien in ééne omstandigheid, meneer.’

‘En die is?’

‘Als ik het spoor van mijn voorman wilde verbergen.’

‘Jongen! Daar zeg-je zoo iets... Dat zou het tweede onverklaarbare feit zijn. Eerst die wonderlijke manier van voortgaan, alsof er een paard geloopen heeft, dat aan elken poot een schoen had, en nu weer die onderstelling...!’

De Inspecteur schreef iets in zijn notitieboekje, en ontsloeg toen de jongens van verdere ondervraging, hun hartelijk dankende voor de gegeven inlichtingen.

Hijzelf begaf zich wederom naar de hut van den strooper.

[pagina 172]
[p. 172]

Die had dezer dagen den meesten last van heel de geschiedenis. Het was Zondag al begonnen; maar, gelijk hij zich uitdrukte, deze Maandag deed de deur toe!

De man was heelemaal van streek door de vele ondervragingen, waaraan hij zich telkens moest onderwerpen en door al het bezoek, dat aan zijn hut en zijn omgeving gebracht werd. 't Stond er niet stil. Gewoon aan een eenzaam en eenzelvig leven, gonsde het nu in zijn ooren van al de drukte. Hij had in wanhoop uitgeroepen, dat hij wou die jongens nooit gezien te hebben. Voortaan wilde hij ook niets meer met de Padvinders te maken hebben. Die waren de oorzaak van al zijn ellende. Waren zij uit zijn buurt gebleven, dan zou hij nooit op de gedachte gekomen zijn om melk en limonade aan hen te slijten, nooit zouden de verdwenen knapen bij zijn hut gekomen zijn. En... zoo mopperde en jammerde de man al voort.

Evenals op haast iedereen, had hij ook op den Inspecteur, die zich met de leiding van het onderzoek belast had, geen gunstigen indruk gemaakt. Altijd dat sluwe rondgluren met die oogjes, 't Was, of hij steeds in angst verkeerde, dat er toch iets bij hem ontdekt zou worden, hetwelk niet in den haak was.

Nu, de politie loerde ook. Maar niet met oogen, die iemand niet aan durfden kijken. Integendeel. Nu de gelegenheid zich als vanzelf aanbood, om de verlaten hut van binnen eens goed op te nemen, maakten de dienaars der gerechtigheid daar een ruim gebruik van. Al mocht dat onderzoek niet leiden tot opheldering van de duistere zaak, allicht, dat er iets anders ontdekt werd, hetwelk in verband stond met strooperij of strandvonderij. En het was ook daarvoor, dat de strooper het meest bevreesd scheen.

Om de eigenlijke geschiedenis der verdwijning scheen hij zich minder te bekommeren. Wat zou men hem ook ten laste kunnen leggen?

[pagina 173]
[p. 173]

Al de Padvinders konden verklaren, dat hij in de pauze aan hen eet- en drinkwaren gesleten had, dus niet in de hut was tegenwoordig geweest.

Daarna had hij zijn boeltje bij elkaar gezocht en was rustig, zonder zich in iets te haasten, den weg naar zijn woning opgegaan.

De verkenners, die hem thuis gevonden hadden, konden niets anders verklaren, dan dat hij op hun kloppen dadelijk de deur geopend en hun verder in alles geholpen had.

Van die wonderlijke voetstappen kon hij geen verklaring afleggen. Het waren de verkenners geweest, die hem op het zonderlinge ervan opmerkzaam hadden gemaakt.

Nog een ander raadsel kon hij niet voldoende oplossen.

Den volgenden Zondag waren er door de politie nog andere voetstappen opgemerkt. Meer personen schenen blootsvoets bij de hut rondgedrenteld te hebben.

Zijn verklaring, dat hijzelf nog tot laat in den nacht aan het zoeken geweest was, ging niet geheel op. Want men had de sporen van verschillende voeten meenen op te merken, die echter zeer onduidelijk waren, alsof men erover heen gestreken had, om ze uit te wisschen.

Dat had ook de wind kunnen doen, die in dien nacht opgestoken was.

‘Komen er wel eens smokkelaars op de kust?’ had de Inspecteur losjes-weg gevraagd, intusschen bij die vraag zorgende den strooper niet uit het oog te verliezen.

Die had daar zulke onvoldoende en elkaar tegensprekende antwoorden op gegeven, en was blijkbaar door deze vraag zoodanig in verlegenheid gebracht, dat de Inspecteur besloot hier bij gelegenheid nog eens nader op terug te komen. Wie weet, of men den loozen klant eindelijk niet eens snappen kon.

Maar dan zou het wezen op een smokkelgeschiedenisje of op iets anders, waarmede, volgens den strooper, de politie niet noodig had.

[pagina 174]
[p. 174]

Ter zake van de geheimzinnige verdwijning evenwel scheen hem niets aangerekend te kunnen worden.

Ook de Inspecteur was er niet goed over geluimd, dat er zooveel menschen kwamen. Door al dat geloop toch waren de straks gemelde sporen geheel uitgewischt. Wel had hij opgemerkt, dat ze naar het strand gericht waren geweest.

Op dat strand was, helaas, niets meer te vinden.

De vloed en de ebbe hadden daar elk spoor uitgewischt.

Neen, de landzijde moest men op.

Op het veerkrachtige mos was evenwel ook weinig of niets meer overgebleven. Na de afglijding, waarvan de sporen nog zichtbaar waren, verloor men plotseling alle verdere aanduiding. 't Was, of de jongens daar in de grond waren verzonken. En mocht er nog eenige aanduiding aanwezig zijn geweest, dan was deze door de talrijke personen, die na de gebeurtenis hier rondzwermden, totaal vertreden.

Men had terzelfder tijd niet nagelaten de wateringen in de nabijheid af te dreggen. Ook werd er in alle slooten gekeken, alle boschje in den omtrek werden doorkruist en doorzocht.

Niets, letterlijk niets werd gevonden, hetwelk eenige aanduiding in deze zaak zou kunnen geven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken