Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zwerftochten van Kakkerlak (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak
Afbeelding van De zwerftochten van KakkerlakToon afbeelding van titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (16.13 MB)

ebook (4.38 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Louis Raemaekers



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zwerftochten van Kakkerlak

(1921)–Joh. H. Been–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 207]
[p. 207]


illustratie

Een-en-twintigste hoofdstuk.
De ontvoering.

Het wordt meer dan tijd, dat we onzen goeden vriend Kakkerlak gaan opzoeken.

Rustig, de aan de veters verbonden schoenen bengelend over den schouder, was hij met zijn tender-foot naar de hut gewandeld, waar de verfrisschende limonade en de heerlijke boerenboterhammen met worst voor hem gereed zouden staan. Intusschen vergat hij niet wijze levenslessen aan zijn kweekeling uit te deelen, die, hoe hard de beroemde Padvinder 2e klasse ook heette te groeien, toch meer dan een half hoofd boven hem uitstak.

‘Ik zeg maar, Zwart-Konijn... o, ja, dat 's waar, je bent hier Zwart-Jan... nu, ik zeg maar Jan, dat je eten moet om den kop boven water te houden.’

Deze les had hij aan zijn tender-foot zoo dikwijls herhaald, dat de goeie slokker haar wel op kon dreunen, al riep men hem midden in den nacht wakker.

Zwart-Konijn knikte dan ook zeer deemoedig van ja.

‘Als je maag er maar tegen kan,’ zuchtte hij.

Kakkerlak stak de lippen vooruit, als vond hij zulk een opmerking wel een weinig beneden zijn aandacht.

[pagina 208]
[p. 208]

‘Alles went, Jantje, alles went. Daar heb-je nu mijn maag. Nu, daar ben ik schappelijk over tevree. En toch... heb ik net zoo goed als jij een heelen tijd enkel melk moeten gebruiken.’

‘Sjonge-jonge!’ schudde Zwart-Konijn met het hoofd. ‘Ben-je dan zoo lang ziek geweest?

‘Ziek? Bij m'n weten niet!’

‘En hoe kwam dat dan?

‘Wel... in den tijd toen mijn moeder mij met een sponsje waschte.’

Even dacht Zwart-Konijn na. Toen begreep hij het en lachte.

‘En zie-je, Jan,’ ging Kakkerlak voort, zoo langzamerhand begon het met m'n maag te schikken. En nu geloof ik wel, dat ik alles eten kan.’

‘Wat?’ vroeg Zwart-Konijn, die hem kennelijk niet goed begreep, ‘wou-jij zoometeen alles opeten? En ik dan?

‘Te drommel, Jan,’ riep Kakkerlak uit, ‘daar zeg-je zoowat! Zie-je, boerenboterhammen zullen wat erg zwaar voor je zijn.’

‘Ik heb er toch wel een beetje trek in, Kakkerlak. En... en ik zal het maar probeeren.’

‘Je moet het zelf weten, hoor! Maar één ding kan ik je voorspellen. Dat worst nog veel te machtig voor je is.’

‘Zou-je denken?’

‘Beslist! En als ik goed nadenk, deugt limonade voor een slappe maag heelemaal niet. Er zouden zeker rimpels van in trekken.’

‘Een half glaasje?’

Och als je daarop staat!... Maar onthoud, dat ik je als vriend gewaarschuwd heb.’

‘Hoor eens, Kakkerlak. De strooper zou het niet aardig vinden, als we er niets van dronken.’

‘Dat zou hij zeker niet.’

‘En... hij rekende op George.’

[pagina 209]
[p. 209]

Kakkerlak keerde zich om en bleef vlak voor Zwart-Konijn staan.

‘Houd-je de menschen voor den gek?’

‘Ik... ik?’ vroeg Zwart Konijn verschrikt.

‘Ja, jij, oolijke weerga! Als het op eten en drinken aankomt, heb-je een geheugen om er van omver te vallen.’

‘Heb ik dan geen gelijk?’

‘Of je dat hebt! En ik vind je raad zelfs zoo verstandig, dat wij er voor zorgen zullen, dat de strooper geen kruimeltje brood en geen druppeltje limonade terugvindt.’

‘En je wou me maar een half glaasje geven!’

‘Ik durf je niet meer inschenken, jongen. Ik vind het erg verdrietig; maar ik zou niet meer onder de oogen van je vader of moeder durven komen, als je met een uitgetrokken maag thuis kwam. En als ik nu goed nadenk, geloof ik, dat ik dan maar weer het slachtoffer zal wezen. Je weet, Kakkerlak moet altijd het loodje leggen, dat is nu eenmaal zijn lot.’

‘Wat ben-je dan van plan?’

‘Och, Zwart-Ko... Jan wil ik zeggen, ‘ik moet je verklaren, dat ik er nu al tegen opzie, maar ik zal probeeren den boel naar binnen te werken.’

‘Al de boterhammen?’

‘Ja!’ zuchtte Kakkerlak.

‘En de worst?’

Kakkerlak hief de hand op en zuchtte weer.

‘Maar de limonade?’

‘Wel jongen... hoe moet ik anders al dien kost door mijn keelgat spoelen?’

Nu zuchtte ook Zwart-Konijn.

‘Ik wou, dat ik jou maag had.’

‘Dat komt ook wel terecht,’ troostte hem Kakkerlak.

‘Eerst maar beginnen met een beetje, en blij wezen, dat je een kameraad hebt, die je in alles bijstaat.’

Ze waren nu vlak bij de hut gekomen.

[pagina 210]
[p. 210]

‘Als de deur eens gesloten was?’ onderstelde Zwart-Konijn.

‘Zeg eris,’ riep Kakkerlak uit, ‘je moet nooit met zulke nare gedachten komen. De vent heeft beloofd, dat hij de deur open zou laten, en...’

Met den blooten voet schopte hij de deur wijd open.

‘En je ziet, dat hij woord heeft gehouden.’

Zijn eerste blik was op de tafel.

Maar nog voor hij in het allerminst van de verbazing kon bekomen, dat hij daar volstrekt niets op zag, voelde hij zich een jas over het hoofd geworpen. In een ommezien waren hem de handen en voeten gebonden en werd hij op den grond neergelegd. Schier op het zelfde oogenblik voelde hij een lichaam naast zich neergeschoven. Hij begreep, dat men met Zwart-Konijn hetzelfde gedaan had als met hem.

Even - waarschijnlijk door den schrik van den plotselingen overval - kwam er neiging tot braken over hem. Maar hij was te gezond naar lichaam en geest, dan dat de ontsteltenis overmacht op hem zou krijgen. Zien kon hij niet en evenmin zich bewegen, en doordat de jas om heel zijn hoofd gewonden was, ook niet scherp hooren. Doch nu zijn gehoor het eenige orgaan was, waarmede hij althans iets waar kon nemen, legde hij er om zoo te zeggen geheel zijn leven in.

Daar hoorde hij den klank van menschenstemmen.

Hoewel op niet luiden toon gesproken werd, nam hij dadelijk waar, dat het grove mannenstemmen waren, niet gewoon aan zacht spreken.

Dadelijk trof hem een andere bijzonderheid.

Het was een vreemde taal, waarin gesproken werd.

Maar - en voor het eerst kwam er weer een gevoel als van blijdschap over hem - voor hem was die taal niet vreemd.

Hij herkende haar dadelijk.

Had hij haar niet dag aan dag hooren spreken op het schip, dat hem indertijd met zijn makkers naar de Haaien-eilanden voerde, en-had hij haar niet geleerd van Els en Nelly?

[pagina 211]
[p. 211]

Het was de Terrakandeensche taal.

‘Waar zijn de schoenen van de jongens?’ zoo ongeveer hoorde hij vragen.

Ze waren bij den schrik van den overval op den grond gevallen.

Nu raapte men die voorwerpen op.

‘De grootste moet-je aan doen,’ hoorde hij zeggen.

Een oogenblik stilte.

Daarop een soort kreunen, en een half lachende opmerking.

‘Goed, dat ik geen eksteroogen heb!’

‘Gauw, gauw,’ beval de ander.

‘Hè,’ werd er gezucht, ‘dat is een heele karwei.’

‘Nu de kleinste aan je handen... maar pas op dat de riemen niet door het zand sleepen... En nu - gauw het valsche spoor aanbrengen.’

Hij hoorde even daarna de deur piepen.

Een van de mannen verdween dus van het tooneel.

Was er nog slechts één overgebleven?

Neen, hij hoorde weer praten.

Nu wilde hij weten, wat die lui van plan waren.

Daarom gaf hij een schreeuw.

Dadelijk voelde hij, hoe er zich een met een vloek op hem wierp, en in gebroken Regenteesch hoorde hij dreigen:

‘Stil... of... dood!’

Terzelfder tijd voelde hij, hoe door zijn kleeding heen de punt van een mes drong. Het vel op zijn borst werd er door opengereten.

Hij kreunde en kronkelde heen en weer, zoover zijn banden het hem toelieten, maar schreeuwen durfde hij niet meer.

Toch moest hij meer weten.

Hij maakte een geluid, alsof hij het doodsbenauwd had. Eigenlijk had hij daartoe niet veel te huichelen, want door de jas om zijn hoofd werd hem de ademhaling zeer bemoeilijkt.

[pagina 212]
[p. 212]

‘De jongen stikt!’ hoorde hij zeggen.

Een oogenblik van afwachten voor hem; toen werd hem als met één handbeweging de jas van 't hoofd gerukt. Terzelfder tijd bond een ander hem een doek voor den mond en dadelijk daarop voor de oogen.

In dien korten tijd evenwel had hij gezien, hoe zich twee mannen in het vertrek bevonden, die er ruw en gebaard uitzagen en de kleeding van zeelieden droegen.

Nu was het weer nacht voor hem geworden. Maar hooren kon hij thans uitnemend.

Veel vernam hij echter niet meer.

Wel voelde hij, hoe hij opgenomen en weggedragen werd, steenen of tegels hoorde hij verschuiven; toen werd hij langs een ladder gedragen. Nog eens hoorde hij datzelfde geschuifel, alsof men met een zwaar lichaam langs een ladder afdaalde. Men legde iets naast hem neer. Daarop vernam hij weer dat geluid van schuivende tegels. Waarna het doodstil om hem heen werd.

Een poosje lag hij onbeweeglijk. Hij durfde niet eens kreunen. Het gevoel, alsof er iets warms vloeide over zijn borst, waarschuwde hem voorzichtig te zijn.

Eindelijk vernam hij een zacht gekreun naast zich.

Hij schoof heel voorzichtig dien kant op.

Daar raakte hij een lichaam aan.

Hij begreep, dat Zwart-Konijn naast hem lag.

Als om dien gerust te stellen, bewoog hij zich langs diens lichaam heen, zooveel zijn banden hem dit veroorloofden. Hij wilde een geluid maken, alsof hij lachte. Het klonk als een snik. Daarom bleef hij nu maar doodstil liggen.

Hoe lang hij daar neerlag, kon hij zelf niet bepalen. Want toen hij gerucht hoorde, scheen het verblijf in dat hol slechts een korten tijd geduurd te hebben.

‘'t Is buiten nu goed donker,’ hoorde hij zeggen.

Dus het moest nacht zijn.

[pagina 213]
[p. 213]

Had hij dan al dien tijd geslapen?

Of was hij toch zijn bewustzijn kwijt geraakt?

Hij kon er geen antwoord op geven.

Als een blok hout werd hij opgenomen, voelde zich in de sterke armen van een kerel naar boven dragen, waarop hij ergens in gelegd werd. Het voelde zacht aan, alsof het stroo was, en dat men ook over hem heen spreidde. Ja, het was stroo. Hij rook het, en het prikkelde hem in het gelaat. Toen hoorde hij iets boven zich dicht slaan. 't Geluid, alsof men een mand sloot. Niet lang daarna voelde hij zich in die mand oplichten. Die werd ergens op geplaatst. Het leek wel op een slede, die voortgetrokken werd. Hij hoorde haar schuifelen over het zand. En al duidelijker vernam hij het geluid der golven. Dat kwam al nader en nader. Hij ontstelde, want hij voelde iets vochtigs in het stroo dringen. Het klom al hooger en hooger. Wilde men hem verdrinken? Instinctmatig ving hij aan met zijn leden, die hem overal pijn begonnen te doen, te wringen, en zijn gekreun was duidelijk hoorbaar.

‘Pas op! Hij verzuipt!’ hoorde hij zeggen.

Terzelfder tijd werd de mand aan het hoofdeinde wat opgelicht.

Nu slaakte Kakkerlak weer een kreun, maar het was thans van blijdschap.

Nog een poosje, en hij voelde, dat men met inspanning van alle krachten de mand geheel uit het water tilde. Zij schoof ergens over heen. Eerst kantelde het hoofdeinde omlaag, maar nu niet in het water; daarop volgde het voeteneinde. Men schoof hem ergens heen. Daarop nog eens hetzelfde geluid, als volbracht men met een tweede mand dezelfde exercitie. Dadelijk daarop voelde hij een geschommel, alsof hij zich in een bootje bevond, waar eenige mannen insprongen. Roeiriemen werden langs zijn mand heengeschoven. Hij hoorde ze in het water slaan.

‘Voorzichtig, jongens!’ werd er zacht gewaarschuwd.

[pagina 214]
[p. 214]

Nu begon er een gesteiger en een gestommel, waaruit hij begreep te midden van de branding te zijn. Door het deksel van de mand voelde hij het water dringen. Zijn angst voor verdrinken werd weer grooter. Doch na eenige oogenblikken verminderde het geweldige gebruis om hem heen; hij scheen in vlakker water aangekomen, en hoewel het bootje bleef rijzen en dalen, had dit niet meer met zulke schokken plaats. Regelmatiger werd nu aan de roeiriemen getrokken.

En zoo ging het een heele poos voort. Tot hij de klagende schreeuw van een zeevogel hoorde, driemaal herhaald. Het sein, - want dit scheen het te wezen, - werd teruggegeven. Nog een poosje voortroeien. Toen werden de riemen ingehaald. Het bootje stootte tegen een grooter voorwerp aan, waarlangs het door rappe handen voortgeschoven werd. Een touw werd om zijn mand geknoopt. Hij voelde zich optrekken en zweven boven een ledige ruimte. Toen werd een haak in de mand geslagen. ‘Halen, jongens!’ klonk het. Nu bewoog hij zich schuin in de richting van die stemmen. De mand werd door krachtige knuisten aangepakt, en, met een schok voelde hij zich ergens op neer zetten, naar zijn meening op het dek van een schip. Men stiet de mand wat op zij. Nog eens een geroep. Weer een geschuif. Hij begreep, dat Zwart-Konijn ook aan boord was.

Nu scheen men voorloopig niet meer op dit vreemd soort pakkage te letten. Bevelen werden gegeven, het electrische schelletje klonk in de machine-kamer en de ankerketting ratelde om het spil. Het vaartuig begon te trillen. Nog eens tik-tak in de machine-kamer. Een schroef sloeg in het water. Het schip rees van voren en daalde van achteren en deze beweging, eerst met horten en stooten, werd al regelmatiger. Kakkerlak begreep, dat hij zich in volle zee bevond, en dat hij, met elke omwenteling van de schroef, van zijn vaderland werd weggevoerd.

Flauw en moe en hongerig, verlangde hij er althans naar,

[pagina 215]
[p. 215]

dat men hem uit die mand verloste, al slaakte men dan alleen maar zijn banden, die hem op den langen duur in handen en voeten begonnen te snijden en zijn leden geheel verstijfden. Zou men hier aan boord dan geheel geen medelijden kennen?

Eer hij er op verdacht was, ontving hij op deze vraag een antwoord. Zijn kooi werd geopend, de banden werden losgeknoopt, maar terzelfder tijd duwde men hem een met zeker vocht gedrenkten doek onder den neus. Een walgelijk zoete lucht overweldigde hem. Eenige oogenblikken later had hij zijn bewustzijn verloren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken