Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De zwerftochten van Kakkerlak (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak
Afbeelding van De zwerftochten van KakkerlakToon afbeelding van titelpagina van De zwerftochten van Kakkerlak

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (16.13 MB)

ebook (4.38 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Louis Raemaekers



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De zwerftochten van Kakkerlak

(1921)–Joh. H. Been–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 224]
[p. 224]


illustratie

Drie-en-twintigste hoofdstuk.
Voor den Zee-arend.

In de kajuit van den Commandant waren twee personen gezeten. De een was een slanke jongeman van hooge gestalte. Geheel zijn doen en laten teekende den man van gezag. Ravenzwarte lokken omgaven zijn streng gelaat, waarvan dadelijk de donkere, doorborende oogen ieders aandacht moesten trekken. Hij was gebruind door weer en wind en een dunne, aan de punten omhoog gestreken knevel verhoogde het militaire voorkomen. Trouwens de militair sprak uit al zijn bewegingen, uit geheel zijn houding, en niet het minst uit de korte, besliste wijze, waarop hij gewoon was te spreken.

De andere persoon, die zich in de kajuit bevond, was een dame, van ongeveer achttienjarigen leeftijd, wier gelijkenis met den militair zoo in het oog viel, dat ieder hen dadelijk voor broeder en zuster moest houden. Inderdaad, dat was het geval. Alleen viel het op, hoe het heerschzuchtige, het manlijk-kloeke bij haar verzacht was in iets vriendelijks, vrouwelijk-zachts, hetwelk voor haar onmiddellijk iedereen in moest nemen.

Zij waren druk in gesprek en schenen het alles behalve eens met elkander te zijn.

[pagina 225]
[p. 225]

‘Inderdaad, ik begrijp niet, wat we met die kinderen moeten doen!’ aldus sprak de jonge dame, terwijl ze haar broeder vragend aanzag.

De Zee-arend - want de aangesprokene was dat geweldige en gevreesde opperhoofd - trok ongeduldig de schouders op.

‘Bemoei je niet met mannen-zaken!’ antwoordde hij kort.

Zij glimlachte, en 't was merkwaardig op te merken, welk een allerinnemendste uitdrukking daardoor op haar gelaat kwam.

‘Waarom ben ik anders aan boord meegenomen, Odo? 't Zou er hier fraai uitzien, als ik er niet was.’

‘Toegegeven, Irma.’

Weer glimlachte ze.

‘Dat is wel een overwinning voor me. Ik dacht heusch, dat het woord toegeven niet in het boekje van den Zee-arend stond.’

Even verlichtte een lachje zijn streng gelaat.

‘Met vrouwen wil ik niet redetwisten.’

‘Sedert wanneer?’ vroeg ze ondeugend.

‘Sedert jij aan boord bent.’

Ze maakte spottend een buiging.

‘Zeer vereerd! En nu ik mij plotseling zoo machtig gevoel, wil ik ook weten, waarom die kinderen...’

‘'t Zijn geen kinderen,’ bitste hij. ‘Gevaarlijke knapen, die de ongenade van onzen vader veroorzaakt hebben. Benje dat dan vergeten, Irma?’

‘Zou ik in dat geval je zuster mogen blijven, Odo?’

‘Dank voor dat woord, Irma. En laat de bestraffing aan mij over.’

‘Ik dacht, dat vader ze straffen wilde. Werkelijk, ik blijf erbij, niet te begrijpen, wat wij met die kinderen moeten doen, nu wij, helaas, een vader hebben, die zelf een gevangene is.’

[pagina 226]
[p. 226]

‘We zullen hem bevrijden!’

Nu glansden ook haar oogen.

‘Ik zal je daarin trouw zijn tot in den dood, Odo! Maar die kinderen hadden we bij hun ouders moeten laten.’

Hij stampvoette.

‘Het zijn geen kinderen.’

‘Mannen toch niet!’

‘Neen!’

Ze keek hem scherp aan.

‘Is... is dat dan mannenwerk van je, Odo... het wegvoeren van schoolknapen?’

Hij wendde de blikken af.

‘Mijn eed,’ mompelde hij.

‘Een eed?’ vroeg zij verbaasd.

Toen verhaalde hij, aan zijn vader gezworen te hebben, de drie voornaamste bewerkers van diens val levend of dood in zijn handen te stellen.

Met klimmende ontroering had Irma dit korte, op bijtenden toon geuite verhaal aangehoord.

‘Jammer van vader,’ sprak zij.

Zijn oogen vlamden op.

‘Dat mag-jij alleen zeggen, Irma!’

Even trots keek zij hem aan. Zij geleken nu treffend op elkaar.

‘Daarom zeg ik het!’ sprak zij, en 't kwam er even kort uit als bij hem.

Op dit oogenblik werd op de deur getikt.

‘Ja?’

Een matroos verscheen.

‘De jongens, commandant.’

‘Breng ze hier.’

Een oogenblik later stonden Zwart-Konijn en Kakkerlak voor hun strengen heer en meester. Ze hadden zich eerst flink moeten wasschen, het haar in den krul zetten, de klee-

[pagina 227]
[p. 227]

deren afborstelen en de schoenen poetsen. Vooral Kakkerlak had aan dit bevel met de meeste opgewektheid gevolg gegeven. Hij gevoelde zich weer zoo frisch en lekker als een hoen.

De oogen had hij laten gaan over de zee en diep had hij adem gehaald. Ook had hij eens even onderzocht, hoe dat met de ontvelling op zijn borst stond. Op die plek was zijn hemd bedekt met een paar groote bloedvlekken, maar het wondje had niet veel te beduiden.

‘Zou ik een schoon hemd vragen?’ dacht hij.

Dadelijk daarop vloog er een glimlach over zijn gelaat. Een gedachte was bij hem opgekomen.

‘Misschien... misschien krijgen zij wel medelijden met zoo'n armen, gewonden jongen.’

En met een beetje water maakte hij de vlekken op zijn hemd nog wat grooter.

Daarna trok hij, zooveel in zijn macht was, een erg onnoozel gezicht, en iedereen, die hem de hut had zien binnenkomen, zou zijn Zondagsoortje gerust aan hem te bewaren gegeven hebben. Intusschen nam hij alles goed waar, gelijk een Padvinder tweede klasse betaamt, of laat ons nu maar eerlijk zeggen: gelijk zijn gewoonte was.

‘Die barre baas met die menschen-eters oogen,’ zoo dacht hij, ‘is zeker de Zee-arend, en van hem moet ik niks hebben, hoor! Maar die juffrouw... nou, daar zou ik het beter mee kunnen vinden, geloof ik.’

Ze stonden daar beiden als arme zondaars voor hun rechter. Het ongelukkigst figuur maakte Zwart-Konijn.

‘Kun-je gelooven,’ sprak de Zee-arend, die natuurlijk niet anders dacht, of die twee Regenteesche jongens konden hem niet verstaan, ‘kun-je gelooven, dat die langste de hoofdman was?’

‘Neen,’ antwoordde zij, ‘'t lijkt eer een sul... Die andere ziet er schanderder uit.’

‘Die was hun clown.’

[pagina 228]
[p. 228]

‘Haast niet te gelooven, Odo! Hij zet een gezicht zoo effen...’

Haar broeder schudde het hoofd.

‘Kijk eens naar die rimpeltjes ter zijde van de oogen... Die jongen lacht meer dan hij schreit!’

‘Waarlijk... nu zie ik ze ook... En... zie-je daar zijn oogleden trillen?’

‘Neen.’

‘Hij... hij zou ons toch niet verstaan?’

De blikken van den Zee-arend flitsen als verzengende bliksemtralen over 't gelaat van Kakkerlak.

Deze stond onbeweeglijk, de oogen neergeslagen.

‘'t Zal van angst geweest zijn,’ meende de Zee-arend.

‘Ja, dat zal... Kom, Odo, laten we ze nu niet langer martelen. Je hebt gewild, dat ik je tot tolk zal dienen. Ga je gang. Zoo goed en zoo kwaad ik de lastige en moeilijke Regenteesche taal spreek, zal ik mijn plicht vervullen.’

Nu richtte zich de Zee-arend tot de jongens, terwijl elk zijner vragen en opmerkingen door Irma zoo goed mogelijk vertaald werd.

Kakkerlak, die wel niet alles, maar toch het meeste verstond, en al zijn wilskracht in het werk had moeten stellen, om zich niet te verraden, toen men het over de rimpeltjes langs zijn oogen had, welke daar, als straf voor zijn eeuwigdurend lachen en grijnzen, nu reeds voor heel zijn leven ingegroefd stonden, bespeurde al heel gauw, dat de vriendelijke dame de barre woorden en uitdrukkingen van haar broeder telkens vrij wat verzachtte.

‘Hoe heet-jij?’ kwam de eerste vraag tot Zwart-Konijn.

‘Zwart-Jan, meneer.’

‘Je naam, je náám!’ bulderde het.

‘Zoo noemen ze hem, meneer,’ viel Kakkerlak dadelijk in, ‘zijn eigenlijke naam is zus en zoo!’

‘Stil jij!’ daverde het.

[pagina 229]
[p. 229]

‘Nu ja,’ dacht Kakkerlak, ‘dat is er vast uit.’

‘Dus je heet zóó?’

‘Ja, juffrouw,’ sprak Zwart-Konijn, die antwoord gaf aan haar, die hem vroeg.

‘Je moet tot meneer spreken.’

‘Ja, juffrouw.’

‘Neen, vent... niet tot mij... maar tot den commandant. Hoor-je?’

‘Ja, juffrouw!’

Half wanhopig keek Irma haar broeder aan.

‘Hij is suf geworden!’ schetterde Kakkerlak erdoorheen.

‘Wat?’ stoof de Zee-arend op, ‘Praat die jongen wéér?’

Kakkerlak, die heel goed die vraag verstond, wendde zich tot Irma.

‘Zegt die meneer wat?’

‘Ja, je mag niet voor je beurt spreken.’

‘Maar heusch, juffrouw, hij is suf!’

‘Praat die jongen nòg al?’ rumoerde de Zee-arend.

‘Wat zegt hij nu alweer, juffrouw?’ vroeg Kakkerlak dadelijk.

De Zee-arend wilde opvliegen, doch zijn zuster hield hem tegen.

‘Bedaar toch! Dat kind verstaat je immers niet!’

‘Zeg het hem dan, zèg het hem dan!’

‘Waarom is meneer zoo kwaad?’ vroeg Kakkerlak met het onnoozelste gezicht ter wereld.

‘Omdat je niet zwijgt,’ zei Irma met een fronsing harer wenkbrauwen, die toch het lachje, dat in haar oogen blonk, niet verbergen kon.

‘En u vraagt me!’ betoogde Kakkerlak.

Toen begon Irma te lachen.

‘Wat een Babylonische spraakverwarring!’ riep ze uit.

‘Lach-je nog?’ beet haar broeder haar toe.

‘Wel, Odo! 't Is ook je eigen schuld. Je bent zoo geweldig driftig. Terwijl ik bezig ben aan 't vertalen - en dat is

[pagina 230]
[p. 230]

heusch zoo gemakkelijk niet, want ik moet in twee talen te gelijk denken, - zit-jij er maar tusschen door te schreeuwen.’

De Zee-arend blies. Hij kreeg het er warm van.

‘Konden die apen dan ook maar Terrakandeesch!’ gromde hij.

‘Ik ben veel te blij, dat ze dat niet kennen. Want anders zou-je me zeker niet de eer aangedaan hebben bij dit gesprek, dat aller-amusantst schijnt te worden, als getuige tegenwoordig te mogen zijn.’

‘Dat zeker niet!’ gaf hij norsch ten antwoord.

Zij lachte weer.

‘Gelukkig, dat ik onmisbaar ben. En van die omstandigheid gebruik makende, stel ik je voor den kleinste te ondervragen. Hij schijnt te willen babbelen. Welnu, láát hem babbelen. We hooren van hèm zeker wat. Is dat nu niet diplomatisch geredeneerd?’

De Zee-arend moest haar gelijk geven, maar zette bij die toestemming al een heel norsch gezicht. Hij steunde liever op eigen kracht.

Nu kwam Kakkerlak aan de beurt. En toen liep alles vlug van stapel. Zoo vraag, zoo antwoord. Omdat hij bemerkt had, hoe de commandant erop stond, dat die als ondervrager erkend werd, richtte hij zich tot hem, en gaf hèm de antwoorden. Ze waren kort en juist. Kakkerlak, die anders graag praatjes maakte, begreep er bij dien man niet mee aan te moeten komen. Daardoor begon hij hoe langer hoe meer een gunstigen indruk op den Zee-arend te maken.

‘Met hem schieten we op,’ zei hij terloops tot zijn zuster.

Deze knikte bevestigend.

‘'k Vind het een aardigen jongen... Maar commandeer hem nu eens, dat hij moet lachen.’

Gelukkig dat broer en zuster op dit oogenblik met elkaar in gesprek waren. Anders was de trilling van de oogleden en van de spieren om den mond van Kakkerlak hun niet ontgaan. 't Was inderdaad een hoog noodige uitkomst, toen dadelijk daarop het bevel en de vertaling tot hem kwamen.

[pagina 231]
[p. 231]

Ineens stond daar de echte Kakkerlak voor hen. Irma kon zich niet bedwingen, en zelfs op het gezicht van den Zeearend kwam even iets milds.

‘Ben-jij dus de jongen, die er altijd den moed inhield?’

‘Dat zeggen ze, meneer!’

‘Waarom zeg-je 't zelf niet?’

‘Dat 's zoo praatsig, meneer.’

‘Heb-je nog moed?’

‘'k Sta toch niet te schreien, meneer?’

‘Daar is toch alle reden voor je, om den moed te verliezen... Je ziet je vaderland niet meer terug.’

Kakkerlak voelde een steek door zijn hart gaan. Toen de Zee-arend die woorden bits en onmeedoogend uitsprak, vreesde hij zijn kalmte te zullen verliezen. Maar in den toon, waarop Irma deze woorden voor hem vertaalde, lag zooveel deernis, dat hij weer moed vatte.

Beiden hadden hem even zien verbleeken, even den lach wegvluchten van zijn gelaat. Dadelijk daarop stond Kakkerlak weer even onbewogen, en zijn eerlijke bruine kijkers op den Zee-arend gericht.

‘Heb je mijn woorden wel goed vertaald, Irma?’ vroeg de Zee-arend min of meer verbaasd.

‘Helaas, ja!’ antwoordde zij, ‘en ik verzoek je me niet meer zulke wreedheden over te laten brengen.’

‘Sapristi, dat is een moedige jongen! Vraag hem nog even, of hij zijn levensspreuk nu nog getrouw blijft.’

Met veel deernis bracht Irma deze vraag over.

Nu wendde Kakkerlak het gelaat van den Zee-arend af. Hij richtte zich tot haar, wier medelijden werkelijk thans zijn hoû-vast was. Met zijn trouwhartige kijkers nam hij heel dat vriendelijke, welwillende gezicht in zich op, en terwijl de hoop en het vertrouwen van zijn jong leven opbloeiden in zijn lach, voegde hij haar met vastheid toe:

‘Ja, juffrouw... alles komt terecht!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken