Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze volkstaal (1882-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze volkstaal
Afbeelding van Onze volkstaalToon afbeelding van titelpagina van Onze volkstaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.77 MB)

XML (2.65 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze volkstaal

(1882-1890)–Taco H. de Beer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 193]
[p. 193]

Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal.

In de volgende lijst heb ik niet alleen woorden opgenomen, die in het Nederlandsch òf niet, òf in eene andere beteekenis voorkomen, maar ook zulke, die op merkwaardige wijze hun meervoud of verkleinwoord vormen of die een opmerkelijk verschijnsel op het gebied der klankleer vertoonen. Die echter aan bloote wanspraak of verwarring, en niets anders, hun aanzijn danken, heb ik vermeden. Van deze is in westelijk N.-Brabant de voorraad nog al aanzienlijk; doch waartoe dient het opteekenen van woorden als achtergaol (nachtegaal), neger (egel), pomp (veerpont)?

Van de woorden, bij welke geene plaats aangewezen is, zijn de meeste, naar ik vertrouw, in het grootste gedeelte van N.-Br., ten minste in de oostelijke streken, bekend, zij het ook hier en daar met gewijzigde uitspraakGa naar voetnoot1). Zoo als ik ze opgeteekend heb, worden ze gesproken in de gemeenten Zeeland en Uden. - De letter W bij vele woorden beteekent, dat zij in westelijk N.-Br. thuis hooren; ik heb ze vernomen in de gemeenten Zevenbergen en Terheiden. - Eenige weinige heb ik zelf nooit gehoord, doch opgeteekend uit Van de Schelde tot de Weichsel. Bij deze heb ik den naam der plaats, waar zij gebruikt worden, voluit vermeld.

Waar ik iets ter verklaring van een woord in het midden wist te brengen, heb ik dit nu eens uitvoeriger, dan weer in 't kort opgegeven. Sla ik soms den bal mis, niets zal mij liever zijn dan eene terechtwijzing. Hier en daar vermeld ik bloot de plaats uit een tijdschrift, waar ik iets vond opgeteekend, dat over den vorm of de beteekenis van het woord eenig licht kan verspreiden. - De paragraphen in parenthesi zijn die mijner klankleer, waarin de klankwet, volgens welke een woord gevormd is, besproken wordt.

Voor de uitspraak zou ik kunnen volstaan met naar de klankleer

[pagina 194]
[p. 194]

te verwijzen; tot gemak der lezers laat ik hier eene opgave volgen der voornaamste teekens, waarvan ik mij bij mijne spelling bedien.

è als e in ndl. stem, bed.
e in gesl. lettergr. steeds als e in ndl. ver; zoo ook ăe.
ae, āe als e in ndl. ver, doch gerekt.
êê gelijkt op ieë.
ê̆ê gelijkt op ĭe.
ë is een toonlooze (onduidelijke) klinker.
ó als o in ndl. dom.
o in gesloten lettergr. steeds als o in ndl. hok.
ôô gelijkt op oeë.
ô̆ô gelijkt op ŏe.
ö in gesl. lettergr. als ö in hgd. götter.
ö in open lettergr. of ȫ als eu in fr. heure.
êû gelijkt op uë.
ê̆û gelijkt op ŭ.
ij klinkt als ĕei.
èi als ndl. ei; in è̄i is de è gerekt.
in aei is de eerste klinker als e in ndl. ver, doch gerekt; in ăei is hij kort.
ui klinkt als ĕui.
öi als ndl. ui.
au steeds als aw.

 

Waar een ander teeken dan in 't Nederlandsch gebruikt wordt, stelt dit niet altijd eene anderen klank voor. Zoo worden de woorden mèit, hónt, hèi flöit juist uitgesproken als ndl. meid, hond, hij fluit. (Daarentegen klinkt de o in sommig anders dan in 't Nederlandsch). Deze, schijnbaar noodelooze, afwijking van de ndl. spelling is het gevolg van mijn zucht om denzelfden klank steeds met hetzelfde teeken af te beelden.

14 Oct. '82.

BRABANTIUS.

A.

Aauwer m., ouderdom. Vgl. hd. alter.
Aaf m., naaf van een wiel.
Aap. Veur den aap houen (W.), voor den gek houden.
Āfter, achter. Āfterum ist kèrmis, ga achterom.
Altèit, met den klem op de eerste lettergreep: steeds, doch met dien op de tweede: minstens, ten minste, althans. Vergelijk, voor
[pagina 195]
[p. 195]
den overgang van de eerstgenoemde beteekenis tot de tweede, die van thans tot (al)thans.
Aŏjem m., adem. (§ 9).
Aŏling, heel, geheel.
Aŏntrekken, (zën è̄igen), zich aankleeden.
April m. (W.), oprit tegen een dijk (Schouwen operel).
Aort m., 1) geaardheid, inborst; 2) het fijne, de aardigheid eener zaak: hèi zónk det ët ënen aort hai, hij zong, dat het een lust was; 3) ik kan er den aort nie krijgen zegt iemand, die het in een nieuwe verblijfplaats niet gewoon kan worden.
Aorden, aoren, den aort krijgen: hèi is er gōet geaort, hij voelt er zich volkomen thuis.
Aordig, aorig, vreemd, raar, in ongunstige beteekenis.
Aŏs vr., mv. ēus, aas in 't kaartspel.
Appel m., mv. appel; verkleinw. eppelken.
Āssen vr. enk., asch.
Assie vr. (W.) asch.
Aus, linksch: de ause hānt; averechts: aus braejen.
Aut, oud. (§ 42).

B.

Baak m. (W.), pit eener steenvrucht.
Baarrz. In de baarzze klompen, met klompen, doch geen kousen aan.
Baauw vr., paardenvlieg (Hilvarenbeek). Nie găon bizzen vĕur d'ê̆êrste baauw, niet licht weggaan, laat blijven zitten. Vgl. ndl. biete-, bijtebauw, dat toch ook een ding is, waarvoor de kinderen gaan loopen, gelijk de koeien voor de baauwen.
Bag m., big. Verkl. begsken.
Bakkelaejen, mĕe iement (W.), iemand naloopen en flikflooien om zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van ndl. bakkeleien, elkander afrossen.
Balken vr. enk., hooizolder.
Bānt m., mv. bēnt, band. De bēnt, twijgen, teenen. Verkl. benjen.
Băoliën, zwaaien, wild, onachtzaam loopen.
Băolie, vr., wild loopend vrouwspersoon.
Baort m., afval van vlas.
Băos m., mv. bāos, baas.
Bātteren, slaan; afbātteren, afranselen. Vgl. fr. battre.
Bè, tusschenw., wel.
[pagina 196]
[p. 196]
Beduit vr. (W.), halve flesch, 4 deciliter.
Bêên o., mv. bêên, been (in alle beteekeniseen).
Beer m., mv. bĕren, beer, ursus.
Beer vr., mv. bēren, bezie.
Bêêr m., mv. bê̆êren, mannelijk varken.
Bê̆êst heeft 3 geslachten. Naast het o. is het vr. in gebruik gebleven; het m. wordt gebruikt, als men het woord op mannelijke personen toepast en in de uitdrukkingen den bê̆êst uithangen, den bê̆êst speulen, zich onbeschoft gedragen.
Begaojen, mishandelen, leelijk toetakelen, er slecht doen uitzien: o, hèi zag er zô̆ô begăoit uit; - verbruien, grof maken: jóngen, jóngen, wă hèddet begăoit, wat hebt gij u sleeht gedragen.
Begenkenis vr. (W.), bedevaart. In 't O. drukte, feestelijkheid.
Begeren, begèrren, verkiezen: dăe begèr ik nie te dōen, dat verkies ik niet te doen.
Begèrrig, begeerig.
Bekant, bijna. Verkl. bekēnnekes.
Bekker m., bakker.
Beksken o., bakje, kop om koffie uit te drinken.
Bekeukelen, begoochelen; ôôgen bekeukelen, het gezicht bedriegen, goochelen.
Bekruizen, zwak w.w., zwart maken, vooral met houtskool (kruiskool), zwart van een ketel enz. - In het W. sterk (bekrôôs, bekrŏzen), beteekent het: een weinig zwart of donker maken: bekrŏzen lócht, licht betrokken lucht.
Belètten (W.): ik hèb em nie belèt, ik heb niet op hem gelet.
Bèngel m., band; hŏosbèngel, kousenband. Volgens § 38 uit bendel.
Berrevoets, barrevoets. Vgl. baarrzz.
Bescheert, beschoren, door het noodlot toegedacht.
Beschuit vr., mv. beschuit.
Beslag o., beroerte.
Besteken, beschenken: iement mĕe ënen koek besteken, hem een koek schenken.
Bèssem m., bezem.
Bètter, beter
Beugelen, spel waarbij een houten bal door een ijzeren beugel (ring) geworpen wordt.
Bêûgen, zw. ww., buigen.
Bêûs, boos.
Bijnen, bīngen, binden.
[pagina 197]
[p. 197]
Bijster: tis te bijster, 't is wat te zeggen.
Bitjen o., beetje.
Biy vr., bie, bij. Het manl. woord beteekent bijenzwerm.
Biyen, bieden.
Bizzen, het rondloopen der koeien met opgeheven staart. As d'êên kó̄w bīst, stĕekt d'ānder den start umhô̆ôg, spreekw. = men aapt elkander na. Vgl. ndl. biezen, bijzen (loopen).
Blak: de stroot stê̆ê blak, de straat staat blank; blak wăter, blank water, niets dan water; ten blakke kommen, voor den dag, te voorschijn komen.
Blat o., mv. blaoi, blaojer, blad. Verkl. blaoiken, bleeiken.
Blḕik vr., bleekveld.
Blḕiken, bleeken.
Blent vr. (W.) blein, blader.
Bleren, blaten.
Blêûi, bloode, verlegen.
Bleur vr., koe met witten kop.
Blijnt, blingt, blind. (§ 38).
Blöjen, bloeien. (§ 24).
Blojer vr., blader.
Bloken, (blaken) walmen: de lamp blökt.
Blook m., walm, rook.
Blozen, blazen; ook pochen.
Bluisteren, met uitslag, puisten, bladers bedekken: een gebluistert gezicht (eigenlijk: zengen).
Bócht m., 1) vuil eener kalfkoe; 2) ontuig, nietswaardig goed; 3) kromming, bocht.
Bŏek o, (in 't W.m.), mv. būuk; verkl. bŭuksken.
Boekent m., boekweit.
Boekendekoek m., boekweitkoek. Boekendekoek dorsen, plechtigheid, waarmee het boekweit dorschen besloten wordt, daarin bestaande, dat men niet beurtelings, maar met alle vlegels te gelijk slaat.
Boekstapelen (W.), inscherpen, op het hart drukken.
Boest m., notenbolster.
Bóg m., mv. bēug, boog. Verkl, bēugsken.
Bókken, 1) bukken; 2) schelen: et kan me nie bókken.
Bóks vr., broek. Verkl. buksken.
Bót vr. (W.), laars.
Bôôgert m., boomgaard.
[pagina 198]
[p. 198]
Bô̆ôom m., mv. bê̆ûm, boom. Verkl. bê̆ûmken.
Boor vr., draagbaar.
Börcht m., gesneden varken.
Börg m., borg.
Börrie vr., burrie eener kar.
Bört m. en o., bord.
Bós o., bosch. Den Bós, 's-Hertogenbosch; in 't W.: Oudenbosch. - Verkl. busken.
Bós m., bos, bundel; heester, struik. Verkl. busken.
Bōuwen, ploegen; - kneden (b.v. boter).
Bovenērmens, van -, diep (W.). Van bovenērmens int waoter springen, in d'ērmoei vallen.
Brabber m., (W.), arbeider uit het zand, die in de kleistreek komt werken. Denkelijk verkort uit Brabander, Brabĕnder. De kleistreek ten zuiden van het Hollandsch Diep behoorde oudtijds tot Holland; iemand van over de Mark was dus een vreemdeling, een Brabanter.
Brak vr., klein, oud huis, barak.
Breem m., braamstruik.
Brèmbeer vr., braambezie.
Brĭensen, hinneken.
Brojen, braden.
Brónŏlie m., petroleum.
Brullëft vr., bruiloft. Brullëften, bruiloft vieren.
Brôôt o., mv. brêûi, brood. Verkl. brêûiken.
Brujjen, broeden.
Brusselen, kruimelen, brokkelen.
Bruur m., mv. bruurs, broeder. Vanwaar die u? Vgl. Dr. Cosijn in Taal en Letterb. III, bl. 208.
Buj (W.), beu, verzadigd.
Bukkem m., bokking.
Bul m. (W.), versleten doek, lap, vod, nietswaardig ding. Denkelijk hetzelfde woord als het bekende bul, dat, in de beteekenis van stuk papier opgevat, gemakkelijk tot die van lor, vod kon overgaan.
Bult m., 1) bult, bochel; 2) heiturf, heischabbe, die van de bulten (hoogten) afgestoken wordt.
Bunt m. (W.), helm, duinhelm.
Busselen (W.), druk, doch met kleine beetjes, eten.
Butsen, gedeukt worden, van vruchten en van metalen voorwerpen gezegd.
Buŭnder m., boender; ook bunder.
[pagina 199]
[p. 199]

D.

Dabben, handen of voeten steken in eene losse zelfstandigheid, die weinig weerstand biedt: in de modder dabben; een bèt ópdabben.
Dag m., mv. daag.
Daolen, 1) dalen; 2) ijlhoofdig zijn. (§ 56).
Daos vr., paardenvlieg.
Dartien, dertien.
Dartig, dertig.
Deeg, ēiers hebben (W.), pleizier hebben, in zijn knollentuin zijn.
Deel vr., in 't W. een plank, in 't O. de veestal. Dorsdeel, dorschvloer.
Dêêl o., deel. En dê̆êl appel, eenige appels.
Dĕes, herwaarts.
Deger bijw., schoon, zuiver. De snê̆ûw is deger wèg, de sneeuw is heelenal weg.
Dḕilen, deelen.
Dèl vr., laagte in den grond; - m., gek, dwaas (vooral van vrouwen).
Dempig, kortborstig.
Dērm m., mv. dērm, darm.
Deur, door.
Dĕurlôôp m., diarrhee.
Dê̆ûrzken, meisje.
Deuzig (W.), bedwelmd, duizelig.
Ding o., mv. dingen en dinger. Het laatste meerv. gebruikt men, als men het woord met minachting van een meisje bezigt.
Dingen onz. enk. heeft eene ruime beteekenis, die door geen ndl. woord is weer te geven, Et dingen stê̆ê schô̆ôn te vēlt, het veldgewas staat goed. Zën dingen is versleten, zijn kleeren zijn versleten. Tis gŏe dingen, det i verkê̆ûpt, hij verkoopt goede waar. Hèi wê̆êt zën dingen gōet te dōen, hij neemt zijn dienst goed waar. - Ik geloof, dat het woord eigenlijk een meervoud is, dat men als collectivum opvatte en daarom in het enkelvoud gebruikte.
Dijsel m., dissel.
Dijsel vr., distel.
Dik, duk, dikwijls.
Dingeman (W.), eigennaam. Wellicht te beschouwen als mannenelijke vorm van Dingena, Dymphna, Dimpna.
[pagina 200]
[p. 200]
Dobbel, döbbel, dubbel.
Dobbelen, döbbelen, dobbelen. - Verdobbelen, verdöbbelen, verdubbelen. Het laatste wordt ook gebruikt als een verbasterde vorm van het platte verdómmen: ik zouet verdöbbelen te dōen. Zoo ook verdè̄ien, verdikken, verdraejen.
Döbben, aardappels zoeken op land, waar ze reeds gerooid zijn, nalezen, opdubben.
Dōen (ik dŏei, hèi dŭ, ik dĕen, wèi dĕnen, gedăon.) Met dōen wordt dikwijls de onv. teg. en de onv. verl. van een werkwoord omschreven, b.v.: ik dŏei schrijven; hèi dŭ lezen; ze dĕnen zingen. Er ligt in deze omschrijving iets naiefs, of, wil men, onnoozels, zoodat men haar het meeste van kinderen en onbeschaafde sprekers, die de taal niet volkomen machtig zijn, zal hooren. - Door deze omschrijving wordt de handeling meer duratief voorgesteld, b.v.: ik dŏei schrijven = ik ben bezig met schrijven; ze dĕnen zingen, tów ik binnenkwam = toen ik binnenkwam, waren zij aan het zingen en ze gingen er mee door. - Veel gebruikt is de vraag dŭget? = (doet het) is het zoo? en dŭget nie? = is het zoo niet? niet waar? B.v. tis laot, dŭgetGa naar voetnoot1) nie?
Dȫit vr., duit. Verkl. dö̆itjen.
Dȫjen (dȫide, gedȫit), duiden. Uitdöjen, verklaren.
Dŏjer m., door van een ei.
Dól m. (W.), last, moeite.
Dol m., tol. Onderscheiden in ijs- of pin- en drijfdollen. De eerste hebben een ijzeren pin, de laatste worden met een zweep gedreven.
Dòns m., blom van meel; - o., dons (veeren.)
Dôôs vr., doos; achteloos vrouwspersoon, eene gans. Verkl. dêûsken.
Doot vr., mv. daoi, daad.
Döppen. Censken döppen, spel, waarbij men op een steen gelegde centen laat omwippen door er een grooten knikker op te laten vallen. De hiertoe gebruikte centen krijgen langzamerhand den vorm van een dop; vandaar het woord.
Dorde, derde.
Dörp o., dorp.
Dörpel, dölleper m., dorpel.
Dōrrz, dor.
[pagina 201]
[p. 201]
Draejen, draaien.
Dragen (W.), etteren.
Drèggen, plagen, treiteren.
Drêûg, droog.
Dril m. (W.), lil, gestold vleeschnat.
Dries m., stuk weiland, onmiddelijk aan de boerderij grenzende.
Driy, drie.
Dröppel m. (naast drop), droppel.
Dröppen, druppen.
Dröp m., het druppen: van den regen in den dröp.
Droot m., mv. dreui, draad.
Druvig, droevig.
Dutselen, dommelen, suffen, van oude lieden gezegd. Vgl. Taal- en Letterb. II bl. 71.
Duvel, duivel. Merkwaardig genoeg wordt dit woord, gelijk ook dôôt (dood), steeds vrouwelijk gebruikt.
Duzent, duizend.
Dwāel m., dweil.
Dwèrs, dwars.

E.

Eegt vr. mv. eegden, egge. Het werkw. is èggen.
Êê̆nen. Dit woord wordt gebezigd als datief en accusatief van men; b.v.: Ge zout ê̆ênen bāng maken, men zou bang van u worden; den nôôt mèkt ê̆ênen listig, men wordt listig door den nood. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 58, 59, waar echter geene voorbeelden van een in dat. of acc. bijgebracht worden.
Eert o., aarde, grond.
Êê̆steren, plaatsnaam, officiëel Escharen, dat men echter (verkeervelijk) uitspreekt Es-scharen. Vgl., voor de invoeging der t, fr. être (voor estre) uit essere.
Effer m., navegaar.
Ēier: ët van ēier maken (W.), het grof, bont maken, begaojen. Volgens Changuion is de uitdrukking ook aan de Kaap bekend.
Ēigen. Mën è̄igen, uw è̄igen, zën è̄igen enz. enz. worden als reflexivum gebruikt: hèi hĕe zën è̄igen gestôôten, hij heeft zich gestooten.
Èint, ḕngt o., mv. èinder, èngder, einde; - ook stuks vee: dĕzen boer hĕe tīen èinder, tien stuks vee.
Ēizen, ijzen. (§ 34.)
[pagina 202]
[p. 202]
Èiselik, ijselijk.
Ekker m., akker.
Èkstrant, onbeschaamd, elders astrant. Het woord doet meer aan extravagant dan aan assurant denken.
Erf, erft m., opperhuid, nerf, ook het bovenste, de zode, van weiland.
Èrdis, m. (W., met accent op de laatste lettergreep), hagedis. Waarschijnlijk verbasterd uit ègdis, hègdis.
Ērm, m., mv. erm, arm. Ook adjectief: pauper.
Èrmoei vr., armoede.
Èrmujjig, armoedig.
Èrpel m., mv. èrpel, aardappel.
Èrs m., aars.
Èrtgallen, paardebloemen.
Êûzen, water uithoozen, uitwerpen.
Êûzen meerv., het onderste van het dak, waar het water afvloeit.
Êûzendröp m., het vloeien van het water van het dak, hoozendrop, stillicidium.
Êû̆w vr., eeuw.
Êû̆wsel o., zonderlinge benaming eener zekere reeks grasvelden.
Evegèèrt vr. (W.), navegaar.

F.

Fant (W.), grasmaaier in de Langstraat.
Făoliekant, mis, verkeerd: dăe ding kĕumt făoliekant uit, die zaak heeft een anderen afloop dan men verwachtte.
Fimelen, met de vingers treuzelwerk doen. Het woord geeft te kennen, dat dat werk op den spreker een vervelenden, naren indruk maakt. Zie Taal- en Letterb. II, 302 v.
Fleer, vr., klap, oorveeg.
Flĕermuis, flèrmuis vr., vleermuis.
Flīer m., vlier.
Flĭeren, van vlier; ook ondegelijk, halfbakken; flĭeren timmerman, timmerman, die zijn ambacht niet goed verstaat.
Fleter. Zie Heter.
Flodderbô̆ôn vr., eene der vele namen die de huisbô̆ônen, wullen of grôôte bô̆ônen of bŏerentêênen dragen.
Foek, foep m., veerkracht (van zaken), moed, geestkracht (van personen). De foep is uit diy veer, die veer is slap; de foek is
[pagina 203]
[p. 203]
uit hum uit, hij mist allen moed. Het woord is denkelijk het fr. fougue.

G.

Gank m., mv. gēng, gang. Verkl. gēngsken.
Gankvèrdig (W.), gereed, in orde.
Gāns. De gāns mĕe iement rèēen (W.), iemand voor den gek houden.
Garst m., gerst.
Gārst, ranzig (van spek gezegd.)
Gavel vr., gaffel, tweetandige (hooi-) vork. Verkl. gèvvelken.
Gaspel m., gesp.
Gāst m., mv. gāest, gast; vier tegen elkander opgezette korenschooven. Verkl. gāestjen.
Gat o., mv. gaoter. Verkl. getjen (găetjen.)
Gebooi, meerv., het aflezen der bekendmakingen van het gemeentebestuur, huwelijksaankondigingen, publicatiën van notarissen enz.
Gedoei o., boerderij. Onder de gebooi stoon, ondertrouwd zijn.
Gedwassen meerv., woorden, uitdrukkingen, handelingen, die aanduiden, dat iemand het plan heeft eene verkeerde daad te plegen. Zeker het oude gedwas, zotte praat.
Gê̆êf, (gaaf) niet ruw, glad; - niet slordig, niet vuil, niet verscheurd: hèi hĕe gêêf klêêr aon, zijne kleeren zijn wel niet keurig, maar hij mag er toch mee voor den dag komen.
Gê̆êhonger m., geeuwhonger.
Geerrz, gaarne.
Geert vr., mv. geerden, lange dunne tak. Verkl. gèrtjen.
Gê̆êst, hoog land. Alleen als naam van een paar boerderijen.
Gekken, onwaarheid spreken, jokken. Ge liēgt is beleedigend, doch ge gekt beteekent ongeveer: gij vergist u.
Gelêûven, gelooven.
Gelog o., gelag.
Gèlt vr., mv. gèlten, vrouwelijk varken.
Gemujjig, zacht, lenig. Verwant met muik?
Genêêm, aangenaam: tis genêêm wèrke (weertje.)
Genêûk o., vervelende handeling, pralerij. Zie nêûken.
Genóg, genoeg.
Genugen o., genoegen.
Gērf, gāerf m., korenschoof.
Gerfkamer vr., sacristie.
[pagina 204]
[p. 204]
Gèrnoot vr. (W.), garnaal.
Geschăeit o., grens, scheiding.
Geslacht o., het geslachte (varken.)
Geut vr., 1) dakgoot; 2) de plaats in boerenhuizen, waar gekarnd en gewassen wordt, waar de gĕutstêên staat, en die hier en daar des zomers ook tot keuken en woonvertrek dient.
Gevoor o., mv. gevăoren, gevaar. (§ 9).
Gevricht o., gewricht.
Gevuūl o., gevoel.
Gewaor, gewaar.
Gewörmt o., vliegende insecten als muggen, vliegen enz.
Gezwat o., rij afgemaaid gras, zwad.
Gieps vr., dunne roede, karwats.
Giepsen, met een gieps slaan. (Giepsen = giespen = gispen?)
Gier, gierig (Helmond.)
Glas o., mv. glaos of glees. Glaos zijn vensterglazen, glees drink-glazen. - Verkl. gleesken.
Glöjen, gloeien. (§ 24)
Goon (găoi, gink, gingen, gegăon), gaan.
Gordju, basterdvloek.
Görgel m., gorgel.
Gorreldê̆ûw. Dit zonderlinge woord hoorde ik in St.-Oedenrode. Op een vraag, b.v. ‘denkt gij morgen naar de stad te gaan?’ luidt het antwoord: bè gorreldê̆ûw, wat ongeveer beteekent: ‘wel, als 't God belieft.’ Men verklaart het daar als ontstaan uit gloria Deo.
Graft o., mv. graften, graf.
Grant m. (W., zeldzaam). Zëne grant krijgen, niet te kort komen. Vgl. Taal- en Letterb. II, bladz. 277.
Graozen, aanhoudend over hetzelfde onderwerp pruttelen.
Grōuwen m., schemering.
Grĕeg, gretig, hongerig, schraapzuchtig, kooplustig.
Gribus o. (W.), grauw, gepeupel
Griffie vr., griffel. Vgl. voor den uitgang wopie en zèisie.
Grijnzen, grīngzen (§ 38), kijven, knorren.
Gröjen, groeien, meer bepaald: vet worden. Erges in gröjen, leedvermaak hebben.
Groot m. (mv.?), graad.
Groof m. (mv. ?), graaf.
Grōes, het gezamenlijk gras van 't weiland. In 't W. is enden-
[pagina 205]
[p. 205]
grōes = kroos op het water, in 't O. endenmoes. - Verkl. grūusken.
Grōezen, veel groene (ongekookte) vruchten eten.
Grūun, groen; ook ongekookt, rauw: gruun spek. Als subst. beteekent gruun het loof der knollen.

H.

Haauwen (hiel, gehaauwen), houden.
Hacht vr., ketting waarmee het paard voor de kar gespannen wordt.
Hācht, haastig, presseerend (Goorle.)
Haffel vr., mv. haffelen en haffels, handvol, bos, bundel, dien men met de hand omvatten kan: bij het vlasbraken wordt het vlas in haffelen genomen; - hoeveelheid, die een of twee handen vult: ën haffel kèrsen; - verder meer onbepaald een kleine hoeveelheid: ën haffel mensen, ettelijke menschen. - Verkl. heffelken.
Haffelen, aanhoudend in handen nemen: de jonges haffelen gedŭrig mĕe de kat; verhaffelen, door veel in de handen te nemen vuil maken, verfrommelen: ën verhaffelt klêêt; wă ziet er dăe kijnt verhaffelt uit, wat zitten zijne kleeren in wanorde.
Hānt vr., mv. hānt, hand. Verkl. henjen.
Haonekām m. (hanekam) varens.
Haoneschrḕi m., harenschrede, in het versje:
 
Sunte Lucè̄i,
 
Dan lè̄ngt den tè̄i
 
Alle daag ënen haoneschrè̄i.
 
 
 
‘Na St. Lucia beginnen de dagen te lengen.’ -
 
St. Lucia valt op 14 December; het versje dagteekent dus van
 
vóor de invoering van den Gregoriaanschen kalender.
Haoren, de zeis scherpen met den hamer.
Hartsteken dôôt, morsdood.
Hèft m., hecht van een mes.
Hèit, vr., hitte.
Hè̄iten (hiet, gehè̄iten), heeten.
Hè̄l vr., helle, infernus, in uitspraak duidelijk onderscheiden van 't adj. hel (hăel.)
Hel (h̆el,) levendig, vlug, flink: ën hel wijf, een flinke vrouw.
Hèllig, heilig.
Hèllisken o., (heiligje) prent men een heiligenbeeld.
[pagina 206]
[p. 206]
Hĕkel vr, werktuig om vlas te hekelen. - In de uitdrukking ënen hĕkel ăon iement hèbben is het woord hĕkel mannelijk.
Hèkken o., mv. hèkkens, hek.
Helster vr., halster.
Hèn, hĕnen, heen.
Hèrring m., haring.
Hèrt m., mv. hèrden, 1) haard, stookplaats; 2) het vertrek waarin de vuurhaard is, de keuken, het woonvertrek in boerenhuizen; 3) huisvloer. Èrges veul ŏver den hèrt kommen, iemand veel bezoeken.
Hèrt m., mv. hèrden, koewachter. Ook wordt gebruikt de samenstelling koei- of koehèrt.
Hèrtlāei m. (Hilvarenbeek), het leiden over den haard, het installeeren van een knecht of meid. Zie holen.
Heter en fleter: de wĕerlicht hĕe den bôôm tów heter en fleter geslagen, de bliksem heeft den boom in duizend splinters geslagen.
Hĕubĕurt o., krat van een wagen.
Heug m., feestpartij bij een ondertrouw.
Heul vr. (W.), steenen brug.
Hêûren, hooren. In het Westen hôôren. Zeer geliefd is daar het tusschenwerpsel hôôr, dat op bijna iedere bevestiging of ontkenning volgt. Gelijker wijze sluit men eene vraag gaarne met hee?
Hêût o., hoofd.
Hê̆tenèint o., hoofdeinde.
Heuven, tuinieren, in den hof (tuin) werken.
Hevel m., zuurdeeg.
Hibbik m., hik.
Hīep vr., bijl, hakmes.
Hijzel m., ijzel, rijp.
Hiksik m., hagedis.
Hilt m., hiltik, bikkel.
Hissen, aanhitsen (een hond b.v.); ook opjagen, op hoopen drijven (b.v. sneeuw).
Hōef vr., mv. hūuf, hoeve, pachthoeve. Verkl. hŭufken.
Hōet m., mv. hūui, hoed. Verkl. hūuiken.
Hof m., mv. hēuf, hof, tuin; ook pachthoeve. Prinsenhof, domeinhoeve. - Verkl. höfken.
Holen, een knecht of meid ‘installeeren’. De knechten en meiden uit de buurt verzamelen zich des avonds in het huis van hem of haar, die in een nieuwen dienst gekomen is; men leidt ze het huis rond om hun de voorwerpen te toonen, die bij hun
[pagina 207]
[p. 207]
arbeid te pas komen (vandaar elders hèrtlāei); men brengt den knecht naar paardenstal en hakselkist, men wijst aan de meid waar het melkgereedschap en waar de bezem staat enz. Vervolgens wordt er gedanst en hij of zij, wien de plechtigheid geldt, schenkt jenever.
Hónt m., mv. hó̄nt en hūnt, hond. Verkl. hunjen.
Hó̄nskô̆ôi vr., hondenkooi; cylinderhoed. Spottenderwijze vraagt men aan iemand, die bij een plechtige gelegenheid zoo'n hoed draagt: Mag vandaag den hónt loslôôpen?
Hook m., mv. heuk, haak. Verkl. höksken.
Hô̆ômis vr., hoogmis, plechtige mis.
Hoor vr., haren, 't gezamenlijke haar. Verkl. hörken.
Hoorrz vr., horzel.
Hoos vr., kous. In het W. is hoos de lederen bekleeding van een streng aan het tuig der paarden, om schaving te voorkomen.
Hôôt o. (W.), hoofd.
Hor vr. (W.), horzel.
Hörken, uithooren, ergens naar vernemen. Vgl. hd. horchen.
Horst vr. Hoogte in 't land (zeldzaam). In de beteekenis van schoorsteen komt het woord voor in 't vastenavondliedje:
 
In diy hôôg horsten,
 
Dăor hangen diy lāng wōrsten.
Hort m., hörtjen o., poos, korte tijd. In dezelfde beteekenis gebruikt men stôôt, stê̆ûtjen.
Hout o., mv. houter, hout. Het verkleinwoord höltjen is over de uitdrukking óp zën è̄igen höltjen, op eigen gezag.
Houteren, houten, van hout. Houteren lôôt, de latten, waartusschen de vensterglazen staan. Toen het lood, waarin vroeger de ruiten gevat waren, door hout vervangen werd, behield men daarvoor den naam lôôt, doch nu met bijvoeging van houteren.
Hōuwmōuw vr., dwarrelwind.
Hult, laagte (van hol). In de uitdrukking: ŏver hult en bult, over ongebaanden weg. Vgl. holderdebolder.
Huiken meerv., hurken.
Huiken zw. ww., op de hurken gaan zitten.
Hŭvender, pachtboer.

I.

Ielk, ĭelik, elk. Zie Dr. Beckering Vinckers, Taal- en Taalstudie I, 186.
[pagina 208]
[p. 208]
Iemes, iemesten, iemand.
Iēt, iets.
Iever m., ijver.
Iĕverans, ergens. Niet bekend in de Noord-Oostelijke streek.
IJment m., naweide (eimaat). De uitspraak eischt spelling met eene ij.
Int m., inkt.

J.

Jakken (W.), aansporen, drijven, jagen, doen haasten; ook: zelf gehaast zijn.
Jăomer, jammer.
Jê̆û, bevel aan de paarden om voort te gaan. In 't W. luidt dit hū. Stilstaan wordt in 't Oosten gelast met ū, in 't Westen met hów. Rechts is hót, links aar.
Jóffer, juffer.
Jók o. (W.), juk.
Jóngen m., mv. jónges, jongen. Het mv. jónges beteekent ook: kinderen, zonder aanzien van geslacht. - Verkl. jūngsken.
Jónk, jong. Jónk zijn, geboren worden.
Juin m., ajuin. Wat geks daarin steekt, weet ik niet, doch algemeen is de uitdrukking: zô̆ô gek as ëne juin.
Jut en Jul (W.), spottend of minachtend gebezigd ten aanduiding van een (gehuwd of ongehuwd) paar.

K.

Kaarrz vr., kar.
Kaauw, adj. koud; subst. vr. koude. (§ 42).
Kak m., aanmatiging, verwaandheid. Veul kak hèbben, vèil hèbben of óphangen, zich heel wat inbeelden.
Kakkemom vr., blinddoek. Kakkemommen, blinde-mannetje spelen.
Kanijn, kaning, karnijnt, karningt o., konijn.
Kardóns (accent op de tweede): deur de kardóns moeten, tusschen twee rijen jongens doorloopen, die naar hartelust mogen slaan. Fig. = door een zuren appel moeten bijten.
Kars (kèrs) vr., kaars.
Kasgenăde vr, zwetserij, pralerij (gasconnade).
Kebbelen, druk praten, babbelen.
Keel m., kiel van blauw linnen, het gewone kleedingstuk van kooplui en marktgangers.
[pagina 209]
[p. 209]
Kêêr m., keer, werf. Te kêêr goon, razen, tieren. (Ook aan de Kaap is, volgens Changuion, het woord bekend). In Uden zegt men te kôôr goon. Daar denkt men dus aan den koordienst der kloostergeestelijken.
Keerrz vr., karnton.
Keerrz o., de kern, het binnenste van een boom.
Kēes m., kaas.
Kĕes, Krĕlis, Knĕlis, Nĕlis, Nĕel, Cornelis.
Kekelen (W.), druk praten, twisten, kijven.
Kèl m., kerel, man.
Kḕmmen, kammen.
Kemp m. (W.) hennip. Ook in België (zie de lijst in Noord en Zuid IV bl. 19 en v.) Een goed deel trouwens der daar geincrimineerde woorden is aan deze zijde der ‘meet’ bekend.
Kennip m., hennip. Hennip heeten de niet zaaddragende planten.
Keps, alle speelgeld verloren hebbende, platzak.
Keren, vegen.
Kèrrzen (keerzde, gekeerzt), karnen.
Kĕtelbūter, ketellapper. Meest in de uitdrukking vlŏeken of līegen as ënen kĕtelbūter.
Ketskop m. (W.), ⅛ van eene ton bier. Het woord zal eigenlijk wel kattekop zijn. Vgl. okshoofd. Overgang van onv. a in onv. e (d.i. ăe) heeft in het W. in eenige woorden plaats, zonder dat dit aan eene volgende r of aan umlaut kan toegeschreven worden, b.v. jes (jas), lek (lak).
Kĕunīng m., koning.
Kīem (W.), kleinzeerig, teer.
Kĭep vr., kip, hen.
Kĭetelen, kittelen.
Kieuw, woord, gebruikt om iemand uit de verte te roepen, te kieuwen.
Kieviet (W. kiewiet) m., kievit.
Kijnt, kingt o., mv. kijnder, kingder, kind. De vorm kient in de verkleinwoorden kĭentjen en kĭeneken.
Klaveren, klauteren.
Klêêt o., mv. klêêr, kleed. Verkl. klêêiken.
Klêês vr. (W.), kleins, teems.
Klêêzen (W.), door een kleins gieten.
Klefferen (W.), klauteren.
Klèin, klè̄ng, klèèn, (§ 38), klien, klein.
Klêûf vr., kloof, spleet.
[pagina 210]
[p. 210]
Klêûven, klooven.
Klócht vr., troep (vogels).
Kloek vr., klokhen.
Kloek adj., flink, frisch, gezond.
Kloeken, klokken (als een klokhen, als water, dat uit een flesch gegoten wordt.)
Klot m., zwarte turf; klont. Verkl. klötjen.
Kloor, klaar, helder, onvermengd; gereed.
Klossen, in 't water plassen.
Knēchtjen o., jongen, mannelijk kind.
Knoerrz o., kraakbeen.
Knêûp m., mv. knêûp, knoop.
Knêûpen, knoopen.
Kneuter m., kneu.
Knīep vr., knipmes.
Kniy m., knie.
Knôôt m., nw. knêût, knotwilg.
Knup vr., knoop in een touw. Knuppen, een knoop leggen.
Kochelen (W.), hoesten. Vgl. kuchen en eng. cough.
Koeverēren, èrges óp -, bekomen, vooruitgaan.
Kŏkeren m. enk., koker.
Kŏnekes (W.), pitten uit appels enz. Uit koornekens.
Kónkelen, koffiedrinken, de buurvrouwen heimelijk op koffiepartijtjes ontvangen, op verkwistende wijze huishouden.
Kónkel vr., vrouw, die veel van koffie houdt; die niet zuinig genoeg huishoudt.
Kooi vr., mv. kojen, kanen uit gesmolten vet.
Koot, kwaad.
Koort vr., mv. koorden, dun touw. Verkl. kĕurtjen.
Kopbô̆ôm m. (W.), knotwilg.
Kŏren m., korrel; - o., koren.
Körf m., korf.
Korsmis m., kerstmis.
Kort, met of in weinig water: De koffie kort zètten. De èrpel (aardappels) kort koken. Vgl. lang, lengen.
Kȫsten meerv. kosten, onkosten.
Krê̆êmer m., marskramer. Ook pijn in den rug.
Krep vr., 1) insnijding, kerf; 2) aars, achterste; 3) stuk rookvleesch, rookbil. Het woord ontstond door metathesis uit kerf. Vergelijk voor de tweede beteekenis aalskorf (voor aarskerf) in
[pagina 211]
[p. 211]
Bredero's Moortje, vs. 3158. Uit de tweede bet. laat zich de derde licht afleiden. - Zonderling klinkt het, wanneer lieden, die niet ‘plat’ meenen te mogen spreken en zich toch den volke verstaanbaar moeten maken, het woord verhollandschen in krab, en spreken van gerookte krabben!!
Krets m., schurft.
Krikken meerv. (W.), houtskool.
Krint vr., krent.
Krŏesel vr., kruisbes.
Krôôs vr, klokhuis van appels enz.
Kröppen, in den krop of in den slokdarm blijven steken.
Krots vr., boomvrucht, die haar natuurlijke grootte niet bereikt; klein persoon.
Kruchen, het geluid geven, dat men bij groote krachtsinspanning laat hooren; zich pijnlijk of onwel gevoelen.
Kruigen m., kruiwagen.
Kruiskolen meerv., houtskool.
Kuis (W.), zuiver, schoon, heel en al. Alles kuis ópeten niets overlaten.
Kūlen, koelen.
Kummelik, lastig van humeur, gemelijk.
Kunstzêêp vr., soda.
Kŭusken o., koetje, kalf.
Kwak m., verkleinw. kweksken, kleine hoeveelheid.
Kwar m., (W.) kwast, stop in 't hout. (Te verg. met hgd. quer?)
Kweken, hard roepen.
Kwăelik, kwellik, bezwijmd. - Als bijwoord: nauwelijks.
Kwăolik, kwalijk; - kwaadaardig.
Kwijt, even (in 't spel), waarvoor men anders het fr. quitte bezigt. We zijn kwijt, wij hebben even vaak gewonnen.
Kwikken, wikken, op het gevoel wegen; - opwippen. Een ander woord is ópkwikken, opfrisschen, opfleuren, en weer een ander ópkwikken, opkweeken, fokken.
Kwool vr., kwaal.

L.

Labbô̆ôn vr., groote boon. Zie flodderbô̆ôn.
Lāejen, leiden.
Lanteerrz vr., lantaarn.
[pagina 212]
[p. 212]
Lapmānt vr., lap-, voddenmand. In de lapmānt zijn, ongesteld zijn.
Lapschāei m., achteloos, vergeetachtig persoon, op wien men geen staat kan maken. - De schaejen (scheeden) eener kar moeten uit éen stuk zijn; gelapte deugen niet.
Lechter m., leger van een haas.
Lĕeg, ledig.
Lê̆êg, laag.
Lêêr vr., mv. lê̆êren, ladder.
Lê̆êuwērk m., (W.), leeuwerik.
Lèis m., kerstlied.
Lèisen, kerstliederen zingen
Lèssen: kalk lèssen, kalk blusschen.
Lḕst, laatst. Lèste geven, de laatste (klap) geven, krijgertje spelen. Hem, die bij het scheiden de laatste klap ontvangen heeft, wordt toegezongen:

Diy de lè̄ste moet lè̄ien,
Moet mĕe den diender zën dochter (var.: kat) găon vrè̄ien.
Leugen (leugde, geleugt), jokken (St.-Oedenrode). Het woord is is niet beleedigend, zooals liegen. - Vreemd is de omruiling van liegen en leugen in het W.: ët zijn allemăol liegens, hèi is ëne liegenèèr, hèi leugt gedŭrig.
Lê̆ûlik (ook lê̆êlik), leelijk.
Lêûpes o., mv. lêûpesen, akkermaat, ⅙ hectare. Gebruikelijk in Peel- en Kempenland. - Het was vroeger algemeen (en thans hier en daar nog) gebruikelijk, de grootte van een akker aan te duiden door de hoeveelheid koren op te geven, die noodig was om hem te bezaaien (zie op plak), zoodat men in lêûpes ook den naam eener korenmaat mag vermoeden. In Friesland is (of was) de loop of het loopen = ⅚ hectoliter, zoodat er 36 in een last gaan. In N.-Br. noemt men deze maat een zak, en in westelijk N.-Br. is een lôôpen = ¼ zak. Bevatte de afleidingsuitgang van dat woord eertijds eene umlaut veroorzakende i, dan moest het in oostelijk N.-Br. luiden lêûpen (meerv. lêûpes). Als korenmaat schijnt het woord in onbruik geraakt; ik heb het althans nooit vernomen; als akkermaat meen ik het weer te vinden in het hierboven genoemde lêûpes, dat dan echter eigenlijk een meervond is. Waarschijnlijk is men er toe verleid, dat meerv. als enkelvoud op te vatten, door de gewoonte bij maten en gewichten in 't meerv. den vorm van 't enk. te bezigen. Gelijk men êên schepel zei naast twêê, driy schepel, zoo kon men er
[pagina 213]
[p. 213]
licht toe komen, ook te zeggen één lêûpes naast twêê, driy lêûpes.
Leut m., (W.), pret, pleizier.
Lê̆ûw m., leeuw.
Lê̆ûwerik m., leeuwerik (in 't Oosten).
Lievrouw vr., Lieve-Vrouw, Mariabeeld.
Lievrouwenhènneken o., Onzen-Lieven-Heershaantje.
Lijnt, līngt vr., mv. lijnden, līngden (§ 38), lijn van een toom, teugel.
Lijnen, lijnden, lingden, linnen.
Lijnzënt, lingzënt o., (§ 38), lijnzaad. Voor de n in de tweede lettergreep vgl. boekent uit boekweit en het in 't W. gehoorde Gerrënt voor Gerrit.
Lijs vr., man, die vrouwelijken arbeid verricht.
Lint o., mv. linter.
Lit o., mv. leei, lid, lidmaat. Ën ziekt onder de leei hèbben, door eene ziekte aangetast zijn, die zich nog niet openbaart. (Misschien behoort deze uitdr. bij 't volgende lit.) - Verkl. lēeiken.
Lit o., mv. leei, deksel: ët lit van ën kān, vant ôôg. Verkl. lēeiken.
Lócht vr., lucht; - adj.: luchtig: ën lóchte kamer; niet zwaar: lócht wērk; ijl, niet dicht: de bêûm stăon hier lócht, de boomen staan hier ver van elkander; niet vast: lóchte mik, goed gerezen wittebrood; opgeruimd, luchthartig: èrges lócht ŏver dènken, iets niet zwaar tillen.
Lōeter vr., verachtelijk (diefachtig of ontuchtig) vrouwspersoon (te vgl. met hd. luder?). Men bezigt het woord (meest als scheldwoord gebruikt) ook van snoeplustige katten.
Lȫi meerv., lieden. Adj.: lui.
Looi m. (W.), stier.
Lojen (W.), loeien.
Loog vr., laag (subst.). Verkl. lēugsken (§ 24 aant.).
Lôôs vr., lô̆ôspijpen, long.
Lôôskīst vr., looze kist, gebruikt bij lijkdiensten, wanneer het lijk, wegens besmettelijke ziekte enz., reeds begraven is.
Lëssen, losraken; lossen, losmaken, lossen.
Lot, vergeetachtig, onachtzaam.
Loten (līet, geloten), laten; - aderlaten.
Lōuw, lauw.
Luchten, lichten, bijlichten (vgl. Geld. lucht = lantaarn). Ook de uitdrukking hèi kan ëm nĭe luchten of zīen.
Luchter m., kandelaar.
[pagina 214]
[p. 214]
Luimen (W.) èrgens óp -, op iets loeren.
Lukken, gelukken. Et mag naauw lukken, het is zeer onwaarschijnlijk.
Lutsken o., poosje.

M.

Maejen, maaien.
Mangelen, ruilen.
Maoi vr., made.
Măozwool, Maas-Waal, de streek tusschen Maas en Waal.
Maot (uit maagt), mv. meegs, verkl. mèdjen, dienstmeid.
Māseur (W.), schoonzuster (ma soeur): tis een maseur vă me. In België ook: mijn mononkel en mijn matante. De plaatsing van lidw. of voornaamw. voor deze woorden staat gelijk met uitdrukkingen als ‘deze mijnheer’, ‘die mevrouw’, ‘onze domine’ enz. De vocatief wordt nominatief. - In de vorige eeuw heette het in N.-Nederland deftig de verwanten met eene Fransche titulatuur aan te spreken (zie b.v. Langendijk, Wederzijds Huwelijksbedrog, Quincampoix); reeds vroeger was in Z.-Nederland deze dwaasheid tot het volk doorgedrongen; b.v. Poirters, Masker, 85: ‘Vier gebruerkens en susterkens..... baden al gelyck mamere om op te blyven’.
Mêêl m. (W.), plankje om de zeis te scherpen.
Mê̆êsteren (W.), veearts zijn.
Meet vr., grens, schreef, als uitgangspunt bij een spel.
Mêêt m. (W.), het gedeelte van een akker of weide, dat tusschen twee greppels inligt.
Mèinen, mḕngen (§ 38), meenen.
Mens, manspersoon; echtgenoot.
Mentie: te mentie, heden ochtend. Uit mergentèit.
Merel vr. (W.), een uit den duim gezogen verhaal, een canard.
Mērgen (māergen) m., 1) morgen, ochtend; volgende dag; 2) morgen, landmaat.
Merkt, mercht vr., markt.
Mèrt, Maart.
Mèsken o., 1) mesje; 2) meisje (uit mèisken).
Mḕsten, (vee) mesten.
Meulen m., molen.
Meutelen, losraken, in beweging komen: de schuts meutelt uit, er
[pagina 215]
[p. 215]
breken stukjes uit den knikker; et begint er te meutelen, de verlossing (eener kraamvrouw) nadert.
Mieren, met half toegeknepen oogen zien, scherp turen.
Mik vr., gaffelvormige stok.
Mik m., wittebrood.
Min, zwak: ëne minne jongen, een zwakke (kleine) jongen; de zīeke lĕe hêêl min, de zieke ligt op het uiterste.
Misnīeten, ontgelden.
Missen vr. enk., boerenwerf.
Mīst, mest.
Mīsten, (het land) mesten.
Modden, èrgens in -, overhoop halen om er het beste uit te zoeken.
Mŏerzḕik vr. (W.), mier. Vgl. zḕikwȫrm.
Mōet m., 1) moed; 2) opgewektheid, levenslust; 3) gemoed, in de uitdrukking zëne mōet schôôt vól, de aandoening overmeesterde hem. Gemōet wordt gebruikt in de uitdr. dăe kós i nie over ze gemōet krijgen, dat kon hij niet van zich verkrijgen.
Mōet vr. (W.), spoor, bij de aanraking op een voorwerp achtergebleven; litteeken.
Mŏetert m., verplichting, noodzakelijkheid. Tis gê̆ênen mŏetert, men mag het nalaten.
Mŏetjen o., tante.
Móffel m., mondvol, bete. Vgl. haffel.
Mȫi vr., tante.
Mŏjiken, onrijpe vruchten wegstoppen, om ze zacht te laten worden (vgl. ndl. muik); verder: sparen, potten.
Mok m., mist. Verkl. möksken.
Molbort o. (W.), werktuig om aarde te verplaatsen, ten einde een akker gelijk te maken.
Mölder m., molenaar; - meikever. Aan een draad gehecht vliegt zoo'n dier in een cirkel, 'tgeen men maolen noemt.
Mölk vr., in 't W. zoete melk, in 't O. karnemelk.
Mölken (W.), melken. In 't O. luidt dit melken (măelken).
Mölmer m., (marmer) knikker.
Mómmer, voogd.
Mool vr., maal, jonge koe. Verkl. mölken.
Moon vr., maan. Hālf moon, raam in den vorm van een halven cirkel.
Moot vr., maat. Verkl. mötjen.
Môôr m., 1) Moor; 2) ijzeren theeketel. Verkl. mê̆ûrken.
[pagina 216]
[p. 216]
Moos vr., (W.), het vertrek, waar het vaatwerk gewasschen wordt.
Mörg o., merg.
Mostert m., mosterd. - Wanneer iemand vraagt: ‘waar hebt gij dit of dat gehaald?’ en men daarop het antwoord niet wil geven, scheept men den vrager af met de weervraag: wăor hăolde Bartel de mostert? Vgl. de uitdrukking: ‘hij weet, waar Abram den mosterd haalt’. De verklaring, hiervan gegeven in Noord en Zuid IV, bl. 248, wint hierdoor m.i. veel aan waarschijlijkheid.
Mot m., mist (motregen). B.v. in het versje:

'S oves vuur ăon de pot,
Dăe gĕeft 's mērges regen of mot
Of den haon kapot.
Mōuwen, stuiven, stof opjagen.
Muug, moede (omstreken van 's-Bosch).

N.

Naauwen onpers. ww., het aanwezig zijn van groote drukte, haast of levendigheid. Et naauwt er, men is er zeer druk, zeer gehaast; ook: er wordt hevig getwist.
Nācht, naakt (Zeldzaam; gewoonlijk nakent).
Nachtmaar, -meer vr., nachtmerrie. Als voorbehoedmiddel daartegen geldt bij het naar bed gaan de pantoffels, schoenen of klompen omgekeerd, dus met de hakken naar 't bed gericht, te plaatsen. - Nog altijd schrijft men aan de nachtmaar (oudt. aan de maren) het ineenvlechten der paardenmanen toe.
Naejen, naaien.
Naejer (W.), kleermaker, snijder.
Nagel m., mv. negel, nagel. Verkl. nèggelken.
Năo, năor voorz., na of naar. De klinker is, wegens het gemis van nadruk, kort; om deze reden hebben năo en năor volgens § 9 eene ao, hoewel het bijw. no (na) eene o vertoont.
Năozik m., (naadzak) vrouwenzak, zijzak.
Nar vr. (W.), arreslede.
Narren (W.), in een arreslede rijden.
Nêê, neen.
Nèggelen ww., nagelen (vgl. mnl. nichelen).
Nḕi, nieuw.
Nere m., stal en schuur van een boerenhuis.
[pagina 217]
[p. 217]
Nĕriken (eig. nĕerrikken, doch de tweede lettergreep is toonloos), herkauwen. In het W.: nĕerknaauwen.
Nêûjen, noodigen.
Nêûk m., slag, stoot.
Nêûken, 1) een slag of stoot geven; 2) bezig zijn op eene wijze, die anderen verveelt: ligt dăor nie te nêûken, schei uit, verveel mij niet langer.
Nĕuzik m., (neusdoek) omslagdoek. Tesnĕuzik, zakdoek.
Nĭe, niet.
Niemes, niemeste, niement, niemand.
Nieuwers (W.), nergens.
Niks, niets.
No bijw., na.
Nober m., mv. noberen, nabuur, naaste buur. Op de noberen rust bij sterfgevallen de verplichting voor het afleggen, versieren en grafwaarts dragen van het lijk en voor het ‘bidden’ ter begrafenis der familieleden te zorgen; zij hebben het recht, bij huwelijken, geboorten enz. afzonderlijk onthaald te worden. Eens of tweemaal 's jaars noodigt men de noberen op de ‘koffie’ (een namiddagpartij), en de meisjes uit de noberschap komen in het voorjaar op de ‘spinning’.
Noberen ww., nabuur zijn, tot de naburen behooren. Wèi noberen dăor nie mê̆êr, dat huis behoort niet meer tot onze nabuurschap.
Noberschap vr., nabuurschap. Bij ieder huis hoort een bepaalde kring huizen, die wel willekeurig getrokken, maar toch onveranderlijk is. Al wat binnen dien kring woont, behoort tot de noberschap.
Nŏemer m., nummer.
Noot m., mv. neui, naad.
Nou, nu.
Nūmen, noemen.
Nūun vr., fluitje, gemaakt van de enkele bast van een dun wilgentakje, die aan het eene einde afgeschaafd en platgedrukt wordt.
Nuver, 1) ijverig, werkzaam; 2) gezond (van een klein kind gezegd).

O.

O vr., A (rivier).
Ojer vr., ader. Verkl. eujerken (§ 24 aant.).
Ölper m., afval van vlas.
[pagina 218]
[p. 218]
Ommelen meerv., houtommelen, houtskool.
Ondraaf m., (W.), hondsdraf.
Onnêûzel, 1) onschuldig; 2) simpel, idioot.
Ont (W.), gemeen, laag, onfatsoenlijk, ontuchtig; - vuil, smerig, gevlekt. Door Oudemans afgeleid van ontijg, ontijdig, welk laatste woord bij Bredero (Moortje, vs. 1994) voorkomt in de beteekenis van: ongepast, onbehoorlijk. De vollere vorm óntig is bewaard in 't subst. óntighèit.
Ontginnen (W.), aansnijden, het mes er in zetten (b.v. een appel, een brood enz.).
Onthĕukt, verbolgen.
Ontèit m., mv. óntè̄jen, ontijd, slechte tijd: bèi nācht en óntè̄jen.
Oôg vr. en o., mv. êûg en ôôgen, oog. Verkl. êûgsken.
Oô̆oiver m., ooievaar.
Oô̆kst m., oogst.
Oô̆ksten, aren lezen.
Ool m., aal.
Oor vr., mv. ăoren, aar. Verkl. örken.
Oô̆st m., (W.), oogst.
Oô̆stal m., noodstal, hoefstal.
Oort o., punt van een mes. Een jongen, die een ander zijn mesje leent om b.v. een appel door te snijden, moet een mèssenoort hebben, dat is: het mes terug met een stukje appel aan de punt. - Verkl. ĕurtjen.
Op ëzaort, wellicht, waarschijnlijk. Vgl. fr. hasard.
Opsteuken, iets kwaads ingeven, inblazen, er tot aanzetten; - zën è̄igen ópsteuken, zich opwinden, zich driftig of bezorgd maken.
Örgel, ölleger m., orgel.
Orten meerv., overschot van 't eten, dat op iemands bord blijft liggen.
Ŏteren, knutselen, bezig zijn. Vgl. Zaansch otteren.
Outoor m., altaar. Verkl. outörken.
Ovent m., avond.
Overgank m., epidemie.

P.

Păt m., mv. peei en paoi, voetpad. Verkl. petjen, peeiken.
Pāt vr., mv. padden, padde (dier). Verkl. pedjen, peddjen.
Peei vr., wortel. Suikerpeei, suikerbiet.
[pagina 219]
[p. 219]
Pêêl m., de Peel.
Pêêlen, met bloemen, linten, gekleurd papier of groene slingers versieren. Een ‘jong’ lijk (d.i. van een ongehuwde), de pijp van een bruidegom, het huis van een bruidspaar wordt ‘bepê̆êlt.’ (Bepêêlen is ‘met pê̆êlsel (bloemen enz.) voorzien’). - Pêêlen is waarschijnlijk afgeleid van eene verminking van capeel in de beteekenis van krans. Vgl. nog fr. chapelet = rozenkrans.
Pêêter, Pêêr eigenn., Pieter.
Pèg m. (W.), stuk leer of hout, onder de klompen geslagen.
Penkeren, sterk afdingen.
Permegracie speulen, dringend bidden, smeeken. - Gelijk ‘alsjeblieft spelen’ beteekent: ‘bij herhaling zeggen alsjeblieft!’ en vandaar: ‘zich nederig en dienstvaardig aanstellen,’ zoo beteekent ‘permegracie speulen’ eigenlijk: ‘herhaaldelijk zeggen permitteer me de gracie!’ dus: ‘zich aanstellen als iemand, die op smeekende wijze ergens om aanhoudt.’ Dat de uitdrukking ‘permitteer me de gracie’ een paar lettergrepen verkort werd, toen men haar niet meer begreep, kan geen verwondering baren.
Permittēren, dringend bidden, smeeken. - Gelijk foeteren eigenlijk beteekent ‘vloeken met foutre!’ - aaien ‘streelen met aai!’ - jammeren ‘klagen met jammer!’ zoo is permittēren eigenlijk ‘vragen, verzoeken met het woord permitteer!’ Daar nu in onze taal permitteeren niet juist ‘toestaan,’ maar ‘goedgunstig, welwillend veroorloven’ beteekent, is het duidelijk, dat hij, die iets verzoekt met het woord permitteer!, dit op eene eerbiedige, nederige wijze verzoekt. En daar men een eerbiedig verzoek vooral kan verwachten van iemand, die in nood zit, die zich door eene enkele weigering niet laat afwijzen, is het m.i. natuurlijk, dat permittēren de beteekenis: ‘dringend bidden, smeeken’ kreeg.
Pèrt o., mv. pēert, paard.
Pesser m., passer.
Peukelen, peuteren.
Pies vr., poes.
Plak (W.), landlooper, kwakzalver (Polak).
Plak m., eenige uitgestrektheid: ëne plak wăter, een plas water; ze hèbben ënen hê̆êlen plak afgemāeit, men heeft een groote uitgestrektheid hooiland afgemaaid. - De oude wijze van landmaat op te geven is: dăe lānt is e schepel plaks, e mut plaks, dat land is zoo groot, dat men een schepel, een mud koren
[pagina 220]
[p. 220]
gebruikt om het te bezaaien. - 't Verkleinw. is pleksken.
Plakken, merkbaar vorderen, vooruitgaan.
Plăoster, vr. pleister. Vgl. fr. plâtre.
Plek vr., vlak, vlek; in het W.: plaats.
Plŏeg vr., mv. plūug, ploeg. Verkl. plūugsken.
Plogen, plagen.
Plȫjeren (W.), kwijnen.
Ploog vr., plaag.
Póf m.: óp de póf kôôpen, op crediet koopen, borgen.
Póffen, op crediet koopen of verkoopen, borgen.
Póffer m., strook met linten, veeren en bloemen, boven op de muts bevestigd.
Pool m., mv. peul, paal. Verkl. pölken.
Pôôt m., mv. pêût, poot. Verkl. pê̆ûtjen.
Pors vr., pers.
Porsen, persen.
Porstelen (W.), pruttelen, knorren, kijven.
Poter m., pater.
Pral m. (W.), klein persoon.
Pratten, pruilen.
Prèngel m., gierigaard.
Pressen, ontbieden (personen).
Prô̆ôst m., armstoel.
Prossen (W), dringen, aanhouden, dwingen: mĕe villen en prossen hèbbik me gelt moeten krijgen. Door metathesis uit porsen, dit uit persen. Voor r kan onv. e in onv. o overgaan, b.v. korsmis.
Proten (prăotten, geprăot), praten.
Prul m., bedrieger.
Pruts vr. (W.), iets van weinig waarde. Prutswērk, nietswaardig knutselwerk.
Prūven, proeven; borreltjes drinken.
Pulleken o. (W.), kuiken. Vgl. fr. poule en lat. pullus.
Punder m., unster.

R.

Rap (W.) dun (van vochten): rappe koffie.
Rat o., mv. raoi, rad. Verkl. raoiken, retjen.
Rĕder, iemand, die den boel overhoop haalt.
Rĕderen, den boel overhoop halen; óprĕderen, opredderen.
[pagina 221]
[p. 221]
Rêêp m., 1) dik en lang touw; 2) band, hoepel.
Rêêpen, met den hoepel spelen.
Reep vr., werktuig om vlas van de zaadbollen te ontdoen.
Rèin, rèng (§ 38), rein.
Rèins, rèngs bijw., eerlijk (bij het spel).
Rèllif o., rijg-, keurslijf.
Rèmmen, met een snoer dichttrekken, b.v. een geldzak.
Repen, het vlas van de zaadbollen ontdoen.
Rêûken, in den rook hangen (b.v. spek).
Rê̆ûmer m., romer, roemer.
Rêûpen, wild stoeien. Vgl. hd. raufen.
Rê̆ûsel m., rooster.
Rīek m., drietandige vork, mestvork.
Rèifelen, rafelen.
Rḕi, vr., 1) rij; 2) lat, groot liniaal.
Rḕielen (W.), rillen.
Rǡieren, rillen.
Riels, slank.
Rieps, rips vr, rups.
Rins, rings (§ 38), tamper, zuur.
Rijf vr., hark.
Rijf adj., niet zuinig.
Rijsel (W. rissel) m., achterste gedeelte van 't ploegijzer.
Rijven, harken.
Rijzen (rê̆ês, rĕzen, gerĕzen), 1) stijgen (zeldzaam); 2) dijen, uitzetten: et brôôt begint te rijzen; 3) langzamerhand afvallen: van bloesems, bloembladen, van de roof op een wonde zegt men, dat ze rijzen of afrijzen.
Roest vr., rust: we găon năo de roest; den haon vant geweer stê̆ê in de roest.
Rojen (răoide, gerojen), raden.
Rokelen, rakelen, poken; slaan, oorvegen uitdeelen.
Ró̄l vr., 1) rol; 2) gedrukt lied. Verkl. rulleken.
Róllezenger, liedjeszanger.
Rooi, zonder meer, is in 't Oosten van N.-Br. St.-Oedenrode. Venraai in Limburg heet Vènrooi, doch wordt daar ter plaatse ook kortweg Rooi genoemd. De afl. van 't laatste is duidelijk; het eerste heet, gelijk het voorgevoegde St. reeds aanwijst naar de heilige Oda, die aldaar leefde en stierf.
Rô̆ômen meerv., zoetemelk. Verkl. rê̆ûmkes.
[pagina 222]
[p. 222]
Rôôs vr., 1) roos; 2) roos, rozigheid (ziekte). Verkl. rêûsken.
Root m., raad.
Rôôt vr., kuil waarin vlas gerôôt wordt.
Rôôten, vlas in 't water leggen, ten einde de stengels te laten rotten.
Rós m, graszode. Verkl. rusken.
Rouw, rauw, ongekookt. Gewoonlijk zegt men gruun. In 't Westen raauw.
Rouw m., rouw.
Rouw adj., ruw, ruig.
Rozen, razen.
Ruiken, ruiken, rieken (in beide beteekenissen).
Ruiter m., vierkante brok, cubus: ënen ruiter spek.
Ruisen, rŏos, gerŏzen (W.), wrijven.
Runtjen o., rondje, aan ieder der aanwezigen een borrel of een glas bier.
Rūren, roeren.
Rut en röi (W) Jan Rap en zijn maat. Vgl. Taal- en Letterb. III, 297.
Rūut o., rundervet.

S.

Schaaf vr., grendel.
Schāei vr., 1) scheede (van een zakmes); - 2) dwarshout, schei (van een kar).
Schāejen, scheiden.
Schaoi m., 1) schade; - 2) schaduw.
Schaol vr., boonschaal, eierdop.
Schaort vr., mv. schaorden, uitgebroken stuk, schaarde (van een mes), opening (in eene heg).
Schars vr., scheermes.
Schars adj., schaars.
Schavĭerlikhèit vr., baldadigheid, straatschenderij. Het woord hangt, wat zijne afleiding betreft, in de lucht. Schavier of schavieren bestaat niet. Vgl. ndl. schoffeeren.
Scheel o., deksel (b.v. van een pot); ô̆ôgscheel, ooglid.
Scheef vr., gebroken vlasstengel, zooals bij het braken en zwingen afvalt.
Schêêper, schaapherder. In 't W. kent men geen schêêper, doch wel een koeschêêper, koewachter.
[pagina 223]
[p. 223]
Schêêr vr., schaar.
Schèinen, sehḕngen, schèènen (§ 38), schenden.
Schèmt vr., schaamte.
Schets vr. (W.): ën schets uitgô̆ôien, op eene zaak zinspelen, ze eventjes aanroeren om te hooren wat een ander ervan zegt. Vgl. Kaapsch schets = wenk (Changuion).
Schĕurbot m., scheurbuik, scorbuut.
Schiertsen, giegelen.
Schĭmeren, licht worden, schemeren: et schĭmert, het is morgenschemering; mën ôôgen schĭmeren, het schemert mij voor de oogen.
Schip o., mv. scheep.
Schóbben, schurken (ww.).
Schōen m, mv. schōen en schūun. Verkl. schŏentjen, schŭuntjen.
Schōer vr., onweersbui. Vgl. hd. schauer, got. skûra.
Schōeren, schuren (ww.).
Scholk m., schorteldoek, voorschoot. Verkl. schölksken.
Schölp vr., schelp; het bovenste van een klomp; dop eener noot.
Schôôf m., mv. schêûf, schoof, vooral van schoon gemaakt, enkel lang stroo.
Schô̆ôft vr., 1) scheeve schouder, schoft van een dier; 2) ¼ van een werkmansdag.
Schô̆ôien, bedelen; dringend verzoeken.
Schô̆ôlt vr., bakkers, ovenschotel.
Schô̆ôn, schoon. Van personen gezegd beteekent het: met mooie kleeren aan: wă bènde schô̆ôn, wat hebt gij mooie kleeren aan. En van iemand, die Zondag en werkdag met hetzelfde pak loopt, geldt het:
 
Alle daag even schô̆ôn,
 
Lijk as ons lievrouwken in den trôôn.
School vr., kerkschaal, weegschaal.
Schoop o., mv. schoop en scheup, schaap. Verkl. schöpken.
Schôôven, voor een zekeren tijd ophouden (b.v. met arbeiden); een keer overslaan.
Schop o., afdak, ter berging van landbouwgereedschap.
Schöppen, scheppen.
Schorstêên m., schoorsteen (het gedeelte, dat boven 't dak uitsteekt.
Schouw m., schoorsteen (het gedeelte, dat van buiten niet zichtbaar is.
Schouw adj., schuw, wild; - gek, erg, grof: wă hèddet schouw
[pagina 224]
[p. 224]
gemăakt, wat hebt gij het grof gemaakt; alles lĕeter even schouw, alles ligt er even onordelijk door elkander.
Schrepel m. (W.), werktuig om te wieden.
Schrê̆ûwen, schreeuwen; schreien.
Schribben: èrpel schribben, aardappels schillen.
Schribber m., mandje, waaruit de aardappels geschild worden.
Schrool, schraal.
Schuts m., groote knikker, stuiter.
Schutsbô̆ôm m., boom, waarop de vogel geplaatst wordt, waarnaar de schutters schieten. Schut (voor schutter) wordt niet meer gebruikt.
Schuifelen, met platte steentjes op het water pleien.
Sep m., drop (van zoethout).
Singel m., breede riem (aan het tuig der paarden).
Sint (W.), sedert.
Slachten, beslachten, gelijken.
Slag m., ondiepe plaats in een sloot, waarover men bij lagen waterstand droogvoets kan gaan (voorde).
Slechten (W.), eggen.
Slêên vr., sleepruim.
Slèg m. (W.), houten hamer.
Sleger m., plankje, waarmee bij het beugelspel de ballen geworpen worden.
Slḕipen, sleepen (en slepen), trans. en intrans.
Slek vr., slak.
Sles, (slechts) zonder reden, zonder aanleiding: ik hèbbet sles gedăon, ik heb het gedaan, ofschoon ik er geene reden toe had.
Slichten, slechten, met den grond gelijk maken; spŏren slichten, de karresporen in den weg dicht maken.
Slīet m., rechte wilgen of elzentak van eenige ellen lengte.
Slip m., schoot, voorschoot.
Slȫier m., sluier; ook sjerp.
Sloof vr., werkmansvoorschoot (niet van smid of schoenmaker). Verkl. sleufken.
Sloon (slăoi, slŏeg, slōegen, geslāgen), slaan.
Sloop m., slaap.
Slopen (slīep, geslopen), slapen.
Slörpen, slorpen.
Sluifken o. (W.), dop (b.v. van een pijp).
Slunger m., slinger.
[pagina 225]
[p. 225]
Smaol, smal.
Smelen, schimpen, smalen.
Smetkoort vr, slaglijn, met roet bestreken koord, waarmee men op boomen, die tot planken gezaagd moeten worden, lijnen trekt.
Smijten, slaan (St. Oedenrode).
Smit m., mv. smeei, smid.
Smōezelen ((W.), 1) vuil, morsig maken; 2) eten (vooral vette spijzen). Smōezelpanneken, pan met stukken gebraden vleesch of spek. - Vgl. hieronder smos en hd. schmaus. (Behoort hiertoe wellicht ook de bekende schimpnaam smous? In de Lijmers hoorde ik een zeker vuil persoon smoes noemen). Vgl. voor den overgang van de eerste bet. tot de tweede smullen = eerst: (met eten) vuil maken, daarna: lekker eten.
Smos m. (W.), aanslag, het vuil, dat zich ergens aan vastzet; mos.
Smul m. (W.), meisjesschort. Van smullen, vuil maken; dus oorspr. de doek, die kinderen bij het eten zindelijkheidshalve onder de kin gebonden wordt.
Snûêi, schrander, snugger (snood).
Sneukelen (W.), snoepen.
Snêûw m., sneeuw.
Snevel m., jenever.
Snŏek m., mv. snūuk. Verkl. snŭuksken.
Snóffen, snikken; snuiven.
Snollen, snoepen; het beste ergens uit eten. In welk verband met ndl. snol?
Snörken, snorken.
Snuffen, een snuifje nemen.
Snuk m. (W.), ruk. Snukken, rukken.
Soeliën, in het klein uitverkoopen (zoedelen); onvoordeeligen, nutteloozen arbeid verrichten.
Sommetḕien, somtijds (Kempen).
Sop vr., drank voor de koeien (lauw water met kaf, koren, groen, raapkoek enz.). - Verkl. söpken
Soppen, 1) de koeien sop geven; 2) indoopen.
Spaarz vr., spar.
Spalk vr., haagappel.
Spannen, spannen; ook het aanwezig zijn van groote drukte, haast of levendigheid. Et spè̄nt er = et naauwt er. Zie naauwen.
Spellekŏker m. (W.), haagappel.
Spèllen, aan diarrhee lijden.
Onze Volkstaal. I.
[pagina 226]
[p. 226]
Spèlgat o., nufje.
Speulen, spelen; ook loten voor de militie. Wă spè̄ntet er toch? Bè, de jonges moeten speulen (loten).
Speuren, het spoor volgen.
Spīer m., mv. spiĭeren, pijltje, halm: grasspier, graspijltje; strô̆ôispier, stroohalm; hăorspier, haartje.
Spĭerzak m., linnen etenszak, aan beide einden gesloten, doch in 't midden open.
Spijnt, spingt (§ 38), spind, het buitenste, weeke hout van een boom.
Spijntjen, spingtjen o., spinde, kleine etenskas.
Spijkeren (W.), schimpen. - De afleiding is m.i. deze: Een van 't oude spijker (bergplaats voor koren) afgeleid spijkeren moet vooreerst beteekend hebben ‘in de schuur of op zolder bergen’ (welke beteekenis in 't West-Vlaamsch nog voorkomt); vandaar ‘bewaren’, ‘sparen’, ‘karig zijn’ (in de laatste bet. eveneens nog in 't W.-Vl.), ‘knibbelen’. (Vgl. het artikel van De Jager in den Taalb. V). Toen het woord deze beteekenis (knibbelen) had gekregen, kon men het zeer goed figuurlijk gebruiken en zeggen: ‘op iemands roem, goeden naam spijkeren’, gelijk in 't ndl.: ‘iemands roem beknibbelen’. Daar de letterlijke beteekenis hier te land geheel en al vergeten werd en alleen de figuurlijke (‘verkleinen, smalen, schimpen’) overbleef, liet men de woorden ‘roem’, ‘goeden naam’ enz. uit en zei kortweg: óp iement spijkeren gelijk óp iement smelen (smalen).
Spinnekop m. (W.), raam in den vorm van een halven cirkel. Deze benaming, waarmee natuurlijk eerst de spin zelf aangeduid werd, gaf men later aan den spinnejager of raagbol en vervolgens aan het raam, dat daarmee in vorm overeenkomt.
Spinning vr., namiddag- (of avond-) partij voor meisjes. Wordt in het voorjaar, na den schoonmaak, gegeven. Het spinnen, waaraan de partij haar naam ontleent, wordt niet meer gedaan.
Spiy vr. (§ 18), spie, wig.
Spörrie vr., spurrie.
Spóchten, zwetsen, snoeven.
Spoon vr. en o., mv. sponen, spaan. Verkl. spöntjen.
Sporen, sparen.
Spōuwen, spuwen.
Spreut vr., sport (van een stoel, ladder).
Spūlen, spoelen.
Staarrz vr., mv. staarrzen, ster
[pagina 227]
[p. 227]
Stalkars vr., dwaallichtje. De stalkarsen zijn de zielen van ongedoopt gestorven kinderen. Het zijn waarschijnlijk dezelfde verschijnsels als de gloejige mennekes, die in den Peel rondzwerven en de zielen zijn van burgemeesters, die wederrechtelijk de grenzen verlegd hebben.
Staol o., monster, staal.
Staolen, wederkeerig, op elkander gelijken. Diy jónges staolen gōet, die jongens gelijken goed op elkander.
Staolpēert mv., paarden, die op elkander gelijken, die bij elkander hooren.
Stat vr., mv. steei, stad. Verkl. stetjen, steeiken.
Stĕeg, onwillig (van paarden); koppig, eigenzinnig.
Stĕekt vr., pijn in de zijde.
Stêên m., mv. stêên, steen. Als gewicht (voor vlas) is de stêên in 't O. 4 KG., in het W. 3,2 KG.
Stêûren, stooren.
Stêûter m. stooter, 12½ cent.
Stīeven (stôôf, gestŏven, stīefde, gestieft), stuiven, stof maken. Vgl. hd. stieben. In het W. stuiven, ofschoon men daar gaarne vormen met ie (voor ui, u) bezigt.
Stik, zoo met een, aanstonds: ik zel stik kommen.
Stik, heel en al, in uitdrukkingen als stikblijnt (stekeblind), stikdô̆ôf, stikdónker.
Stoefen (W.), snoeven, zwetsen.
Stōel m., mv. stūul, verkl. stŭulken.
Stoffel m. (W.), ooievaar.
Stölp vr., (glazen) stolp.
Stölpen, met de opening naar onder plaatsen.
Stool o., staal (chalybs).
Stoon (stăoi, stónt, stónden, gestăon), staan.
Stôôp m., groote kruik.
Stôôt m., stoot; poos; verkl. stê̆ûtjen.
Stos m. (W.): ëne stos sêêt, een knot sajet.
Störm m., storm.
Stōuwen, stuwen, drijven: bê̆êsten stōuwen..
Strak, straks, op een eenigszins verwijderd tijdstip in het verledene of in de toekomst.
Strĕkel m., 1) plankje om de zeis te wetten; 2) speen van een melkbeest.
Streen vr., streng (garen).
[pagina 228]
[p. 228]
Strêûpen, stroopen, afstroopen; onbevoegd jagen of visschen; boomvruchten stelen.
Streut vr., strot.
Stroemelen, onvast gaan, wankelen.
Strô̆ôi o., stroo.
Stroot vr., straat. Verkl. strötjen.
Strōuwen, strooien: den hèrt strōuwen, wit zand over de vloer strooien; de koei strōuwen, stroo of ander strooisel onder de koeien werpen (§ 43).
Stuiken, met de armen rechtuit stooten; eene werkzaamheid verrichten, waarbij zoodanige beweging gevorderd wordt; b.v. de wès stuiken, het waschgoed polsen, uit de kuip optrekken en daarna weer onder water duwen. Vgl. ndl. verstuiken en hd. stauchen.
Stuiten, zijne tevredenheid betuigen: ge hèt (hebt) ópgepāst, ik moet stuiten.
Stuur vr., schommel, schongel.
Sturen, 1) zenden; 2) met de stuur spelen, schommelen.
Sunt, sunte, sint (voor heiligennamen).

T.

Taarrz m., teer, vloeibaar pik. Vgl. mnl. terre en Onze Volkst. bl. 90.
Tāei, taai.
Tānt m., mv. tēnt en tānt, tand. Verkl. tenjen.
Tăofelen. Wanneer een meisje, dat reeds ondertrouwd is, er nog ‘uitscheidt’, verzamelt zich op een avond een groote volksmenigte, meest jonge lieden, bij haar huis, en er wordt getăofelt, dat is: men slaat het huisraad kort en klein, besmeert het huis met vuil enz. Gelukkig, dat zulke woeste tooneelen uiterst zeldzaam worden. - Wat het woord betreft, vgl. zuidd. zabeln.
Taotelen, druk en onverstaanbaar praten, als kleine kinderen doen.
Taotewaolen (W.), onverstaanbaar praten.
Tèèng vr., tijding, bericht
Têêr, teeder.
Tḕien (tè̄ide, getèit, têê, getĕjen), (tijgen) gaan. De sterke vormen van verl. tijd en deelw. zijn zeer zeldzaam; têê (= teeg) heb ik zelfs nooit gehoord, doch alleen gebruikt gevonden in Winkler's Dialecticon in een stuk in den tongval van Dussen. Het is waarschijnlijk door invloed van dezen thans in vele streken vergeten
[pagina 229]
[p. 229]
vorm, dat het ww. têênen (gaan, - oogenschijnlijk van têên afgeleid) ontstond. - Het zwakke getèit heeft behalve de gewone beteekenis (gegaan) ook nog die van ‘zich voorgenomen, het plan gemaakt’, b.v. ik hèb getèit mērgen năo de mercht te goon; ik heb mij voorgenomen (ben voornemens) morgen naar de markt te gaan.
Telder m., tafelbord. Vgl. hd. teller.
Tèn, herwaarts (t' eind?)
Tènen, tḕngen, (t' einde) aan het einde. We zijn tènen, wij zijn aan 't einde, het is af.
Tes vr., zak in een kleedingstuk; vrouwenzak.
Tesnĕuzik m., zakdoek.
Teulen, (telen) veldvruchten winnen. De bŏeren teulen vant joor gōet, de boeren hebben dit jaar een goeden oogst.
Tèûn; m., bladzijde (van een schrijfboek).
Têûnen, toonen.
Teutelen, aarzelen; verlegen zijn.
Teuten (W.), praten, babbelen.
Tīet vr., mv. tīeten (W.), kip, hen. Vgl. geld. en gron. tuut, volgens Dr. Beck. Vinkers, Taal en Taalst. I, 261, eene verzachting van kuk(en), ndl. kuiken. De juistheid dezer verklaring wordt nog bevestigd door het feit, dat men in westelijk N.-Br., blijkens dier (duur), vier (vuur), kiet (vischkuit), ăolikriek, de voorkeur geeft aan ie, zoodat, wanneer een aan kuken beantwoordend woord in gebruik was, dit hoogstwaarschijnlijk kieken, niet kuiken, zou wezen.
Tĭkeren, tijgeren, met vlekjes voorzien.
Tintel m., tonder.
Titsen (W.), met platte steentjes over 't water pleien of keilen.
Tobben (W.), razen, tieren, in heftige beweging zijn. Vgl. hd. toben.
Tȫjeren, aan een touw in 't weiland vastbinden.
Tölp, vr., tulp.
Tómmet m., (toemaat) naweide.
Tôôn m., toon, klank.
Tōp m., wilde meid (van 't bovengenoemde tobben).
Toppentaol, heel en al, van 't hoofd tot de voeten (top end daal?), b.v. toppentaol ónder wăter vallen.
Törf m., turf.
Torrzen, tornen.
Torten, tarten, uitdagen.
Tōt vr., mv. tŏdden, vod, lor, lap. Verkl. tödjen, töddjen.
[pagina 230]
[p. 230]
Tōuwen, druk bezig zijn, op eene wijze die anderen verveelt.
Tów, toen; toe.
Tówbaot vr., toebaat, de kleeren, die een knecht of meid boven de huur verdient.
Tówgeven, toegeven; ook inbuigen (voor een stoot), b.v. et glas gĕeft nie tów, het glas buigt niet, het breekt als men er tegen stoot.
Trê̆ûsten, troosten.
Trijzelen: hèi krê̆êg ën fleer um zën ô̆ôren, det i trijzelde, hij kreeg een oorveeg, dat hij ronddraaide. Vgl. hd. drieseln.
Troon m., traan.
Troog, trăog, traag. Het tweede woord heeft ao volgens § 9.
Trop m., troep.
Truggeler, sukkelaar, tobber (Geldrop); meisjesverleider (St.-Oedenrode). Vgl. het oude truggelen, bedelen.
Tuchtig, tochtig (van koeien).
Tuffen (W.), spuwen.
Tuiken trekken, loten met gras- of stroopijltjes van verschillende lengte.
Tuin m., (W.), heg.
Tuis liggen (W.), kostganger zijn.
Tukken, even ophouden.
Tutten (W.), kussen. Vgl. Dr. Beck. Vinckers, Taal en Taalst. I, 260.
Twāelif, twaalf.
Tweerrz m., twijngaren. Vgl. hd. zwirn en O. Volkst. bl. 90.
Twèntig, twintig.
Twèrrzen, twijnen.

U.

Ufenen, oefenen.
Uister m. (W.), unster.
Uitgang, uitesgang m. (W.), voorjaar.
Uitkommen m., voorjaar (Hilvarenbeek).
Uitslĕutel m., oplossing, verklaring (b.v. van een raadsel).
Uittrèkken: zën èigen -, zich ontkleeden.
Ulling m., bunzing.
Um, om.
Ummers, immers.
Uperen, opperen, een metselaar of dekker de bouwmaterialen aanbrengen.
[pagina 231]
[p. 231]
Uperman, opperman. Dr. Cosijn vermeldt een uper, met de beteekenis: werkman, als voorkomende in de zoogen. Limburgsche Sermoenen.
Uŭrst, eerst. Uit ê̆ûrst en dit uit ê̆êrst. Deze vormen komen alle drie voor: in westelijk N.-Br. ê̆êrst, o.a. in Gemert en in Alfen (bij Wamel) ê̆ûrst en in de Kempen ŭurst.

V.

Vaauwen, vouwen.
Vāl vr., val, muizenval; zolderluik.
Vaon vr., vaan; vliegende vaon, vliegende jicht (?).
Vaoren, varen; ook stapvoets met een kar of wagen rijden.
Vaoten, biyen-, eenen bijenzwerm vangen.
Van. De n van dit woord volgt den regel, opgegeven in § 52, wordt dus gewoonlijk niet uitgesproken dan voor een klinker of eene b, d, h, r of t. Dus: vă pleizier, vă kŏper.
Vêêrrze, vă -, van verre.
Vèn o., (veen) eene soort zandgrond.
Vèndel o., vaandel.
Vèndrik, vaandrig. Vgl. hd. fähnrich, fähndrich.
Vèrdig, vèrrig, gereed. Vgl. hd. fertig.
Vērken o., varken.
Verlèngt o. (W.), de lengte van een akker.
Vernêûken, bedriegen. Vgl. nêûken. Verdónderen is ook: bedriegen.
Verzūken, uitnoodigen.
Veul, veel. In het W. gebruikt in de beteekenis van ‘zeer,’ b.v. veul zīek, veul grôôt, veul wērm.
Vēulen, völlen o., veulen.
Veur, voor.
Vēurlānt o. (W.), het lot, dat iemand te wachten staat; b.v. hart werken is ze vĕurlānt, stērven is ons vĕurlānt.
Vĕurtèit m., voorjaar (Gemert).
Vijnen, vingen, vinden.
Vlag m., afgehakte of afgestoken graszode, elders plag. Vgl. vlug.
Vlessen, linnen, van (eigengesponnen) vlas.
Vlok (W.), waterachtig, pappig: ëne vlokken èrpel (aardappel).
Vlócht vr., (vogel-) vlucht.
Vlug m., schalk, guit. Elders plug, doch het adj. vlug heeft ongetwijfeld op de beteekenis invloed uitgeoefend. Vgl. Taal- en Letterb. IV, 298.
[pagina 232]
[p. 232]
Vócht, vochtig; - subst. o., vocht.
Vócht, vechtpartij, alleen in de uitdrukking: dăor is vócht, er wordt gevochten. Waarschijnlijk heeft men schertsender wijze aan het hierboven genoemde vócht, wegens de overeenkomst met vēchten, vócht, gevóchten, deze beteekenis gegeven.
Vōet m., mv. vūut, voet. Verkl. vŭutjen.
Volk. Met óns volk bedoelt de spreker zijne huisgenooten of wel, wanneer hij buiten het ouderlijke huis woont, zijne daar achtergebleven ouders, broeders en zusters. - Verkl. völksken.
Voren, afvallen, vreemd vallen. Vgl. N. en Z., V, 35, 36.
Vörk m., mestvork.
Vörket m., eetvork.
Vörm m., vorm.
Vörrevōet m., mv. vörrevōeten (vörrevūut), voet alleen met een kous bedekt, zonder schoenen of klompen. Ik kan nie den huiz' uit, ik bèn óp de vörrevōeten. - Ik acht het woord ontstaan uit vĕurvōet, voorste gedeelte van den voet. Op de vĕurvōeten goon moet oorspr. beteekend hebben: ‘op de teenen gaan’; daarna: ‘zoo zacht mogelijk gaan.’ Daar nu iemand, die onhoorbaar wil gaan, juist niet altijd op de teenen loopt, maar zelfs bij voorkeur zich van zijn schoeisel ontdoet, kreeg dezelfde uitdrukking de beteekenis van: ‘op de kousen loopen’. Men begreep nu de afleiding niet meer; dit had ten gevolge, dat men vĕurvōet verbasterde in vörrevōet, en dat men de beteekenis uitbreidde tot elken alleen met een kous bedekten voet, ook waar van gaan geen sprake was.
Vors (vorse), versch.
Vrat vr., wrat.
Vrêêt, (wreed) afschrikwekkend, barsch: e vrêêt gezicht; streng, hard: vrêêt werken; hèi is vrêêt, hij is zeer arbeidzaam; buitengewoon: tis vrêêt, zôô ast regent.
Vrèihof o., huis waar de dochter of de meid alleen thuis is. Oudtijds schijnt het gebruik geweest te zijn, in zulk geval den bezem bij wijze van vlag uit te steken, ten teeken dat het (de) hof vrij was; men zegt althans nog: ik hèb vrèihof, ik mag den bèssem wèl uitsteken.
Vrèmt (vrèmde), vreemd.
Vrêôken, eenig werktuig, dat ergens in- of ondergestoken is, met geweld omdraaien, duwen of trekken, zóo, dat het werktuig dreigt te breken.
[pagina 233]
[p. 233]
Vrê̆ûwen, ontzien. Mĕe zôô ê̆ênen ist altèit gevăorlik te vēchten, hèi vrê̆ûwt niks, hèi zou steken en snèien zô̆ô i kós.
Vrijven, wrijven.
Vringen, wringen.
Vrogen (vrŏeg, gevroogt; in 't W. vraogen, vroog, gevrogen), vragen.
Vrommis (vrăomis) o., mv. vrollie (vrăolie), ongehuwd vrouwspersoon.
Vrónk m., mv. vrūng (§ 51), wrong.
Vrook vr., wraak.
Vrouwmèit vr., huishoudster.
Vrouwskĕrel m. (W.), vrouwspersoon.
Vrūten, wroeten; veel en hard (op het land) werken.
Vrŭug, vroeg.
Vūgen, voegen, passen.
Vujjen, voeden; ook verwekken, veroorzaken (b.v. ongedierte).

W.

Wāejen, waaien.
Wag, slikwag (W.), slobkous.
Walthŏren m. Een dikken wilgen stok ontdoet men spiraalsgewijze van zijne bast, rolt deze op in den vorm van een trechter, steekt in de opening aan het dunne einde eene nuun (zie dat woord) en de walthŏren is klaar. Het woord is blijkbaar ontleend.
Wănie, wăonie, wăne, niet waar?
Wānt vr., mv. wānden, wand van stroo, riet of twijgen.
Wāojen (wăoide, gewāojen), waden.
Waoter: gê̆ên hānt waoter (W.), niets, niemendal. Ik gever gê̆ên hānt waoter um, ik geef er niets om, het is mij volkomen onverschillig. In het O. zegt men in denzelfden zin: ik gever gê̆ên pijp tabak um. Ook: ik wilder nie um bókken, ik wilder mën hānt nie um verdraejen. Verder: ët hĕeter gêên hānt waoter bèi, het heeft er niets bij, het kan er niet bij halen. - Mij dunkt dat dit geene verklaring behoeft; ‘geen hand water’ is een der vele woorden, die onze taal bezit om ‘zeer weinig’ of ‘niets’ uit te drukken. Vgl. Noord en Zuid V, 57, 58. De verklaring van Tuinman en Bilderdijk is verkeerd; doch ook die van den heer Bakker t.a.p. had gelukkiger kunnen zijn.
Wêê: et dŭ wêê, het doet zeer.
Wêêl m. (W.), kolk, wiel.
Wĕem, wim m., land aan de kerk behoorende.
[pagina 234]
[p. 234]
Weer m., mv. wĕren, ram (hd. widder).
Wêêr m. (W.), eeltknobbel.
Wĕerlicht m., bliksemstraal. Manl. als stam van wĕerlichten. - Bliksem (blitsem) alleen als scheld- of vloekwoord; ter aanduiding van het natuurverschijnsel hoort men het zeer ongaarne bezigen.
Wĕes, tot. In § 56 heb ik dit woord vergeleken met hd. bis; doch daar dit de verschuiving is van het Nederduitsche bet, kan wĕes moeilijk hetzelfde woord zijn. In de Lijmers hoorde ik bis.
Wêêten (wist, gewêêten), weten. Zie O. Volkst. bl. 86.
Wèg m., mv. weeg, weg. Verkl. weegsken, W. wegesken.
Wèg m., mv. wèggen, eigen gebakken wittebrood. - Ene wèg bótter, een kluit boter.
Wḕien, wieden. Wieden werd wiejen, dit volgens § 18 wiyen; de onvolk. i ging vervolgens over in onvolk. è.
Wḕiken, weeken (naast wêêk).
Wel vr., rolblok.
Wērm, warm.
Wèrt, waard.
Wès vr., wasch.
Wĕteren, (het vee) te drinken geven.
Wê̆ûw vr., weduwc.
Wezen o., 1) gelaat, gelaatstrekken; 2) lăot em in ze wezen, maak hem niet kwaad.
Wĭeksen, (schoenen) poetsen (hd. wichsen). Gewiekst, glad, vlug, bij de hand: ëne gewiekste kèl, een gladde vent.
Wīel m., 1) spinnewiel; 2) kolk.
Wijf o., mv. wijver en wijs (voor wijfs).
Wijgert m., wijnstok. Het woord staat tot wingerd gelijk bôôgert tot geld. bongert.
Wijst m., vochtige streek grond.
Wĭmelen, wemelen.
Winterneven (W.), 's winters uit logeeren gaan.
Wólf m., mv. wūlf.
Wólfstānt m., moederkoren.
Wool vr., Waal.
Woonsdag m. (W.), woensdag. (§ 21).
Woor adj., waar.
Wopie o., wapen.
Wȫrgen, worgen
[pagina 235]
[p. 235]
Wȫrm m., worm.
Worrzen, ineen warren.
Wörvel, wöllever m., wervel.
Wūlen, woelen.
Wulg m,, wilg.
Wullen, wollen.
Wullen bô̆ôn, groote boon. In Ditmarschen wallsche boun; zie Noord en Zuid V, bl. 219.
Wunsen, verwenschen, vloeken.
Wŭust, woest.

Z.

Zācht, zacht, glad (b.v. zijde). Vgl. zōft.
Zāejen, zaaien.
Zăoliger wordt in denzelfden zin als het ndl. wijlen bij de namen van overledenen gebruikt, doch steeds er achter geplaatst, b.v. văder zăoliger, wijlen mijn vader; Willem zăoliger, wijlen Willem. Zeker moet men het woord gedachtenis erbij verstaan, zoodat de volledige uitdrukking is: zaliger gedachtenis = aan wien het zalig is te denken. Vgl. II Machab. XII, 46. Op de gedrukte gedachtenisprentjes plaatst men het woord echter vóor den naam, b.v. de ziel van zaliger N.N., hetgeen onzin is.
Zaon vr. (W.), room op de melk. Vgl. Noord en Zuid V, Extranr. 41.
Zat, dronken; in 't W. ook dol, zeeziek.
Zaut o., zout. (§ 42).
Zĕeg, mak.
Zêêl o., dik touw.
Zêêl vr. (W.), van latten gemaakte aardappelzeef.
Zêêlen, slaan; - (W.) aardappels ziften.
Zeen vr., zenuw.
Zḕi vr., zijgvat.
Zḕien (zè̄ide, gezè̄it), melk door het zijgvat gieten.
Zèèldeur vr., zijdeur.
Zḕikwȫrm m., mier. Vgl. mŏerzèik.
Zḕilen (W.), over het water glijden (van steenen gezegd, waarmee gekeild of gepleid wordt).
Zèisie vr., zeis. Voor den uitgang vgl. wopie.
Zēkel m. (W.), sikkel.
Zēlf, zāelf m., salie.
Zĕnie vr. (W.), zenuw.
[pagina 236]
[p. 236]
Zèiveren (W. zêêveren), zeeveren.
Zêûm m., mv. zêûm, zoom.
Zeul vr., laag, met een platten balk gedekt muurtje, dat den koestal afscheidt van den ‘voorstal’. Achter de zeul staan de runderen, voor de zeul, op den voorstal, wordt het voeder geplaatst. Het vee steekt dus den kop over de zeul heen.
Zeuven, zeven.
Zinken (zónk, gezónken) heeft ook transitieve beteekenis: Wanneer een doode in stilte begraven wordt (b.v. wegens besmettelijke ziekte) en eerst later de plechtige uitvaart zal plaats hebben, dan zegt men, dat hij gezónken wordt. Natuurlijk zou men in dezen zin een zwak ww. zenken verwachten.
Zŏei vr., aalt van koeien.
Zōer, zuur.
Zōft, zacht, week: b.v. rijpe vruchten, was. Vgl. zācht.
Zóg vr., mv. zēug, zeug.
Zómmer m., zomer. Verkl. zummerken.
Zómmerhuis o., prieel, tuinhuis.
Zómmervogel m., vlinder. Vgl. zwd. sommarfågel.
Zónk m., laagte. Verkl. zunksken.
Zooi m., het zuur (in de maag). Vgl. hd. sod, sodbrennen.
Zoon, mv. zeun. Vreemd genoeg zegt men in het W., waar men overigens niet van umlaute houdt, ook in het enkelvoud zeun. Vgl. bruur.
Zoot o, zaad. Op zoot zijn, zijn verlies weergewonnen hebben.
Zȫrg vr., zorg.
Zot (W.). Iement vĕur den zot houen, iemand voor den gek houden; et zot hebben, 't land hebben.
Zuipen ww., zuipen, zich dronken drinken; - onz. subst., karnemelkspap.
Zulder m., zolder.
Zult o. (W.), hoofdkaas.
Zūnt: tis nog zūnt, 't is zonde, 't is jammer.
Zūus vr., wieg.
Zūut zoet.
Zūzen, wiegen.
Zwaort vr., zwoord (van spek).
Zweel o., eelt. Vgl. hd. schwiele.
Zwêêrt, vr., zwaarte.
Zwevel m., zwavel.
[pagina 237]
[p. 237]
Zwillen, zwellen (intransitief).
Zwing m. In de zwing hangen, (W), gevaar loopen, hachelijk staan.
Zwingelen (W.), (vlas) zwingen.
Zwoger, zwager.
Zwóngen, (vlas) zwingen.
Zwoor, zwaar.
voetnoot1)
Over de afwijking der uitspraak in de verschillende streken van N.-Br. heb ik gegevens verzameld; ik hoop er in de volgende aflevering eenige bladzijden aan te wijden.

voetnoot1)
Over de g in dit woord later in de Buigingsleer.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken