Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onze volkstaal (1882-1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onze volkstaal
Afbeelding van Onze volkstaalToon afbeelding van titelpagina van Onze volkstaal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.77 MB)

XML (2.65 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onze volkstaal

(1882-1890)–Taco H. de Beer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

Sporen van Bijgeloof, door J.E. ter Gouw.

Overflakkee.

Een kwartier ten westen van Sommelsdijk aan den grindweg naar Dirksland (den Oudelandschen dijk) ligt aan de linkerhand eene vierhoekige weide, welke aan drie zijden door wilgen en popelen omzoomd is. In het midden is een ronde waterpoel of ‘vaatje,’ die door een vijftal wilgen omringd is. Deze weide draagt den naam van ‘Kloosterwei’; omdat zij aan een klooster, en wel waarschijnlijk aan het Brielsche klooster behoord heeft. De overlevering echter beweert, dat er vroeger werkelijk een klooster gestaan heeft, dat in den grond verzonken is, en dat het ‘vaatje’ peilloos diep is. Mannen, die er in gebaggerd hebben, zouden in de diepte steenen trappen ontdekt hebben, alsmede eene deur, die toegang geeft tot eene gang; deze gang loopt door tot in Middelharnis, en eindigt daar in den kelder van een huis, dat niemand juist weet aan te wijzen.

Voor jaren geleden heeft de oude Heer A.A. met hulp van twaalf paarden een ijzeren kist uit de diepte opgehaald. Mogelijk bevatte zij groote schatten. Hij mocht den buit echter niet als den zijne beschouwen, want, door het vermoeiende van den arbeid een weinig uit zijn humeur, vloekte hij en - de kist verdween weer in de diepte, en is sedert niet meer gevonden.

Als men den Oudelandschen dijk vervolgt, komt men aan het ‘Korte Weegje,’ dat naar Dirksland voert. Aan het einde van dit weggetje, dicht bij het dorp staat een herberg. Nu is het vroeger meermalen gebeurd, dat des avonds vlak bij die herberg iemand door onzichtbare handen in de sloot werd geworpen. Aan ‘het Fortuintje’ nabij Melissant gebeurde zoo iets ook wel: daar was het evenmin pluis. Ik heb echter niet kunnen ontdekken, of dit geheimzinnig verschijnsel zich na de invoering der drankwet vaak herhaald heeft.

[pagina 148]
[p. 148]

Niet ver van Nieuwe-Tonge in Duivenwaard vindt men ook een ‘vaatje’, waar het spookt.

Joost, de ‘schouwveger,’ is een man, die ‘meer ken as rechttoe’: hij verstaat de ‘Zwarte Kunst.’ Tusschen Paschen en Pinksteren, den schoonmaaktijd, loopt deze geheel met roet bedekte man, met een bundel latten en touwen op den schouder, langs de straten, en laat zijn eentonig geroep hooren. Menigeen ontwijkt hem, want velen, die met hem in aanraking komen, worden niet alleen zwart, dat is natuurlijk, maar ondervinden ook zijn bovennatuurlijken invloed. Eens zou hij bij eene vrouw de ‘schouw’ komen vegen, maar de goede ziel vertrouwde hem niet alleen op den zolder, en zond hem hare dochter achterna, om een oogje op hem te houden. Over dit bewijs van wantrouwen was Joost zoo gebelgd, dat hij zich wreekte, door des nachts in dat huis alles het onderst boven te werpen: het moet een leven geweest zijn als een oordeel: de vrouw kon het in huis niet meer houden, en vluchtte bij de buren. Op een anderen tijd wandelden des nachts twee mannen langs den ‘Oostdiik’ naar ‘de Kaoi.’ Er was ‘geen levendige ziele’ meer op straat, maar plotseling komt hun een groote hond achterop, die telkens zonder te blaffen op hen wil toeschieten. Op eens verdween de hond in een slop en wie anders dan Joost in eigen persoon stond voor hen? Hij zei wel niet meer dan ‘goenaovend’, maar 't is toch ‘dudelik’, dat hij en de hond identiek waren.

Tusschen Middelharnis en Stad a.h. Haringvliet komt 's nachts een groote, witte hond den eenzamen wandelaar op zijde, altijd bij eene bepaalde ‘boerestee,’ en verdwijnt weer bij de volgende.

Koos Lampe is een oud man, hij doet alle dagen dezelfde wandeling, en als hij niet kan, moet een ander die voor hem doen. Hij is ‘beeldwit’ en weet vooruit, waar een kindje zal sterven.

‘Beeldwitten’ zijn met een helm geboren. Zij zien des nachts begrafenissen aankomen, en worden dan door onzichtbare handen van het midden des wegs opgenomen en aan den kant gezet. 't Is anders voor een gewoon mensch geen zaak, om te middernacht op straat te loopen, want dan komen de “broelooze”, dat zijn bloedeloozen, geesten of spoken.

Staat Koos Lampe als wandelaar bekend, Hansje, bijgenaamd ‘de Kattenknevel,’ heeft de eigenaardigheid, dat hij zit. Hij zit namelijk des nachts op het kerkhof, op het graf zijner vrouw.

Sint-Janskruid wordt, eer het bloeit, afgesneden en aan den zolder gehangen; dan begint het daar schoon lichtrood te bloeien.

[pagina 149]
[p. 149]

Dit doet men voor de ‘aorigheid,’ en als sieraad, maar de meesten weten niet, dat hunne voorvaderen het deden, om het huis voor brand of andere rampen te beveiligen.

De weduwe P.... was een brave, eerlijke vrouw, die een winkel in glas- en aardewerk, speelgoed en galanterieën op den ‘Westdiek’ te Middelharnis deed. Zij was echter een ‘toaverhekse’, en als ze iemand, die wat bij haar kocht, driemaal op den schouder klopte, dan was hij ‘betoaverd.’ Ik moet echter eerlijk bekennen, dat niemand, noch ‘Sommerdieker,’ noch ‘Minheersenaer,’ haar om die eigenschap eenig kwaad hart toedroeg, of haren winkel ontweek.

Een andere koopvrouw uit Stad, had een bovennatuurlijk vervoermiddel, maar ondervond evenmin nadeel in haren handel. Zij liep met twee manden aan een juk: zoodra zij buiten het dorp was, ging zij op het juk zitten, en werd zoo zonder moeite voortgedragen. Kwam er iemand aan, dan wisselden de rollen om, en droeg zij het juk weer.

De ‘Meermin’ of ‘Meer’ ziet de boer niet graag in den stal, of liever, hij ziet niet gaarne, dat zij er geweest is, want dan zijn de paarden verwilderd en hunne staarten gestrengeld of ‘gebreid.’ Op andere plaatsen zeggen ze: de nachtmerrie.

De Heer A. de Vlieger, geboren ‘Flakkeënaer’ en tot vóór een tiental jaren Burgemeester van Herkingen verhaalt (in den Navorscher), dat er menschen zijn, die de gave bezitten, om honden hunne waakzaamheid of wachtschheid te doen vergeten. Hoe zij dat doen, willen zij niemand zeggen: een' boerenarbeider, die de kunst verstond, werden door zijn baas vijf Zeeuwsche rijksdaalders geboden, om het geheim te verklappen, maar hij deed het niet. Hij kon aan een ander zien, of die er achter was, en wie het geheim kende, kon het ook weer aan hem zien. In een oud boek leest men een middel, waardoor men een hond tot zwijgen kan brengen:

‘Neemt eenen swarten hondt, en treckt hem 't eene ooge uyt, houdtse in uwe slinckerhandt, ende door dezen reuck en sullen de honden niet bassen.’

Het geloof aan den weerwolf is zoo goed als verdwenen; dat het echter bestaan heeft, bewijst het versje, dat de kinderen vóór 20 jaren bij het spelletje ‘Wolf en Schaap’ zongen:

 
‘Schaepherder, laet je schaepjes gä;
 
'k Durve niet,
 
Van wie niet?
 
Van de weer-weerwolf niet.
[pagina 150]
[p. 150]
 
Weer-weerwolf die zit 'evangen
 
Tusschen tweë iesdere tangen,
 
Tusschen de zon en tusschen de maene,
 
Schaepherder, laet je schaepjes gä!’

Tot het gebied van 't bijgeloof behooren ook de volgende deuntjes, die aan oude bezweringsformulieren herinneren. Als een kind eenen tand verliest, werpt het dien over het hoofd naar achteren, in de hoop daardoor een nieuwen te krijgen, ('t geen bij de kinderen meestal niet faalt):

 
‘Tand, tand, ouwe,
 
Een nieuwe veur een ouwe,
 
Den ouwen is vergä,
 
De nieuwe komt op zin plekke stä.’

Wie door den hik geplaagd wordt, moet maar zeggen:

 
‘Hik, hik, sproe,
 
Ik geve den hik an joe,
 
Ik geve den hik an Mêster Jan,
 
Die en goe verdräge kan.’

‘Lichtjes’ bedotten de goede menschen ook nog al eens; somtijds vliegen ze heel hoog door de lucht, en heeten dan ‘vierveugels’; op andere tijden zweven ze in de verte of zitten in een boom. Zij hebben al menigen brand op hun geweten.

Intusschen wijkt het bijgeloof ook hier voet voor voet voor de veldwinnende beschaving en verlichting, maar het geheel los te laten is voor velen nog eene gewetenszaak. Als men tegenover eenige ouderwetsche lui een uur lang het dwaze van spoken, voorteekenen e tutti quanti betoogd heeft, geven ze u ten slotte volkomen ‘geliike’, maar eindigen met te zeggen: ‘jae, m'r der is toch iets!’

 

De tien dorpen van Flakkee zijn:

 
‘Herken, Melissant,
 
Nieuwe-Tonge middel in 't land,
 
Ouwe-Tonge, nat gat!
 
Die van de Plaete zeggen dat.
 
Stad, daer weunen de riike,
 
Bommel insgeliike,
 
Minheerse slotel
 
Sommerdiiksche slot,
 
Dirkslandsche.........’
[pagina 151]
[p. 151]

De scheldnaam der Sommelsdijkers is:

 
‘Sommerdiiksche hollebollen,
 
Die komt van den diik ofrollen,
 
Van den diik al in de sloot,
 
Met zen blanke billen bloot.’

In het Gooi.

Verschillende huismiddeltjes worden hier tegen allerlei kwalen aangewend. - Zoo gebruikt men als middel tegen kiespijn de pootjes, van een levenden mol afgesneden en in een zakje genaaid op de borst gedragen, tot zij verdroogd zijn. Anderen dragen een snaar (kattedarm) om den hals.

Eene tortelduif of ‘koerduif’, in een kooi boven de wieg van een kind gehangen, beschermt dit tegen dauwworm. Ditzelfde gebruik bestaat algemeen ook in Friesland; in Oldenburg dient daarentegen deze vogel tot genezing van de tering. De groote dierkundige A.E. Brehm (Illustr. Thierleben 1867) meent den oorsprong van dit bijgeloof te zien in de eigenschap der tortelduiven, om vatbaar te zijn voor dezelfde ziekten, waarmede hare kamergenooten, zoo menschen als kinderen, behept zijn. Eéne schrede verder, en het volksgeloof verandert overnemen in wegenemen.

Wie met een zwerenden vinger geplaagd is, strijke dien over den grond en zegge: ‘Zweer! zweer, gelijk de doode onder de aarde zweert,’ en de vinger zal beteren.

Als middel tegen de wratten wordt aanbevolen: men ga, als de maan vol is, naar buiten, strijke met de hand over de wratten en zegge: ‘ik wensch je goede reis naar de maan!’ en men zal er geen hinder van hebben.

Dat een kreupel paard door belezen weer flink ter been wordt, vindt ook hier geloof.

Heeft iemand eene slepende ziekte of een ongemak, waarvoor niemand raad weet, dan ga men naar een ‘zeuvenden zoon.’ Een zevende zoon is iemand, die zes oudere broeders heeft; zulk een weet meer dan een ander. Tot vóór weinige jaren geleden woonde er een zevende zoon, G.v.H. geheeten, te Loenen a.d. Vecht, die menigeen, ook uit deze streken, geholpen heeft.

Op welke wijze geneest nu zulk een wonderdokter?

Een dame uit Loosdrecht, die herhaalde aanvallen van kiespijn

[pagina 152]
[p. 152]

had, begaf zich om hulp en raad naar den Eskulaap. Deze had een zwart borstbeeld vóór zich staan, nam de pet van 't hoofd en zette die op den houten kop onder het uitspreken van eenige woorden, die de lijderes niet kon verstaan. Eindelijk gaf hij haar den raad naar huis te gaan en in den eersten aschhoop, dien zij onderweg zou zien, den vinger te steken en dezen vervolgens in den mond te brengen, waarna de pijn geheel wijken zou. - De woorden, die hij prevelt, verstaat hij natuurlijk zelf ook niet: zij zijn het in den loop der eeuwen verknoeide overschot eener tooverformule uit den tijd der Romeinen, Friezen of Franken. Wat het zoowat geweest is, kan men opmaken uit de volgende spreuken. Om onkwetsbaar te zijn, sprak men deze woorden uit: Panta te grammata acrima acrismus; en om gelukkig te zijn in de liefde, de volgende: Namech, katie ach te Tragrammaton, of anders: Ezon, Ezone, Ezonam. De tooverspreuk tegen kiespijn is natuurlijk ook zulk abracadabra geweest.

Ook op andere plaatsen is het zevende kind eener familie door een waas van geheimzinnigheid omgeven. Zoo is op de Veluwe de zevende zoon gelukkig in al wat hij onderneemt, en in de Ommelanden en Drente is hij een weerwolf, en de schoonste van zeven dochters aldaar is een nachtmerrie.

Het gebruik om een paardekop op den stal te leggen, ten einde de dieren voor de nachtmerrie en tooverij te vrijwaren, gelijk dat op de Veluwe en in Noord-Brabant geschiedde, was vóór 25 jaren in het Gooi nog in zwang. Dit gebruik dagteekent nog uit den tijd, toen men paarden en stieren offerde, en de koppen bij het altaar aan de boomen ophing, als gewijde voorwerpen en voorbehoedmiddelen tegen booze geesten. Lang na de omverwerping der altaren en de invoering van het Christendom spookten op die offerplaatsen nog de offerdieren onder den naam van ‘hollende veulen,’ ‘ijzeren veulen,’ ‘grafzwijn,’ enz. Van zulke spokende dieren heb ik hier geen sporen meer overig gevonden. Alleen werd mij verhaald, dat voor 25 en meer jaren geleden nabij Hilversum aan den Laarderweg een gloeiend wagenrad over de hei ging; - Van dit punt uit vliegt thans het gevleugelde rad naar de vier hemelstreken, ‘wat stand houdt, waar het gonst, verplettrend en vernielend,’ ook het bijgeloof.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken