Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 1 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 1
Afbeelding van Gedichten. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.15 MB)

Scans (20.98 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (0.65 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 1

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

Mazeppa.aant.

‘Hij, die toentertijd dezen post bekleedde, was een Poolsch edelman, Mazeppa genaamd, geboren in de Palts van Podolie; hij was als page van Jan Casimier opgevoed en had aan diens hof eenige bekendheid met de fraaie letteren opgedaan. Een intrige, die hij in zijn jeugd met de vrouw van een Poolsch edelman had, ontdekt zijnde, liet de echtgenoot hem geheel naakt op een wild paard binden, en in dien staat aan zijn lot over. Het paard, dat uit de Ukraine was, keerde derwaarts terug en bracht er Mazeppa, half dood van vermoeienis en honger. Eenige boeren kwamen hem te hulp; hij vertoefde lang in hun midden, en onderscheidde zich in menigen strooptocht tegen de Tartaren. Zijn meerder inzicht gaf hem een groot overwicht onder de Kozakken en zijn van dag tot dag hooger klinkende befaamdheid noopte den Czaar hem tot Prins van de Ukraine te verheffen.’
Voltaire, Geschiedenis van Karel XII. pag. 196.
‘Een paard werd onder den vluchtenden en vervolgden koning gedood; de kolonel Giëta, gewond, en al zijn bloed verliezende, stond hem het zijne af. Zoo herstelde men op de vlucht tweemalen dien overweldiger in den zadel, die gedurende den slag niet te paard had kunnen stijgen.’
Voltaire, Geschiedenis van Karel XII. pag. 216.
‘De koning trok met eenige ruiters langs een anderen weg af. Het rijtuig, waarin hij zich bevond, brak op den marsch; men hielp hem weder te paard. Tot overmaat van tegenspoed verdwaalde hij des nachts in een woud; dáár, wijl zijn moed zijne uitgeputte kracht niet meer te gemoet komen kon, de smarten van zijne wonde door de vermoeienis ondragelijk waren geworden en zijn paard afgemat neergevallen was, legde hij zich voor eenige uren aan den voet van een boom ter ruste, in gevaar van ieder oogenblik door de overwinnaars, die hem van alle kanten naspoorden, overvallen te worden.’
Voltaire, Geschiedenis van Karel XII. pag. 218.
 
Het bloedig werk, de heete dag
 
Van Pultawa's vermaarden slag,
 
Waar 't krijgsgeluk het vorstlijk Zweden
 
Verlaten had. was doorgestreden.
 
In 't rond lag een verslagen heir
 
Met uitgeputte krachten neer.
 
De zege, die de trouw zoo heilig
 
Als haar ontrouwe aanbidders houdt,
 
Schonk thans den Czaar haar kronengoud.
 
En Moscou's vest was weder veilig;
[pagina 84]
[p. 84]
 
Tot dat een ijselijker dag
 
Een trotscher vijand naadren zag,
 
Tot dat een onvergeetbrer jaar
 
Een machtiger veroveraar
 
Zou stuiten met een feller slag,
 
En in een dieper nacht doen zinken
 
Een star, die als een zon mocht blinken.
 
 
 
Zoo had de teerling zich gekeerd.
 
Aan Karel werd de vlucht geleerd,
 
Bij dag en nacht, door veld en vloed,
 
Bespat met eigen bloed en 't bloed
 
Van zijn getrouwe duizendtallen,
 
In zulk een nederlaag gevallen.
 
Maar niet één mond ontsluit, wiens klacht
 
Op zijn vernederde Eerzucht smaal,
 
Ofschoon de waarheid, deze maal,
 
Niets heeft te duchten van zijn macht.
 
Zijn paard bezwijkt; Giëta geeft
 
Hem 't zijne, wacht den Rus. en sneeft.
 
Ook dit stort neer, na vele mijlen
 
Van onverpoosd en nutloos ijlen,
 
En in het diepst van 't donker woud,
 
Dat afsteekt tegen 't vlammig goud
 
Van wacht- bij wachtvuur, dat van veer
 
Doet zien hoe hem 't vijandlijk heir
 
Omringt, strekt zich een koning neer.
 
Is dit, is dit het lauwerbed,
 
Daar heel een natie 't zwaard voor wet?
 
Men geeft hem, machtloos, uitgeput,
 
Een ruwen boomtronk tot een stut;
 
Zijn wonde is strak, heel 't lijf verstijfd;
 
De nacht is kil en zwart,
 
Terwijl de koorts van 't jagend hart
 
De sluimring uit zijn oogen drijft.
 
Zoo ligt hij daar; en toch...
 
Een koning is hij nog!
 
Een koning, die in 't uiterst leed
 
Zijn zorgen te beheerschen weet;
 
Ja, onderworpen zijn ze, en stil
 
Als eens de volkren voor zijn wil.
 
 
 
Zijn legerstaf! Hoe kleen een hoop,
 
Helaas! sinds 't nijdig lot
 
Die in eens enklen dags verloop
 
Gedund heeft! Maar dit overschot
 
Is ridderlijk en trouw.
 
Elk hunner zit daar, 't hart vol rouw,
 
En zwijgend ter aard
 
Bij koning en paard;
[pagina 85]
[p. 85]
 
Want mensch en beest zijn, in gevaar
 
En nood, als broeders met elkaâr.
 
In schaduw van een eiktronk, oud
 
En grijs gelijk hij zelf reeds, maakte
 
Mazeppa zich een leger klaar;
 
De Ukrainsche Hetman, rustig, stout
 
In 't veld, en vreeslijk waar hij naakte.
 
Maar eerst wreef hij met zorg zijn ros,
 
Van 't rennen afgemat;
 
Toen spreidde hij 't een bed op 't mos
 
Van saamgegaderd blad;
 
Hij strookte maan en hoefhaar glad,
 
En maakte bit en singel los,
 
En zag met blijdschap dat het at;
 
Want zeer had hij gevreesd
 
Dat zijn amechtig beest,
 
In nattigheid en koude,
 
Te grazen weigren zoude;
 
Maar 't was, gelijk zijn heer,
 
Gehard in wind en weêr,
 
En, even vurig als gewillig,
 
Voor bed en tafel onverschillig.
 
Ruig, forschgespierd, en snel ter been,
 
Geheel Tartaar van top tot teen,
 
Zoo droeg 't zijn man door 't veld,
 
Was onderdanig aan zijn stem,
 
Verscheen op 't roepen van zijn held,
 
En kende, uit allen, hem.
 
Schoon gansche benden het omgaven
 
En, zonder maan of ster, de nacht,
 
Dat paard zou aan zijn zijde draven
 
Van avondstond tot morgenwacht.
 
 
 
't Beest had zijn eisch. Mazeppa spreidde
 
Zijn mantel onder d' eikentak,
 
Waarbij zijn lans in de aarde stak;
 
Maar voor hij zich ter ruste leide,
 
Werd eerst nauwkeurig onderzocht
 
Of alle wapentuig den tocht
 
Met eer had doorgestaan;
 
Of 't kruit was op de pan gebleven,
 
De steen in staat was vuur te geven
 
En vaststond in den haan;
 
Hij trok zijn sabel uit de scheede;
 
Bezag nauwlettend punt en snede;
 
Keek riem en draagband na. Eerst toen
 
Greep hij naar 't sober ratioen,
 
Het luttel vocht, het luttel brood,
 
Dat legerflesch en knapzak bood,
[pagina 86]
[p. 86]
 
En deelde daarvan gaarne mede
 
Aan Karel zelf en aan zijn stoet,
 
Met vrij wat onbeschroomder moed,
 
Dan of hij in zijns konings zaal
 
Had neergezeten tot het maal.
 
En Karel nam 't hem aangeboden',
 
En plooide een lach op 't bleek gezicht,
 
Als achtte hij zijn pijnen licht,
 
En waren wonde en leed gevloden.
 
Hij sprak: ‘Van heel mijn legerstaf,
 
Schoon weinig traag en ver van laf,
 
Heeft geen, in schermutsling, of marschen, of plicht,
 
Zoo weinig gesproken en zóóveel verricht,
 
Als gij, Mazeppa; 'k peis dat de aarde
 
Nooit beter paard en ruiter baarde,
 
Van Alexanders tijd tot nu,
 
Dan uw Bucéphalus en u;
 
Der Scythen ruiterfaam verdwijnt,
 
Zoodra gij in het zaal verschijnt;
 
Geen rijder half zoo kloek...’
 
‘En echter,’ sprak Mazeppa, ‘'k vloek
 
De school daar 'k rijles heb genomen!’
 
‘En toch is 't u zoowel bekomen?’
 
Was Karels antwoord aan den held.
 
‘Mijn Vorst,’ sprak deze zonder schromen,
 
‘'t Verhaal daarvan dient uitgesteld.
 
Wij hebben op dees tocht niet slechts
 
Nog menig marsch te goed,
 
Ook volgt de vijand op den voet,
 
En overvalt ons links en rechts.
 
Veel dat ons gunstig wezen moet,
 
Eer we ons een nachtkwartier bereiden
 
En onze paarden vreedzaam weiden
 
Aan d'overzij van gindschen vloed.
 
Uw Majesteit heeft rust van nooden,
 
En 'k heb voor u en dees uw staf
 
Mijn dienst als schildwacht aangeboden...’
 
Maar Koning Karel liet niet af.
 
‘Neen,’ sprak hij, ‘Hetman! wil verhalen;
 
Onthou mij uw vertelling niet,
 
Licht komt de slaap, die nog me ontvliedt,
 
Weldadig op mijn oogen dalen!’
 
 
 
‘In deze hoop, mijn Vorst! zal 'k trachten
 
Een vijftig jaar in mijn gedachten
 
Terug te treden. 'k Telde pas
 
De twintig; Casimier regeerde;
 
Jan Casimier, wiens page 'k was,
 
Dien 'k zes jaar als gebieder eerde;
[pagina 87]
[p. 87]
 
Een wijs monarch; ronduit gezeid,
 
Gansch anders dan Uw Majesteit;
 
Hij zocht geen oorlog en verwon
 
Geen land, dat hij niet houden kon;
 
De rijksdag-questies uitgenomen,
 
Was in zijn tijd de rust volkomen;
 
Toch had ook hij zijn ongerief,
 
En - wie heeft dan geen leed te schromen? -
 
De muzen en de vrouwen lief.
 
Zoo moeilijk konden zij 't hem maken,
 
Dat hij een wijl naar krijg kon haken;
 
Maar spoedig bluschte zich die vlam,
 
Daar hij een ander liefje nam,
 
Een ander boek zich voor liet lezen.
 
Daar moest geen krimp van feesten wezen,
 
Waarop heel Warschau samenkwam,
 
Om al de pracht der edellieden
 
En schoone vrouwen te bespieden,
 
Aan hoofd en borst en sleep verguld,
 
Waarmeê zijn hof was opgevuld.
 
Hij was de Salomo van Polen,
 
Naar de uitspraak van heel 't Poolsch Parnas.
 
Een enkle slechts van 't dichtrenras,
 
Die zonder jaargeld om moest dolen,
 
Zei dat dit lage vleitaal was.
 
Zijn vorstenhof was Phebus tempel.
 
Ik ook, ik offerde op zijn drempel,
 
En schreef als “hooplooze Agathon”
 
Een liedje, dat met Ach! begon.
 
Daar was een zeker graaf, geboren
 
Uit oud geslacht, een paladijn,
 
Rijk als een zout- of zilvermijnGa naar voetnoot1),
 
Trotsch naar venant, dat laat zich hooren,
 
Als mocht zijn afkomst hemelsch zijn.
 
Hij was zoo hoog, zoo aadlijk, dat
 
Hij slechts den vorst tot meerdren had;
 
En door 't beschouwen van zijn schat
 
En 't staren op zijn eedle vaderen,
 
Wier bloed verbasterde in zijn aderen,
 
Gebeurde 't - somtijds ziet men dat -
 
Dat onze man zich ook verbeeldde
 
Dat hij in hun verdiensten deelde.
 
Zijn vrouwtje scheen het anders toe,
 
Die dertig jaren met hem scheelde;
 
Zij werd hem daaglijks meerder moê.
 
En na wat wenschen, hopen, vreezen,
[pagina 88]
[p. 88]
 
Een traan of wat, die zij haar deugd
 
Een billijk offer hield te wezen,
 
Een dartlen blik op Warschau's jeugd,
 
Een smachtend lied, een wulpschen dans,
 
Verbeidde zij alleen de kans
 
Om de echt, alreede in 't hart geschonden,
 
Te breken op den weg der zonden.
 
 
 
'k Was toen een knaap van melk en bloed,
 
En nu 'k mijn levensavond groet,
 
Durft u mijn mond gerust verklaren,
 
Dat, in mijn schoone jonglingsjaren,
 
Bij edelliên en ridderstoet
 
Er uiterst zeldzaam mannen waren,
 
Wien zoo veel hartstocht in het bloed
 
En dwaasheid was in 't hoofd gevaren.
 
'k Was jeugdig, dartel, vol van moed
 
En krachten; 'k droeg het hoofd
 
Ook vrij wat rechter in die dagen;
 
Nu is 't van alle schoon beroofd,
 
Maar 't scheen toen anders voor die 't zagen.
 
Mijn nu gerimpeld aangezicht
 
Was toen gevuld, en kleurde licht;
 
Sinds hebben zorg en oorlogsplagen
 
En tijd me een ander man gemaakt,
 
En 'k werd gewis door vriend en magen
 
Op 't wreedst verloochend en verzaakt,
 
Zoo zij mijn gistren met mijn heden
 
In vergelijking lieten treden!
 
Maar dit verval begon reeds, eer de tijd
 
Mijn tronie zich ten dagboek had gewijd.
 
Gij weet het, Koning! met de jaren
 
Bezweek mij heldenmoed noch kracht,
 
Of 'k zou u, in dees kouden nacht,
 
Hier onder 't bedgordijn van blâren,
 
Geen oud verhaal doen hooren; - maar 'k ga voort!
 
Theresa had mijn ziel bekoord.
 
Zij staat zoo duidlijk mij voor 't oog,
 
Nog nu, mijn Vorst! als gindsche linde,
 
Hoe vreemd dan dat 'k geen woorden vinde,
 
Waarmee ik u haar schildren moog,
 
Die ik zoo vurig eens beminde!
 
Zij had het Aziatisch oog
 
Van haar, die uit de mengling sproten
 
Van onze Poolsche landgenooten
 
Met schoonen van een Turksch geslacht;
 
Gitzwart gelijk dees donkre nacht,
 
Maar van een glans doorgloed,
 
Als waar de maan de donkerheid
[pagina 89]
[p. 89]
 
Van 't duister mid'nachtuur meê scheidt,
 
Als zij de zwarte wolken kliefde, -
 
Groot, donker, drijvende in een vloed
 
Van zachte teederheid, gansch liefde,
 
Half kwijning, en half vuur, - een blik
 
Als die van martelaars in 't sneven,
 
Verrukt ten hemel opgeheven,
 
Als bracht de dood hun vreugd voor schrik;
 
Een voorhoofd als een meertjen effen,
 
Wanneer geen windje 't komt verheffen,
 
Waarvan geen enkel golfje wiegelt,
 
En waar de hemel zich in spiegelt;
 
Een wang, een lip, - wat poge ik toch?
 
Toen minde ik haar, en 'k min haar nog,
 
En als een man, wien goed en kwaad
 
In uitersten ter harte gaat.
 
Ach, de ijdle schimmen van 't verleden
 
Vervolgen ons in d' ouderdom,
 
En zelfs op dit noodlottig heden
 
Ziet nog Mazeppa daarnaar om.
 
 
 
Het lot bracht ons bijeen; wij zagen
 
Elkaâr in 't oog; ik zag haar aan,
 
En zuchtte; ook zij deed zich verstaan,
 
Schoon zij geen enkel woord dorst wagen.
 
o, Duizendvuldig zijn de teekenen
 
En wenken, die men hoort en ziet,
 
Maar door 't verstand niet na te rekenen,
 
Voel-, merkbaar, maar verklaarbaar niet.
 
Daar is een uitdruk der gedachten,
 
Die 't overkropt gemoed ontsnapt,
 
Door andrer aandacht ras betrapt,
 
Eer eigen hoofd en hart het wachten,
 
Verstaanbaar toch en duidlijk, die
 
Een gloeiend snoer van sympathie
 
Tezamenschakelt, waar zich 't hart
 
Van d' onervaarnen in verwart;
 
Die als elektrisch leidsnoer 't vuur -
 
Wie zegt ons hoe? - weet meê te deelen,
 
't Van ziel op ziel doet overspelen,
 
En heerscht op driften en natuur.
 
Ik zag haar aan en zuchtte. Ik weende,
 
In eenzaamheid en stilte. 'k Zocht
 
Haar - hoe mijn hart ook muiten mocht -
 
Te mijden, tot ons 't lot vereende,
 
En ik haar, zonder achterdocht
 
Te wekken, vrij ontmoeten mocht.
 
Toen wenschte ik en besloot te spreken;
 
Maar zwak en bevend bleef mijn stem,
[pagina 90]
[p. 90]
 
En al mijn woorden misten klem,
 
Of bleven me in den gorgel steken.
 
Daar is een zeker spel; 't verslijt
 
Op zoutelooze wijs den tijd;
 
Het heet - maar 'k heb den naam vergeten;
 
Doch 'k weet - ofschoon ik ook vergat,
 
Hoe 't lot het zoo bestoken had -
 
Wij waren saam er toe gezeten.
 
Ik vroeg niet of 'k verloor dan won,
 
't Was mij genoeg zoo na te wezen
 
Dat 'k ieder woordje hooren kon,
 
En in het lieflijk oog kon lezen
 
Van mijner liefde wit en bron.
 
'k Scheen als een schildwacht acht te geven
 
Op alles wat zij heeft bedreven,
 
(o, Worde in dezen donkren nacht,
 
Door de onzen zoo hun plicht betracht!)
 
Tot dat ik merkte, en 't bleek mij wel,
 
Dat ze ook geen hart had voor haar spel;
 
En zoo zij 't niet ten eerste staakte,
 
't Was dat de speeldisch, waar ze aan zat,
 
Iets zeer aantreklijks voor haar had,
 
Ofschoon haar kans noch winst vermaakte,
 
Toen plotsling 't denkbeeld in me ontwaakte,
 
En me als een bliksemstraal ontstak.
 
Dat daar iets zijn moest in haar wezen,
 
Dat mij mijn vonnis niet doen lezen,
 
Noch af kon wijzen, en - ik sprak.
 
Onsamenhangend was mijn reden,
 
En min welsprekend vast - maar zij,
 
Zij keerde een luistrend oor tot mij,
 
Zij hoorde me aan, en 'k was tevreden.
 
Die eenmaal hoort zal 't nogmaals doen,
 
- Zoo vleide zich mijn liefde toen -
 
Haar hart is niet voor 't mijn gesloten,
 
En weigren is nog geen verstooten.
 
 
 
Ik minde en werd bemind. Men zegt
 
Me, o Koning! dat gij nooit de zoetheid,
 
Waarmeê die zwakheid 't jong gemoed vleit,
 
Gekend hebt, noch uw hart verhecht.
 
Zoo 't waar is, 'k zal 't verhaal u sparen,
 
Van 't geen mij sedert is weervaren
 
Op 't stuk van teedre minnepijn;
 
Het moet u ongerijmdheid zijn.
 
Maar ieder mensch is niet geboren
 
Om op zijn driften te gebiên,
 
Of om, als gij, zich vorst te zien
 
Van natiën, hem toegezworen,
[pagina 91]
[p. 91]
 
En tevens van zichzelf. Ook ik,
 
Ik ben een vorst, of liever was 't,
 
Hoofd over velen, die, als 't past,
 
Van duizend levens vrij beschik,
 
En duizenden van oorlogslieden
 
Doe draven op mijn wenk; maar kracht
 
Om op mijn driften te gebieden,....
 
Ik heb het nooit zoover gebracht.
 
Doch gaan wij verder. 'k Minde en werd
 
Bemind, een zalig lot op aarde.
 
Voorwaar! - maar die het zoetst ervaarde,
 
Dien staat het op de wrangste smart.
 
Ik zag haar heimlijk, en het uur
 
Dat me aan haar voeten bracht,
 
Was lang en pijnlijk afgewacht,
 
En met een boezem enkel vuur!
 
't Was of mijn wezen werd verslonden
 
In 't smaken van dat luttel stonden;
 
De erinring van geheel mijn leven
 
Herroept geen andre mij zoo zoet,
 
En 'k zou, met een verrukt gemoed,
 
De Ukraine en al ten beste geven,
 
Mocht ik ze nog eens over leven;
 
Maar, als die page van weleer,
 
Die rijke page, die zich heer
 
Mocht achten van een hart zoo teêr,
 
En van zijn deugdzaam zijdgeweer;
 
Die page, die geen andren schat
 
Dan frischheid, jeugd, en kracht bezat.
 
Het was in 't heimlijk dat we ons zagen.
 
Men zegt wel, 't is een dubbel zoet
 
Wanneer m' elkander dus ontmoet;
 
'k Beslis zulks niet; maar 'k had mijn bloed
 
Gewillig veil gehad,
 
Indien ik met een vrij gemoed
 
Haar als mijn eigendom, mijn schat,
 
Voor 't open oog had mogen leiden
 
Van belgzieke aarde en hemel beiden!
 
 
 
Ach, hoe zij zich verbergen moog,
 
Verboden min valt licht in 't oog.
 
De tijd der wrake kwam. Men bracht
 
Mij voor den Graaf. Ik werd gewacht
 
Met enkel woede en wreedheid. Neen!
 
'k Was ongewapend, maar al had
 
Mij 't schubbig staal van top tot teen
 
Ompantserd - ach! wat kon 'k alleen?
 
't Was bij zijn burcht: de stad
 
En alle hulp was verre; nauw
[pagina 92]
[p. 92]
 
Brak de uchtend door het schemergrauw, -
 
Mij docht, het moest mijn laatste wezen,
 
En 'k rekende op geen dag na dezen.
 
In stilte en haastig bad ik tot
 
Marye, en schikte me in mijn lot,
 
En liet mij volgzaam henenleiden
 
Tot voor de groote poort van 't slot.
 
Wat met Theresa zij geschied,
 
Vernam ik nooit en weet ik niet;
 
Ons noodlot bleef gescheiden.
 
 
 
“Breng hier den hengst!” Men bracht hem hier.
 
Voorwaar! het was een nobel dier!
 
Tartaar van echt Ukrainisch ras,
 
In wiens oogen de gloed,
 
In wiens spieren de spoed
 
Van een bliksemstraal was.
 
Ongeleerd, ongetemd,
 
Nooit door zadel geklemd,
 
Nooit door breidel bestierd,
 
Nooit door knieën genepen,
 
Eerst gistren gegrepen,
 
Sprong het woeste gediert
 
Eerst vooruit; hief den kop;
 
Brieschte luid; steigerde op;
 
Toen terug,
 
Even vlug,
 
Met een schichtigen blik,
 
Schuimend van gramschap, en woedend van schrik!
 
Vergeefs, gij woestling der woestijn!
 
Mazeppa zal uw ruiter zijn!
 
Daar strekt men hem uit
 
Op uw stoppligen huid,
 
Op uw stuiptrekkend vel;
 
En men knevelt hem wel
 
Met den riem en het koord...
 
En op eens is het: Voort!
 
Geen bergstroom zoo woest of zoo snel.
 
 
 
Voort, voort! -- mijn âam bezweek,
 
Ik wist noch zag waarheen!
 
De dag brak nauwlijks aan, maar 't scheen
 
Dat aarde en hemel week....
 
Voort snoof de klepper - voort!
 
En 't laatst geluid, door mij gehoord,
 
Was lach en spotternij
 
Der wreedaards achter mij,
 
En voorwaarts ging het, voort!...
 
'k Verruk in woede 't hoofd en vat
[pagina 93]
[p. 93]
 
Het koord, waarmeê men aan den kop
 
Van 't beest mijn nek bevestigd had,
 
En wring mij los, en hef mij op,
 
Zooveel mijn banden rekken konden,
 
En heb mijn vloek hun toegezonden...
 
Maar 't woest galop van 't brieschend paard,
 
De donder van zijn suizelvaart
 
Heeft mooglijk hun die vloek gespaard!
 
Dat smartte mij; graag had mijn toren
 
Een antwoord op hun smaad doen hooren.
 
Wel heb 'k die schuld, na jaar en dag,
 
Met woeker afbetaald;
 
Wel 't breed kasteel omvergehaald,
 
Dat mijn ellende zag;
 
Geen ophaalbrug, geen torenspits,
 
Geen poort, geen balk, geen steen,
 
Die op zijn plaats gebleven is,
 
Toen 'k in mijn wraak verscheen;
 
Geen grasscheut van heel 't weidsch terras,
 
Dan die de richels dekken zal
 
Der plaats, waar eens de schoorsteen was
 
Der wijde wapenhal.
 
Ik zag de torens in den gloed,
 
Den breeden ringmuur neergestort,
 
Kanteel en trans dooreengehort
 
Door 't vuur, dat om de wallen woedt.
 
'k Zag 't gloeiend lood, als rooden regen
 
Langs 't krakend dak terneergezegen,
 
En 't blikkren van de gouden vlam,
 
Die 't hecht gebouw vernielen kwam,
 
Dat menig woesten storm verdroeg...
 
- Maar toch der wraak niet hecht genoeg!
 
O! weinig dacht hun boosheid, toen
 
Zij mij zoo weerloos rennen zagen,
 
Als door een bliksemflits gedragen,
 
Dat 'k eens hun wreedheid recht zou doen,
 
Als 'k met tienduizend oorlogslieden,
 
Al ruiters, door mijn wenk geleid,
 
Den Graaf mijn dank zou komen bieden
 
Voor 't rit, mij door zijn hoflijkheid,
 
Ten dage van mijn jeugd, bereid.
 
Zij hadden toen hun lust aan mij,
 
Toen 'k, aan 't ontembaar ros gebonden,
 
Een wis verderf werd toegezonden;
 
Maar eindloos harder hebben zij
 
Van deze vuisten ondervonden.
 
De tijd vereffent iedre schuld
 
Voor die wil wachten met geduld;
 
En, mits de wraak haar uur bereken',
[pagina 94]
[p. 94]
 
Zoo kan geen menschelijke macht
 
Het lot ontvlieden, dat haar wacht
 
Van die geleden hoon wil wreken,
 
En, wijl hij smaad verkropt en spijt,
 
In stilte woekert met zijn tijd.
 
 
 
Voort, voort! mijn ros en ik - voort, voort!
 
Op vleug'len van den wind;
 
Geen weerlichtschittring zoo gezwind,
 
Die wegsterft als zij gloort:
 
De vaart, waarmede een star verschiet,
 
Als 't knettrend noorderlicht den trans
 
Doet weemlen van zijn flikkerglans,
 
Is snel, maar sneller niet.
 
Stad. dorp, noch vlek was meer omtrent;
 
Een schrikbre vlakte... een woud aan 't end;
 
Zooverre ik zag één woud...
 
Wijl 'k nergens spoor van menschen merkte,
 
Dan soms van verre een enkle sterkte,
 
Den Tarter ten bedwang gebouwd.
 
Het Turksche heir, een jaar geleden,
 
Was ook die vlakte doorgereden,
 
En waar des spahi's bloedig spoor
 
Zich toonde, brak nog 't gras niet door.
 
De lucht was somber, donkergrauw,
 
En drukkend; 't windje zuchtte flauw;
 
En ik... mijn hart verzuchtte wel...
 
Maar voorwaarts ging het, vliegenssnel;
 
'k Had tijd voor zuchten noch gebeden.
 
Ik voelde siddrend 't koude zweet,
 
Dat mij van wang en voorhoofd gleed,
 
Als regen nederdroppelen
 
Op 's kleppers stugge stoppelen;
 
Maar hij, door woede en angst gespoord,
 
Reed verder - verder - verder voort!
 
Bij wijlen voedde ik de ijdle hoop
 
Dat afgematheid eens zijn loop
 
Zou stuiten; maar mijn slanke stal
 
Was bij zijn krachten niets met al,
 
En spoorde nog zijn spoed;
 
- Want geen beweging kon ik maken
 
Om mijn gezwollen leên te slaken,
 
Of 't jagend dier werd meer verwoed.
 
Ik schreeuwde, nauwlijks hoorbaar, maar
 
Voor 't paard geen donderslag zoo zwaar -
 
Door 't minst geluid ontzet,
 
Vloog 't wilder nog en woester voort,
 
Alsof 't de klank der krijgstrompet
 
Had aan zijn zij gehoord:
[pagina 95]
[p. 95]
 
Intusschen kleefde aan koord bij koord
 
Het bloed, dat uit mijn wonden vloeide,
 
Terwijl de dorst mijn keel verschroeide.
 
 
 
Wij naakten 't ruige woud. Het strekte
 
Zich eindloos uit voor mijn gezicht,
 
Zoodat ik nergens grens ontdekte.
 
Ik zag er boomen oud en dicht,
 
Niet buigend voor den felste' orkaan,
 
Dien 't woest Siberië uit mag zenden,
 
Die menig bosch ter aard doet slaan,
 
Wanneer hij 't aangrijpt in de lenden.
 
Maar deze waren zeldzaam; meer
 
De lage heesters jong en teer,
 
En pronkend met een jeugdig blad,
 
Nog door geen herfstwind aangevat,
 
Die 't loover op den tak verschroeit,
 
En, 't door zijn adem rood gegloeid,
 
Ter aarde werpt, geronnen bloed
 
Gelijk. dat, is de strijd volstreden,
 
Nog kleeft aan der verslaagnen leden,
 
En dat de vorst verstijven doet,
 
Wanneer haar kille hand zich strekte
 
Langs onbegraven man bij man,
 
En met zoo hard een korst hen dekte,
 
Dat raaf noch gier hen schenden kan.
 
Een wildernis van lager hout
 
Was wat ik naakte; hier en daar
 
Verhief zich eik en pijnboom, maar
 
Op verren afstand van elkaar,
 
Als reuzen in dat dwergenwoud;
 
En 't was me zegen, anders waar
 
Mij wreeder noodlot overkomen:
 
De takken weken van de boomen,
 
En scheurden mijn gebonden leên
 
Niet wreed van een,
 
En 'k hield, tot doorstaan van mijn smart,
 
De krachten over; 't loover werd
 
Geschud en ruischte waar wij 't naakten,
 
En mijn rampzaalge leden 't raakten.
 
Wij lieten kreupelhout en boomen,
 
En wolven achter; - 'k hoorde 's nachts
 
De schrikbre laatsten onverwachts
 
Ons huilende op de hielen komen,
 
In dien ver-schrijdenden galop,
 
Die 't hond en jager op doet geven,
 
Hen op hun voetspoor na te streven -
 
Ons gaf hun bloeddorst nimmer op.
 
Zij volgden ons waarheen we ons wendden.
[pagina 96]
[p. 96]
 
Bij 't daglicht zelfs zag ik hun benden,
 
Op kleenen afstand zwervend' door
 
Het bosch, en in den nacht,
 
Trof mij hun steelsche tred het oor,
 
Die hen door struik en heesters bracht
 
Op ons rampzalig spoor.
 
Wat wenschte ik vaak naar zwaard of speer,
 
Om ze aan te vallen in 't geweer,
 
En als een man te staan,
 
En moest ik 't sterflot ondergaan,
 
Eerst menig vijand neer te slaan!
 
Zoo ras mijn wedloop was begonnen,
 
Wenschte ik mij d'eindpaal reeds gewonnen;
 
Maar nu mistrouwde ik spoed en kracht
 
Van 't onvermoeibaar beest,
 
Te dwaze twijfling! zijn geslacht
 
Was als een ree gepeesd.
 
Niet sneller valt de jachtsneeuw neer,
 
Die, bij snerpenden wind,
 
Voor de deur van zijn stulp
 
's Huismans oogen verblindt,
 
Dat hij sterft zonder hulp,
 
En een doodsgewaad vindt,
 
Dat de vlokken in 't zweven
 
En vallen hem weven:
 
Niet min snel was het streven,
 
Zoo bedwelmend de vaart
 
Van het razende paard.
 
Ja, razend als 't bedorven kind,
 
Dat ge in zijn wil weerstreeft,
 
Of, zoo gij 't beeld gepaster vindt,
 
Als 't vrouwtje dat hem heeft.
 
 
 
't Woud was doorkruist. 't Scheen middag; maar
 
'k Was koud, ofschoon 't in Juni waar.
 
Licht was 't de kilheid van mijn bloed!
 
Een lange foltring fnuikt den moed;
 
En ik, ik scheen mijzelf niet meer,
 
Zoo flauw, zoo lijdlijk lag ik neer.
 
Reeds uitgeput was iedre kracht,
 
Eer 'k alles wel had overdacht;
 
En zoo mij koude en honger kwelde,
 
Zoo schrik op schrik mijn brein ontstelde,
 
En, moedernaakt aan 't paard geriemd,
 
Ellende en schaamte mij verzelde, -
 
Mij, telg uit een aloud geslacht,
 
Dat, door beleediging gepriemd,
 
Of vuig vertreên door overmacht,
 
De ratelslang gelijkt, die woedend
[pagina 97]
[p. 97]
 
Zich opheft - is het wonder dat
 
Dit lichaam, koortsig, lijdend, bloedend,
 
Op 't laatst geen kracht tot weerstand had
 
En voor een wijl bezweek. Het scheen
 
Of de aarde voor mijn oog verdween;
 
't Uitspansel zwierde in kringen rond;
 
Het was me als zakte ik op den grond;
 
Maar 't was vergissing: 'k was te stijf
 
Aan 't paard gebonden! - en mijn hoofd
 
Was van zijn denkkracht half beroofd;
 
't Hart draaide me om in 't lijf.
 
Eerst was 't mij of een hamer 't schokte;
 
Toen scheen 't weêr of de bloedstroom stokte:
 
Het zwerk scheen als een rad te wielen;
 
De boomen tuimelden en vielen
 
Als dronkaards; snel voorbijgevlogen
 
Verscheen een flikkring voor mijn oogen;
 
Toen zag 'k niets meer, - mij docht, het leven
 
Moest op die wijs de borst begeven; -
 
Ik voelde nacht en duister naken,
 
En weder deinzen: 'k wilde ontwaken,
 
Maar kon het niet, want niets herriep
 
De ziel, die in mijn binnenst sliep.
 
Het was me als dreef ik op de golven;
 
Nu door het zeenat overdolven.
 
Dan door de baren opgeheven,
 
En aan bedwelming prijsgegeven.
 
Het leven vloeide me af en aan,
 
Gelijk de lichtjes, die in droomen
 
Ons voor gesloten oogen komen,
 
Als koorts het brein heeft aangedaan.
 
Maar dra was 't over - 't was geen pijn,
 
Maar zinsverwarring, even pijnlijk;
 
'k Beken dat 't leeds genoeg zou zijn,
 
Indien ik op mijn stervensspond'
 
Een zelfde weeheid ondervond;
 
En echter moet er oogenschijnlijk
 
Nog meer gebeuren, eer een man
 
Zijn laatsten adem geven kan.
 
Hoe 't zij! Ik weiger niet te sterven,
 
Ik heb in 't aanzicht van den dood,
 
En zonder vrees, reeds duizendwerven,
 
En heden nog, de borst ontbloot.
 
 
 
Weer kwam ik bij. - Waar was ik? - Koud
 
En huivrig - harteklop voor klop
 
Haalde ik het aarzlend leven op,
 
En pols voor polsslag, - doodsbenauwd.
 
Een felle schok ging door mijn leden;
[pagina 98]
[p. 98]
 
Met een zucht
 
Kreeg ik lucht;
 
Met een milderen vloed
 
Kwam het langzame bloed
 
Tot mijn borst weer gegleden;
 
Mijn ooren suisden, en weer werd
 
De slag geregeld van mijn hart;
 
't Gezicht kwam weer; maar dof, helaas!
 
Befloersd als met een nevelwaas;
 
Mij docht ik hoorde golfgeraas,
 
En 'k zag een schijnsel van den hemel,
 
Met wolkgezweef en stargewemel,
 
Rondom mij... Neen, dat was geen droom!
 
De woestling klieft den woester stroom!
 
Des breeden vloeds gezwollen tij
 
Klotst hoog en wild ter wederzij',
 
En wij zijn halverweg in 't streven
 
Naar gindschen zwijgende' oeverzoom....
 
Dat bad verbrak mijn zwijmeldroom;
 
Het bracht mij weder uit den nacht;
 
't Heeft, door zijn frischheid, nieuwe kracht
 
Aan mijn verstijfde leên gegeven.
 
Mijns kleppers breede schoft klieft fier
 
Het nat, dat om hem schuimt en woedt,
 
En breekt de golven der rivier,
 
En voorwaarts, voort, dwars door den vloed!
 
Op 't laatst bereiken wij den kant,
 
Een gladde' en glippige' oeverrand,
 
Een kust, daar 'k weinig heil van wacht:
 
't Is achter duisternis en schrik,
 
Vóór.... schriklijkheid en nacht!
 
Hoe lang ik, tot dien oogenblik,
 
In aâmlooze angst had doorgebracht,
 
Was me onbewust, 'k wist nauwlijks dat
 
Ik nog wat adems overhad.
 
 
 
De huid doorweekt en blinkend glad,
 
De manen druipende van 't nat,
 
De leden rillende, en de borst
 
Met weggesnoven schuim bemorst,
 
De lenden rookende, en de pooten
 
Met kracht op d'oever uitgestrekt,
 
Die poogt den zwemmer af te stooten,
 
Die zijn gespannen muskels rekt, -
 
Heeft eindlijk 't ros den kant bestegen,
 
Die op een open heide bracht,
 
Befloersd door 't duister van den nacht,
 
En dor en aaklig allerwegen:
 
Zij scheen, als de afgrond, dien we in droomen
[pagina 99]
[p. 99]
 
(Maar vruchtloos!) trachten dóór te komen.
 
Zich immer verder uit te strekken;
 
En als de maan wat helder scheen,
 
Zag 'k enkle gele en groene plekken,
 
Tot alles weer in nacht verdween;
 
Maar nergens kon ik iets ontdekken,
 
Dat in dees barre, woeste streek
 
Naar menschelijk verblijf geleek;
 
Geen flikkrend kaarslicht blonk van verre,
 
Gelijk een vriendlijke avondsterre;
 
Geen dwaallicht, met mijn lot begaan,
 
Zweefde in den donker af en aan.
 
Gewis! hoe trouwloos ook van aard,
 
Met wellust had ik 't nagestaard,
 
En, schoon voor wat het was herkend,
 
Het had me althans, in mijn ellend,
 
Door zijn bedrieglijke vertooning
 
Doen denken aan een menschenwoning.
 
 
 
Wij gingen voort, maar langzaam, traag;
 
Mijn klepper hield den kop omlaag;
 
Het uurwerk van zijn forsche kracht
 
Was afgeloopen; flauw en zwak
 
Zijn gang; een kind had met gemak
 
Hem onderworpen aan zijn macht
 
En naar zijn wil geleid.
 
Wat baatte mij die volgzaamheid?
 
Ik was geboeid; - doch ware ik vrij
 
Geweest, 't vermogen faalde mij!
 
Wel spande ik telkens tot het breken
 
Dier taaie koorden me in, maar 't was
 
Vergeefs, de kracht ontbrak mij ras, -
 
Zij knelden slechts te meer;
 
Met nieuwe kracht beproefde ik 't weer,
 
Maar liet weer af, op nieuw bezweken.
 
Mijn duizelende wedloop scheen
 
Voleind, - maar de eindpaal dien ik won...
 
Ai mij, daar was er geen!
 
Een lichtstreep spelde de uchtendzon;
 
Wat rees zij traag, helaas!
 
Mij docht, het schemergrauw, dat 'k zag,
 
Zou nimmer overgaan tot dag,
 
Zoo langzaam week dat nevelwaas,
 
Eer weer de lucht in 't beidend oost,
 
Met gloeiend purper was gebloosd,
 
Eer weer de schoone zon verscheen,
 
Waarvoor der starren stoet verdween,
 
En zij den bondel van haar stralen,
 
Met stoute kracht deed nederdalen,
[pagina 100]
[p. 100]
 
De wereld, van haar hoogen trans,
 
Vervullend met haar eigen glans.
 
 
 
De zon rees op, - de mist verdween
 
Van de aarde, die mij ledig scheen,
 
Die rechts en links rondom mij lag,
 
Maar waar 'k geen levend wezen zag;
 
Wat baatte 't vlakte, bosch of vloed
 
Nu door te kruisen? Mensch noch beest
 
Scheen immer in dat oord geweest;
 
Daar was geen spoor van hoef of voet
 
In d'onbebouwden grond,
 
Waar nergens 't oog een teeken vond
 
Van menschlijk' arbeid, menschlijk lijden...
 
De lucht zelfs was er stom!
 
Geen vogels, die zich daar verblijdden;
 
Geen krekel hupte er zangrig om
 
Door gras of kruid. Een aantal wersten
 
Werd zoo door 't paard nog afgetreên,
 
Dat trilde alsof hem 't hart zou bersten,
 
En altijd bleven wij alleen.
 
Op 't laatst, terwijl wij voorwaarts schrijdden,
 
Was 't of ik hoefgetrap vernam,
 
Dat uit het open pijnbosch kwam....
 
Of was 't de wind, die 't groen bewoog?
 
Neen - neen! voor mijn verwonderd oog
 
Verschijnt op eens van alle zijden
 
Een trappelende troep! Hij komt
 
In dreigende orde; 'k blijf verstomd;
 
Schoon 'k poog in gillen uit te breken,
 
't Geluid blijft me in den gorgel steken.
 
De rossen draven rustig voort;
 
Maar wie bestuurt ze? - Duizend paarden!
 
Geen menschen, die 't gezag bewaarden,
 
En niemand, wien die drom behoort?
 
De staarten dreigende opgeheven,
 
De manen golvend langs den nek,
 
Met nooit door 't bit beknelden bek,
 
En neuzen, nooit door riem omgeven,
 
Die wijd en snuivende openstaan;
 
Met nooit door 't staal geschoeide voeten,
 
En lenden, vreemd aan zweep en spoor,
 
Kwam, als een zwellende oceaan,
 
Een duizend paarden steigrend aan,
 
En draafde woest de vlakte door,
 
Als om ons op den tocht te ontmoeten.
 
Hun aantocht bracht
 
Een wijl de kracht
 
In d'afgematten klepper weer;
[pagina 101]
[p. 101]
 
Hij steigerde op als om te groeten,
 
En hinnikte - en viel neer.
 
Daar lag hij, hijgend, 't oog verglaasd,...
 
Daar lag hij, geeuwde, sloeg, en strekte
 
Den hals uit, kromp ineen, en rekte
 
Zich uit, voor 't laatst.
 
De troep kwam, zag hem uitgestrekt,
 
Mij aan zijn breeden rug gebonden,
 
Met menig knellend koord omwonden,
 
Hem met mijn kleevrig bloed bevlekt.
 
Zij bukken, schrikken, steigren, snuiven
 
Met luid gebriesch de lucht, en stuiven
 
Dooreen, en draven op en neer;
 
Zij naadren schichtig, wijken weer,
 
En hupplen rustloos en ontroerd,
 
En draven om ons heen in kringen, -
 
Maar eensklaps wenden zij, en springen
 
Terug, door éénen aangevoerd,
 
Die patriarch der kudde scheen,
 
Die glinsterzwart gelijk een git was,
 
En aan wiens stoere, ruige leên,
 
Ik niet één haartje zag dat wit was.
 
Zij blazen, schuimen, snuiven, brieschen,
 
Slaan de achterpooten woest omhoog,
 
Maar haasten zich het bosch te kiezen,
 
Uit schuwheid voor een menschenoog.
 
Zij lieten me over aan mijn lot,
 
Geboeid aan 't roerloos overschot,
 
Waarvan de dood mij zelfs niet scheidde!...
 
Daar lagen wij beide,
 
De stervende op het lijk; voor mij
 
Was ook de laatste snik nabij...
 
Nog moest me een gansche dag verloopen,
 
Wiens eindlooze uren langzaam kropen;
 
En als de zon ter kimme neeg,
 
Had 'k juist genoeg besef van leven
 
Om mij de zekerheid te geven,
 
Dat zij voor mij wel nooit meer steeg....
 
O! Schriklijk is die overtuiging,
 
Waarbij toch eindlijk 't hart berust,
 
De mensch met kalme schedelbuiging
 
Den voet des ergsten vijands kust;
 
Des ergsten, dien wij 't felst weerstonden,
 
En eindlijk 't onweerstaanbaarst vonden.
 
En toch, zoo duchtbaar is hij niet;
 
Noch is 't een droeviger verdriet
 
Vroegtijdig in zijn hand te vallen;
 
Maar daarvoor wachten wij ons allen,
 
Als waar 't een strik, dien gij vermijdt,
[pagina 102]
[p. 102]
 
Zoo gij maar recht voorzichtig zijt!
 
Ja, ingeroepen, uitgetart,
 
Bij eigen zwaard gezocht voor 't hart,
 
Steeds blijft de dood een vreeslijk slot
 
Zelfs van het onverduurbaarst lot,
 
Onwelkoom hoe hij naak!
 
En (vreemd!) de priestren van 't vermaak,
 
Zij, die in schoonheid, wijn, genot
 
En lusten baadden, sterven vaak
 
Kalm, somtijds kalmer dan degenen,
 
Wier deel in zuchten was en weenen;
 
Want hij, die beurtlings smaken mocht
 
Al wat de wereld kon verleenen,
 
Gaat vol en welverzadigd henen;
 
De wereld gaf hem wat hij zocht.
 
De onzaalge wacht, in zijn ellende,
 
Nog altijd op een beter ende;
 
De dood, die toetreedt als een vrind,
 
Schijnt in zijn oog, te droef verblind,
 
Een vijand, die hem al den prijs
 
Van al zijn onspoed komt ontrooven,
 
Den vruchtboom van het paradijs,
 
Dat zich zijn hoop nog dorst beloven.
 
Die hoop was op den dag van morgen;
 
Dan zouden jammren, nooden, zorgen
 
Voorbij zijn, dan zou de eerste dag
 
Hem opgaan, die hem zalig zag!
 
Hij droomt reeds van die heldre tijden,
 
En ziet, dwars door zijn tranenvloed,
 
Een schoon verschiet in zonnegloed,
 
Vergoedende zijn bitterst lijden:
 
De dag van morgen had hem macht
 
En eer en glorie aangebracht,
 
Met rijkdom, aanzien, heerschersstaf....
 
En moet hij opgaan voor zijn graf?
 
 
 
De zon zonk; 'k lag nog steeds op de aard,
 
Geboeid aan 't koud, verstijvend paard.
 
Wij zouden, docht mij, daar ons stof
 
Wel mengen, en mijn oog zoo dof,
 
Zoo duister en bezwaard,
 
Verlangde naar den dood,
 
Die 't sloot,
 
Daar toch geen hoop meer overschoot
 
Op redding.... 'k Sloeg dat oog
 
Omhoog,
 
En, tusschen mij en de avondzon,
 
Zag 'k reeds de raaf verbeidend zwerven,
 
Die nauwlijks zóólang wachten kon,
[pagina 103]
[p. 103]
 
Tot ik, gelijk mijn beest, zou sterven,
 
Eer zij haar aaklig maal begon.
 
Zij vloog, zat neder, en vloog weer,
 
En naderde altijd meer en meer.
 
Ik zag haar vlerk in 't schemerlicht
 
Bewegen, en op 't laatst zoo dicht
 
Nabij me, dat ik ze aan kon raken....
 
Maar 't waren krachten, die me ontbraken.
 
Doch 't zwak verroeren van mijn hand,
 
Het licht geschuifel van het zand,
 
Met een murmlend, een flauw
 
Gereutel, dat nauw
 
Den naam van stem vermocht te dragen,
 
Slaagde eindlijk in haar weg te jagen.
 
Meer weet ik niet: mijn laatste droom
 
Was, dunkt mij, van een lieve ster,
 
Die mij in de oogen scheen van verr',
 
En af en aan heur zwervend licht
 
Deed weemlen voor mijn dof gezicht;
 
En 't half bewustzijn van een loom,
 
Kil, onbestemd. herlevend leven,
 
Alras voor een poos
 
In de sluimring des doods
 
Weer opgeheven;
 
Dan weer ontwakend, maar pijnlijk altoos;
 
Nu trillende leden...
 
Dan schroevende borst...
 
Een smachtende dorst...
 
Een schok, die door mijn hersens ging,
 
Een snik, een stuip, een huivering,
 
Een kort gevoel van pijn... en weer
 
Een zucht - En toen niets meer.
 
 
 
'k Ontwaak - waar ben ik? - Is dat niet
 
Een menschlijk oog, dat mij bespiedt?
 
Is dit geen dak dat me overdekt?
 
Hoe? Lig ik op een bed gestrekt?
 
Is dit een kamer, die me omvat?
 
Neen! 't oog, dat op mij staarde,
 
Was zeker niet van de aarde!
 
Ik sloot het mijne; 'k had te vreezen
 
Dat alles droombedrog zou wezen!
 
Of was, wat ik aanschouwde, waar?
 
Een schoone maagd, met lokkig haar
 
En ranke leest, zat bij mij neder.
 
De tintling van dat oog zoo teeder
 
Had mij de ziel verrukt, zooras
 
Mijn kennis weergekomen was.
 
Zij hield bestendig 't lief gezicht
[pagina 104]
[p. 104]
 
Op mij gericht,
 
En in den blik, zoo trouw en vrij,
 
Van 't gitzwart oog blonk medelij.
 
Ik overtuigde in 't eind mijn oogen,
 
Dat thans geen droom mij had bedrogen,
 
Dat 'k leefde, en nu, naar allen schijn,
 
Geen raven meer tot aas zou zijn.
 
En als 't Kozakkenmeisje zag,
 
Dat ik met open oogen lag,
 
Zoo lachte ze; en ik wilde spreken,
 
Maar was te zwak. Zij naakte toen
 
En gaf met lip en vinger teeken
 
Dat ik geen poging had te doen
 
Om 't pijnlijk zwijgen af te breken,
 
Maar lijdzaam en gerust zou wachten
 
Op 't wederkeeren van mijn krachten.
 
Zij greep mijn handen ondertusschen,
 
En verlegde mijn hoofd en verschikte mijn kussen,
 
En week van mijn bed
 
Met nauw hoorbaren tred.
 
Zachtjes ontsloot zij de deur zich, en zoetjes
 
Sprak zij tot andren; hoe schoon klonk het mij!
 
'k Hoorde muziek in de treetjes dier voetjes;
 
Haar stem scheen me enkel melody!
 
Maar wie haar lieve lipjes riepen
 
Bewonderden haar niet; zij sliepen.
 
Dies zij 't vertrek verliet,
 
Maar niet
 
Dan omziende, en door vele teekenen
 
Mij gevende te kennen dat
 
Ik mij in veiligheid mocht rekenen
 
En enkel te bevelen had;
 
En dat zij-zelve niet zou toeven
 
Terug te keeren. Toen zij heen
 
Gegaan was, voelde ik mij alleen,
 
En 't scheen mij dubbel te bedroeven.
 
 
 
Met bei haar oudren kwam zij weer.
 
Gij weet de rest - wat hoeft er meer?
 
'k Bespaar u 't lang verhaal van wat,
 
Sinds 'k der Kozakken gast werd, mij
 
Weervoer: - bewustloos hadden zij
 
Me op weg gevonden, - deernis had
 
Haar stem doen hooren in hun borst:
 
'k Was naar de naaste hut getorst;
 
Daar riepen zij me in 't leven weer;
 
Mij - sinds hun koning en hun heer!
 
Zoo had de booze dwaas, die woedend
 
Zijn hartstocht koelende in mijn leed,
[pagina 105]
[p. 105]
 
Mij naakt, alleen, gebonden, bloedend,
 
Door wildernissen hollen deed,
 
Zijns ondanks, mij gebracht op 't pad,
 
Dat, dwars door woestenij en heide,
 
Mij tot den vorstenzetel leidde,
 
Waartoe mij 't lot verkoren had.
 
Wat stervling, die zijn deel voorziet?
 
Wees nimmer moedloos; wanhoop niet.
 
Op morgen ziet de Borystheen
 
Ons op zijn Turkschen zoom bijeen;
 
En nooit was mij een waterstroom
 
Zoo recht van harte wellekoom,
 
Als dees mij zijn zal, als wij daar
 
Ons veilig vinden voor gevaar....
 
Spitsbroedren! goeden nacht.’
 
Hier strekte
 
Mazeppa zich op 't leger, dat
 
Hij van 't geblaârt' vergaderd had,
 
En eikenlommer overdekte:
 
Een koets, noch nieuw voor hem, noch hard,
 
Die, als hem rust veroorloofd werd,
 
Nooit angstig vroeg naar 't waar of hoe;
 
En weldra look hij de oogen toe.
 
En zoo gij 't vreemd vindt, dat de Koning
 
Den Hetman zonder dankbetooning
 
Den zoeten sluimer vatten liet,
 
't Bevreemdde den verhaler niet:
 
De vorst toch, door zijn taal gesust,
 
Was reeds een vol uur in de rust.
voetnoot1)
De vergelijking met een zontmijn zal men mogelijk in een Pool toegeven, de rijkdom van wiens land grootendeels in zoutmijnen bestaat.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken