Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten. Deel 3 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten. Deel 3
Afbeelding van Gedichten. Deel 3Toon afbeelding van titelpagina van Gedichten. Deel 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.47 MB)

Scans (27.46 MB)

ebook (3.41 MB)

XML (0.91 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten. Deel 3

(1905)–Nicolaas Beets–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Tijdens den oorlog.
1870, 1871.

I. De oorlog verklaard.

 
De dag der slachting is gekomen;
 
Het lot der volken wordt beslist,
 
Het schorre krijgsgeschrei vernomen,
 
En moed en moedwil aangehitst.
 
Haast dreunt de buskruitdonderknal,
 
Waarop de bloedstroom volgen zal.
 
 
 
Kan niets, o God! den storm bezweren,
 
Den toorn verbidden, die hem wekt,
[pagina 367]
[p. 367]
 
Den vuurvloed, eer hij uitbreekt, keeren,
 
En half een wereld overdekt?
 
Gij kunt het, elke macht te sterk,
 
Maar niet dan door een wonderwerk.
 
 
 
Of moet het, naar Uw raad, geschieden.
 
Wat wederzijdsche wrok verlangt?
 
Heet Gij de driften uit te zieden,
 
In 't berstend hart vergeefs geprangd?
 
Bereidt, door d'onvermijdbren strijd,
 
Uw wijsheid ons een beetren tijd?
 
 
 
Moet de oorlogsvlam, waar wij voor huiveren,
 
Die zooveel goeds verdelgen zal,
 
Den dampkring van de smetten zuiveren,
 
Die krankheên telen zonder tal,
 
En branden distlige akkers schoon,
 
Opdat een beetre vrucht zich toon?
 
 
 
O, maak het kort! Voleindig spoedig
 
Uw goed, maar vreeslijk werk, o Heer!
 
Bestraf, beteugel, maak ootmoedig,
 
Doe recht, en - geef den Vrede weer!
 
Den Vrede, die, na bang gemis,
 
Den volken dubbel dierbaar is!
 
27 Juli 1870.

II. Bemoediging.

 
Neen! nog is Neerland niet in nood,
 
Al hebben vorsten 't zwaard ontbloot,
 
Al rees de krijg uit 's afgronds kolken;
 
Al had verborgen staatsmanslist
 
Het in gedachten uitgewischt
 
Van uit de rij der volken.
 
 
 
Die 't op de rol der volken schreef,
 
In zoo veel nooden 't sterken bleef,
 
En 't uitgered heeft zoo veel keeren;
 
Die 't eigen taal en volksaard schonk,
 
Die nooit gewild heeft dat het zonk,
 
Regeert en blijft regeeren.
 
 
 
En zoo een natie, onder God,
 
Op Vorsten zien mag, en zijn lot
 
Mag toebetrouwen aan zijn helden:
 
Oranje leeft; en 't Neerlandsch bloed
[pagina 368]
[p. 368]
 
Zal niet verzaken d'ouden moed,
 
Waar 't vrijheid, recht, en eer zou gelden.
 
 
 
Lig waakzaam neer, zie rustig rond;
 
Gij hebt nog tanden in den mond;
 
Gij hebt nog nagels aan de klauwen;
 
Hebt immers nog een hart in 't lijf,
 
O Leeuw van Neerland? Leef, en blijf
 
De pijlen bij elkander houen!
 
Aug. 1870.

III. Het slagveld van gravellotte.

 
Hoe liggen op de velden
 
Door de oorlogsplaag vernield,
 
De wederzijdsche helden
 
Verwond, verminkt, ontzield!
 
Als rijpe korenaren,
 
Na 't vlijtig sikkelslaan,
 
Als dorre en - groene blaren,
 
Na 't woeden van d'orkaan!
 
 
 
Hier is een hoofd gevallen,
 
Veel honderd hoofden waard;
 
Het heeft die duizendtallen
 
Gerangschikt en geschaard;
 
Het zag voor duizend oogen;
 
Het dacht voor heel een heir...
 
Eén kogel komt gevlogen -
 
Het ziet en denkt niet meer.
 
 
 
Hier ligt een hart doorschoten,
 
Aan alle deugden rijk;
 
Van duizend strijdgenooten,
 
Geen enkle dien gelijk;
 
Voor kindren, gade, vrinden,
 
Oneindig goed en trouw -
 
Gij zult zijn graf niet vinden,
 
Bedrukte weduwvrouw!
 
 
 
Dees hand, van d' arm geslagen,
 
Die nog voor 't laatst vertrok,
 
Heeft wondren op doen dagen
 
Uit marmerblok bij blok;
 
En deze vuist, om 't wapen
 
Bestorven, dat zij droeg,
 
Won voor een huisvol knapen
 
Den kost, bij spade en ploeg.
[pagina 369]
[p. 369]
 
Dees heeft er veel genezen,
 
Gered uit ziekte en dood;
 
Die, velen onderwezen,
 
Die, schafte duizend brood.
 
Dees zag zich 't deel beschoren,
 
Zoolang met smart verwacht;
 
Diens zon begon te gloren....
 
Nu drukt hen ééne nacht.
 
 
 
O Mannen, vaders, broeders,
 
Aan huis en volk zoo nut!
 
O zonen, van uw moeders
 
Het sieraad en de stut!
 
Gij keur en kern van 't heden,
 
En hoop der toekomst! Spreekt:
 
Wie zal uw plaats bekleeden?
 
Wie komt, waar gij ontbreekt?
 
 
 
Gij kunt geen antwoord geven;
 
Stil zwijgt gij in uw bloed;
 
Zooëven nog vol leven,
 
Vol levenskracht en moed.
 
Gedachten, wenschen, beden,
 
Scherts, ernst, en luim, en lust,
 
Op eenmaal afgesneden,
 
En alles uitgebluscht!
 
 
 
Daar ligt gij onbegraven,
 
Onkenbaar, wild dooreen;
 
Reeds zweven kraai en raven
 
Bloeddorstig om u heen.
 
Wat baat u, doode helden!
 
Of dank en lofgeschal
 
Uw heldendood vermelden
 
En uitbazuinen zal?
 
 
 
Trompetten, pauken, trommen!
 
Een nieuwe dag breekt aan.
 
'k Zie nieuwe heldendrommen
 
Vol geestdrift strijdwaarts gaan.
 
De hooge vaandels wapperen;
 
Het schittrend morgenlicht
 
Blinkt op 't kuras der dapperen -
 
Het is een schoon gezicht.
 
 
 
Daar knallen de eerste schoten!
 
Daar rijst het woest misbaar!
 
Daar naadren zich en stooten
 
De legers op elkaar!....
[pagina 370]
[p. 370]
 
Uit duizend donderslagen
 
Ontwart zich - zegezang!
 
Maar 's Hemels Englen klagen:
 
Hoe lang nog, Heer! hoe lang?
 
Aug. 1870.

IV. Uitboezeming.
(Na Sedan.)

 
De Heer regeert! Een beter tijd
 
Is voor deze aard geboren.
 
Met bloed en tranen ingewijd,
 
Komt hij te voorschijn uit den strijd,
 
Om als een zon te gloren.
 
 
 
Europa zal niet langer aan
 
Parijs bevelen vragen;
 
Niet meer aan Franschen leiband gaan;
 
Een beter licht zal bovenstaan;
 
Een schooner dag zal dagen.
 
 
 
Daar zal een hart, daar zal een hoofd,
 
Daar zal een geest regeeren,
 
Die in den hoogen God gelooft,
 
En 't eindeloos gesnoef verdooft
 
Van helsche mode-leeren.
 
 
 
De vrucht des denkenden verstands,
 
De kracht van wijze wetten,
 
De deugd der vrouw, de trouw des mans,
 
Der zuivre zeden reine glans
 
Zal 't nieuwe voorbeeld zetten.
 
 
 
De wind zal uit een beter hoek
 
Langs alle bergen stroomen,
 
En maken alle harten kloek.
 
Die sidderden voor ban en vloek
 
Van een onfeilbaar Romen.
 
 
 
‘Italia farà da se,’
 
Van 't Fransche blok ontslagen:
 
En Spanje, in onrust of in vreê,
 
Beschikt zijn eigen wel of wee,
 
Naar eigen welbehagen.
 
 
 
De Britsche Luipaard scheeloog vrij;
 
Zijn hulp is overbodig;
[pagina 371]
[p. 371]
 
De vrees voor Frankrijk is voorbij;
 
Het tegenwicht aan de overzij
 
Der waatren niet meer noodig.
 
 
 
Want de Aadlaar, die nu zweven mag
 
Op zijn verbreede vlerken,
 
Houdt alle volken in ontzag
 
Met dien geduchten vleugelslag,
 
Waarin hem God blijf sterken.
 
 
 
Hij zal roofgierig zijnen blik
 
Op vriend noch vreemde vesten,
 
Geen vrijen lokken in den strik,
 
Geen vredelievenden met schrik
 
Opjagen van hun nesten.
 
 
 
Maar onder zijner vleuglen schaûw
 
Wat saambehoort vergaderen,
 
Bewaken 't met zijn oogen trouw,
 
En weren fel met neb en klauw
 
Al wie zijn horst durft naderen.
 
 
 
Ook gij, mijn Vaderland! zult vrij,
 
Zult onafhanklijk blijven;
 
Mits zich uw hart in 't recht verblij....
 
Het is eens dichters profecij,
 
Die ge in uw boek moogt schrijven.
 
5 Sept. 1870.

V. Aan Lodewijk Napoleon.

 
Geen schimp of smaad op uw vernederd hoofd,
 
Van Cesars krans, Augustus kroon beroofd,
 
Geen spotkreet bij dien glans, op eens verdoofd,
 
Na tergend blinken!
 
 
 
Maar deze vraag bij 't blusschen van een zon,
 
Wier nedergang geen wonder schorten kon,
 
Of God u onrecht doet, Napoleon!
 
In 't roemloos zinken?
 
 
 
Uw vijand dreef u toornig voor zich heen;
 
Uw leger weet zijn rampen u alleen;
 
Uw volk verzaakte u; u ter gunste geen
 
Een woord dorst wagen;
[pagina 372]
[p. 372]
 
Uw Keizerin verborg haar machtloos schoon;
 
't Rampzalig kind, veroordeeld tot uw troon,
 
Verwenschte 't uur, dat hem van Keizerszoon
 
Den naam deed dragen.
 
 
 
En nu! 't Is uit. Gevangen; weggevoerd;
 
Dat trotsche hoofd geknakt, die mond gesnoerd;
 
Gebracht waar gij zoudt komen, waar gij zwoert
 
Te zegepralen!
 
 
 
Waar zijn de vleiers nu des ‘Grooten Mans?’
 
Wat doen voor hem Europa's Vorsten thans?
 
Zij koesterden zich gistren in den glans,
 
Dien hij deed stralen.
 
 
 
Ach gij bedroogt, en werdt bedrogen. Schijn,
 
En anders niet, mocht uwe grootheid zijn.
 
Maar de Almacht sprak te harer tijd: ‘Verdwijn,
 
Wees niet met allen!’
 
 
 
Hier viel, getroffen door een bliksemstraal,
 
Geen Aadlaar uit de lucht, als de eerste maal,
 
Alleenlijk is van zijn te hoogen paal
 
Zijn beeld gevallen.
 
 
 
Gij weet het, die uzelven kennen moet;
 
Wiens hart alleen verachting heeft gevoed
 
Voor wat er boog en omkroop voor uw voet,
 
En heimlijk lachte.
 
 
 
Die vreugd is uit, in bitterheid verkeerd;
 
De laatste lach is uit uw ziel geweerd;
 
Zij lachen, die gij 't lachen hadt verleerd
 
- In uw gedachte!
 
 
 
O Raas niet op ‘dien helschen keer uws lots!’
 
Buig neer de kruin! Erken het oordeel Gods!
 
Het wreekt niet slechts uw Keizerlijken trots,
 
Uw godheid-spelen!
 
 
 
Het wreekt de trouw en de eer, door u verzaakt,
 
Den meineed, die u Keizer heeft gemaakt,
 
Den gruwelnacht, dien gij hebt doorgewaakt
 
Met moordbevelen.
 
 
 
Het wreekt.... O gij zult weten wat het wreekt,
 
Zoo maar 't geheugen werkt, 't geweten spreekt,
 
De wroeging haar verterend vuur ontsteekt,
 
De hamer, die het hardste hardsteen breekt,
 
Den berg kan sloopen,
[pagina 373]
[p. 373]
 
Zich opheft en zijn werk doet, onverkort!
 
Vorst! Al uw wonderboomen zijn verdord;
 
Uw Babelstoren ligt in puin gestort:
 
Alleen als ook uw hart verbrijzeld wordt.
 
Staat iets te hopen.
 
5 Sept. 1870.

VI. Aan koning Wilhelm.

 
Vervolg uw weg, voorspoedig Held!
 
Wat kan uw loop beperken?
 
Gij hebt den Arend neergeveld:
 
Gij kort den Haan de vlerken.
 
Gij jaagt hem wreevlig binnen 't hok,
 
Bedreigt zijn sluiting en zijn stok,
 
Verleert hem 't koningkraaien,
 
En laat uw toorn niet paaien.
 
 
 
Verschriklijk maakt uw lood en staal
 
Een eind aan 't roekloos tarten,
 
Aan hol gezwets en leugentaal
 
Van diepbedorven harten
 
De Seine, bevende en in pijn.
 
Betaalt voor uw bedreigden Rijn;
 
Parijs zal aan uw voeten
 
Berlijnsche droomen boeten.
 
 
 
Niet altijd zal, niet langer mag -
 
Uw veerkracht zal het keeren -
 
Een driest, een ingebeeld gezag
 
Geheel Euroop regeeren;
 
Niet langer, met de hand aan 't zwaard,
 
Eén volk de schrik zijn van heel de aard,
 
Maar u een waarborg schenken
 
Van niemands rust te krenken.
 
 
 
Zoo zij 't! Doe, in des vredes naam,
 
Dien dienst aan 's werelds volken!
 
Een dankbaar nakroost zal uw faam
 
Verheffen tot de wolken.
 
Maar heeft uw arm die taak volbracht,
 
Maak, maak geen misbruik van uw kracht,
 
Wees van 't geslacht dergenen,
 
Wie rookend puin doet weenen.
 
 
 
Bestrijd den snoever; straffe uw kling
 
Die vruchtloos zich verzetten;
 
Maar ga geen overwonneling
[pagina 374]
[p. 374]
 
Met ijzren voet verpletten.
 
Schenk aan ootmoedigen den vreê,
 
En keer een slagzwaard in de scheê,
 
Onwillig opgeheven,
 
Waaraan geen smet mag kleven.
 
 
 
Geen smet van heerschzucht, smet van roof
 
Onteer 't rapier des braven!
 
Het mag geen nooit te dempen kloof
 
Van wrok en wrevel graven.
 
De lauwer, die dat zwaard bedekt,
 
Zij een, die 's vijands eerbied wekt,
 
Die achting vindt bij allen,
 
En 's Hemels welgevallen.
 
 
 
Geen weekheid - gij gedenkt uw plicht
 
Aan zooveel heldenzielen,
 
Als, de oogen op uw doel gericht,
 
Getroost op 't slagveld vielen! -
 
Maar kracht! De kracht van 't zelf bezit,
 
Dat, na 't beschieten van zijn wit,
 
Geen nuttelooze pijlen
 
Het wit voorbij doet ijlen.
 
 
 
Men kroon met onverderflijke eer,
 
Die steden wint en sloten;
 
Hij, die zijn geest beheerscht, is meer,
 
Is grootste van de grooten.
 
Die eer zij uwe, o Vorst! Zij zegt
 
Meer dan een landwinst, die niet hecht,
 
Dan, op uw zilvren haren,
 
De frissche lauwerblaren.
 
2 October 1870.

VII.
Noodkreet van den stillen burger in 't geteisterd Frankrijk.

 
Gij Engel van den vrede,
 
Gij Bode van 't geluk,
 
Keer weer op onze bede
 
En red ons van den druk!
 
Wij hebben reeds zoo lang
 
Onze armen uitgeslagen,
 
Met bidden en met klagen
 
En tranen op de wang.
 
 
 
Onze akkers zijn vertreden,
 
Ons kudden zijn verjaagd;
[pagina 375]
[p. 375]
 
Verwoest zijn onze steden,
 
De straten leeg gevaagd.
 
De vaders zitten neer,
 
De moeders staan verslagen,
 
De bruiden jammerklagen,
 
De zonen - zijn niet meer.
 
 
 
Och, dat zich God erbarme,
 
En zijne slaande hand
 
Afkeere van dit arme,
 
Verdrukte vaderland!
 
Zij heeft met recht verscheurd;
 
Dat ze uit genade heele!
 
Al zijn de zonden vele
 
En alle gunst verbeurd.
 
December 1870.

VIII.
De hoofdstad der beschaving.

 
Een ruige balk, een ruwe plank
 
Dient wel geschaafd, maar niet te lang;
 
Verschaaf ze niet tot enkel krullen!
 
En is die dwaasheid eens verricht,
 
Voorzichtig dan met vuur en licht!
 
Want waar de vonken vallen zullen,
 
Ontstaat meteen een laaie gloed,
 
Waarvan de vlam, niet licht te dooven,
 
Met helsche schittring stijgt naar boven,
 
En denklijk groote schade doet.
 
 
 
De ‘Hoofdstad der Beschaving’ is
 
Geschetst in dees gelijkenis;
 
Zij schijnt geheel verschaafd te wezen
 
Tot fraaie krullen, licht en fijn,
 
Die overal bewonderd zijn
 
En om haar sierlijkheid geprezen.
 
Die krullen vatten dikwijls vuur;
 
Ook zit er harst en olie tusschen;
 
En siddrend wacht Europa 't uur
 
Dat zij niet meer zijn uit te blusschen.
 
1871.

IX. Parijs in opstand.

 
Der Vaadren ondervinding baat
 
Niet aan hun kindren, schoon zij 't hopen;
 
't Kroost wil zijn eige' ervaring koopen,
[pagina 376]
[p. 376]
 
Ook die op bloed en tranen staat.
 
Geschiednis! vruchtloos predikt gij
 
Uw lessen voor der volkren ooren:
 
Een nieuw geslacht wil, vrij en blij,
 
Alleen zijn eigen wijsheid hooren.
 
Gemeene onachtzaamheid vergeet
 
De roede, die haar heeft geslagen;
 
En soms schijnt tegenwoordig leed
 
Tot nieuwe dolheid op te jagen....
 
O Stad der Dwaasheid! viel te kort,
 
Te licht u 't leed, dat ge in uw muren
 
Van vreemden vijand moest verduren,
 
Dat gij u-zelf ten vijand wordt?
 
Verlustigt ge u in smart op smarte,
 
En strijkt gij, met verblinde drift,
 
Aan nieuwe dolken 't oud vergift,
 
En zet ze u roekloos tegen 't harte;
 
Strooit vuur en vonken overal,
 
En juicht als gij de vlam ziet lichten,
 
Die 't overschot vernielen zal,
 
Waarop gij 't nieuw gebouw zoudt stichten?
 
Godloochnaresse, die uw lot
 
In eigen handen meent te dragen
 
En op zijn hemeltroon bespot,
 
Die tot u spreekt in donderslagen!
 
Is dit het einde of 't eind nog niet?
 
Zal straks de ontzette wereld hooren:
 
‘Wat lang gedreigd heeft, is geschied;
 
Parijs ligt in haar bloed te smoren?’
 
Of zal een vuist, die d'arm verplet,
 
Die wreevlig staat naar eigen leven,
 
Nog eens de macht zijn die u redt,
 
En aan den zelfmoord uitstel geven?
 
Een schijn van rust, door machtloosheid,
 
Waaruit u nieuwe toorn zal rukken
 
En dán den gruwel doen gelukken,
 
Dien gij uzelf hebt opgeleid?
 
Of moeten nog verscheiden malen -
 
Dat uw verderf te wisser zij -
 
De wisselingen zich herhalen
 
Van machtloosheid en razernij?
 
Hem, dien gij loochent, is 't bekend;
 
Geen sidderenden stervelingen,
 
Die u, in telkens nauwer kringen,
 
Zien wervlen naar 't noodlottig end.
 
 
 
April 1871.
[pagina 377]
[p. 377]

X. Aan een gewezen dichter.

 
De gruwelwereld is gekomen,
 
Die uw verbeelding heeft gestreeld,
 
De werklijkheid dier wilde droomen,
 
Door koortsig bloed in 't brein geteeld.
 
De hel, waarin gij zijt gedoken
 
Om kleuren voor uw schilderij,
 
De gansche hel is losgebroken
 
En dankt u voor uw poëzij.
 
 
 
De Thracer temde woudgedrochten
 
Door onweerstaanbaar citerslaan:
 
Gij lokt de monsters uit hun krochten
 
En moedigt ze in hun woestheid aan.
 
Afgrijslijk toonen ze ons de tanden
 
En brullend vliegen ze op den roof,
 
Met oogen, die van bloeddorst branden,
 
En ooren, als van de adder, doof.
 
 
 
O Dichter, geest van eedler orden,
 
Van hooger aandrift eens geblaakt,
 
Wat is er van uw volk geworden?
 
Wat hebt gij van uw volk gemaakt?
 
Ach, mannen zonder eer of waarde,
 
Ach, vrouwen zonder schaamte of tucht,
 
Zich wentlende in het slijk der aarde,
 
En azende op verboden vrucht!
 
 
 
Een jonglingschap, voor geestvervoering,
 
Voor 't beste en hoogste doof en koel,
 
Onvatbaar voor de zachte ontroering
 
Van eedle liefde en rein gevoel;
 
Ontvlambaar slechts voor spoorloosheden,
 
Voor weelden van 't ontuchtig bed,
 
En met de heiligschennendste eeden
 
Verbonden tegen orde en wet!
 
 
 
Een ras van bandlooze onverlaten,
 
In list en misdaad uitgeleerd,
 
Zijn gruwlen plegende op de straten,
 
En tegen God en mensch gekeerd.
 
Godloochnaars, moordnaars, moordnaressen,
 
Brandstichters vol van woede en haat,
 
De vrucht van de ingezogen lessen
 
U spuwende in 't verschrikt gelaat.
 
 
 
Voorwaar, de goden zijn rechtvaardig;
 
De hand, die hen trotseert, verdort;
[pagina 378]
[p. 378]
 
De zanger, rang en plaats onwaardig,
 
Wordt van zijn hoogte neergestort.
 
De geest is lang van u geweken;
 
De hemelgalm ontvluchtte uw lier;
 
Een snorkende onzin werd uw spreken,
 
Uw zang een krijschend straatgetier.
 
 
 
Gij houdt van vorsten, na de onttroning,
 
Uw smaad terug; 't is welgedaan!
 
Ook zelf zijt ge een onttroonde koning,
 
Een star geworpen uit haar baan.
 
Schier onherkenbaar ligt gij neder,
 
Met wat van vroeger lauwren rest,
 
Bij 't goud, gewoekerd door die veder,
 
Die smaak en zeden heeft verpest.
 
 
 
Geloof niet dat ge u op kunt heffen,
 
Iets doen, iets zijn kunt als weleer!
 
De vloek, die u de kruin moest treffen,
 
Duldt zelfs geen schijn van grootheid meer.
 
Vergeefs den blik omhoog geslagen,
 
Ten heldren lichtkreits opgestaard!
 
Die aadlaar, die u heeft gedragen,
 
Is in een borstlig zwijn ontaard.
 
Mei 1870.

XI. Parijs in brand.

 
't Groote Babel zinkt ineen,
 
Gaat in vlammen op en vonken;
 
Al zijn pracht heeft uitgeblonken,
 
Al zijn grootheid ligt vertreên.
 
Wat het krijgszwaard heeft gespaard,
 
Valt voor oproertoorts en dolken,
 
Tot een prediking den volken,
 
Tot een schouwspel voor heel de aard.
 
 
 
Waar is thans uw flonkerkroon,
 
Trotsche koningin der steden,
 
Die u knielend hulde deden,
 
't Hoofd ontblootten voor uw troon?
 
Wie het waagde tegen u
 
Woord of vinger op te heffen,
 
Zou de vloek der wereld treffen...
 
Wie, onschendbre! schendt u nu?
 
 
 
Waar blijft thans de tooverkracht,
 
Die de koningen verleidde,
[pagina 379]
[p. 379]
 
Die den volken strikken spreidde,
 
Allen aan uw voeten bracht?
 
't Laatste spoor van schoon verdween,
 
Is afzichtlijkheid geworden,
 
Sinds de omhelzing woester horden,
 
Eerlooze! u verdraaglijk scheen.
 
 
 
Dit is aller weg en lot,
 
Die met veile schoonheên pralen:
 
Altijd laag en lager dalen,
 
Eerst aanbeden, eens bespot!
 
Eerst vorstinnen, weeldrig, rijk,
 
En voor vorsten slechts toeganklijk,
 
Straks van minder liên afhanklijk;
 
Eindlijk wentlende in het slijk!
 
 
 
Eindelijk vertrapt, verjaagd,
 
Opgeofferd, prijsgegeven,
 
Om op 't gasthuisstroo te sneven,
 
Door geen eerlijk hart beklaagd...
 
Neen! niet dus is 't dat gij sneeft!
 
Doodgegeeseld door uw beulen,
 
Moet uw lijk op 't mijtvuur smeulen,
 
Dat hun woede ontstoken heeft.
 
 
 
't Groote Babel zinkt ineen,
 
Gaat in vlammen op en vonken;
 
Nero zwaait de toorts brooddronken,
 
Duizend Nero's, teelt van Een!
 
Wat het tachtig jaren lang
 
Heeft gezocht op al zijn wegen,
 
Is verworven, is verkregen,
 
Heeft het nu: zijn ondergang.
 
 
 
Volkren! ziet gij over de aard
 
Ginds die dikke rookwolk hangen,
 
Telkens door een vlam vervangen,
 
Die ten hoogen hemel vaart?
 
Dáár, dáár bloeide 't paradijs,
 
't Paradijs der booze geesten,
 
Stad van bloed en gruwelfeesten,
 
't Hemeltergend wuft Parijs.
 
 
 
God ontfermt zich, en geen wind
 
Doet de vlammen feller woeden;
 
Maar, om 't vreeslijk vuur te voeden,
 
IJvren zinloos vrouw en kind!
 
't Kwaad wil door het uiterst kwaad
[pagina 380]
[p. 380]
 
Zich zijn eigen loon verschaffen;
 
God behoeft het niet te straffen;
 
't Straft zich zelven en vergaat.
 
27 Mei 1871.

XII. Caesar triumphator.

Memento hominem esse.
 
Gedenk een sterveling te wezen,
 
Verwinnaar, vorst en held!
 
Uw zegeboog staat hoog gerezen;
 
Uw lauwer is besteld;
 
De Jeugd strooit bloemen voor uw voeten,
 
Al 't volk verheft uw deugd;
 
De Schoonheid haakt uw blik te ontmoeten
 
De Grijsheid beeft van vreugd.
 
 
 
Gedenk een sterveling te wezen!
 
Toon wijsheid, toon verstand!
 
Te hoog geloofd. te luid geprezen
 
Voert op des afgronds rand.
 
De roem verblindt; de lof doet dwalen;
 
Verbijstrend is de macht;
 
Geur uit afgodische offerschalen
 
Is doodlijk in zijn kracht.
 
 
 
Gedenk een sterveling te wezen!
 
Verwacht eens stervlings lot!
 
Eén wolkjen aan de kim gerezen,
 
Maakt al uw glans ten spot.
 
De krans verdort; de wierookwalmen
 
Vervliegen; 't is gedaan;
 
En, voor het luidst hozannagalmen,
 
Vangt ‘Kruist hem! Kruist hem!’ aan.
 
 
 
Gedenk een sterveling te wezen!
 
Het eind is nimmer ver.
 
Zij 't leven in uw oog te lezen:
 
De dood treedt naast uw kar.
 
Eén wenk! Uw luister is verdorven,
 
Uw kracht voor goed geknot.
 
Eén wenk! De stervling is gestorven;
 
De Cesar staat voor God.
 
 
 
Gedenk een sterveling te wezen!
 
Gelukkig, die 't bedenkt;
 
Die 't kan gedenken zonder vreezen,
[pagina 381]
[p. 381]
 
Waar God hem grootheid schenkt;
 
Wiens innigst hart op keizerskronen
 
Noch veldheerslauwren teert.
 
En zich indachtig weet te toonen
 
Wie rekenschap begeert!
 
Mei 1871.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

landen

  • over Frankrijk


datums

  • 27 juli 1870

  • augustus 1870

  • 5 september 1870

  • 2 oktober 1870

  • december 1870

  • april 1871

  • mei 1870

  • 27 mei 1871

  • mei 1871